Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
[pagina 159]
| |
IX Onder de rook der mijnVelerhande teleurstelling had me een zenuwinstorting bezorgd. Het was zulk een droevige historie geweest, hoe Frans het veld had moeten ruimen en Vlaanderen verwisseld had met Pruisen.Ga naar eind1 ‘Ik zou geheele dagen brieven willen schrijven naar u. Dat gepraat op 't papier is de eenige gezelligheid die ik hier vind;’ schreef hij me de 18de maart 1905 uit Leipzig, ‘met mijn omgeving heb ik haast geen betrekking. Ze kunnen me immers niet het honderdste vergoeden van wat ik aan u verloren heb.’Ga naar eind2 Neen, bij het gemis van onze grote leider en vriend - ons aller vriend was hij geweest - was er voor mijzelf de aardigheid af. Gustaaf Verriest, broer van de in Holland toen zo gevierde voordrachtskunstenaar, ‘de pastor van te lande’, had er mij lichamelijk weer bovenop weten te halen. Ik hield van de stervensgerede, nog zo jonge Vliebergh, de goedhartige prof Scharpé was als 'n vader voor me geweest en Norbert Gijsen als een broer. De latere musicus Thuur Meulemans had telkens weer voor de vreugde gezorgd en de latere dichter August van Cauwelaert had ik onder mijn vleugels genomen: maar neen, met de universiteit kon ik het niet meer vinden.Ga naar eind3 En ik ontliep verder kwaad van deze zijde door mijn heil te zoeken in de Waalse hoofdstad, en een Alma Mater in de universiteit van Luik. Van Cauwelaert had mij bijgebracht, hoe men de vereerde geboortegrond ook praktisch kon liefhebben. Hij had er zich aan gegeven als een heilige zaak, had zich Vlaanderen gewijd met hart en ziel. Hem was de liefde voor zijn land het leven waard geworden. En zo nu kwam ik op mijn beurt terug van de Vlamingen en hun strijd als een nog méér en beter Limburger dan ik tevoren geweest was. Daarna zou het Luik zijn, dat mij leerde, door een juichende waardering van de schoonheid der landouwen tussen Ourthe en Amblève, ook in dankbaarheid en volle overgave de schoonheid te zien van het eigen, lieve Limburg, langs de Maas gelegen. En het in zich mindere werd tóch het meerdere, want het was het dierbaar eigene. De heuvels van de Ardennen en de oevers van de Semois hebben alsdan iets uitgewerkt in mijn binnenste, wat heel de wijsgerige winkel van een vorig tijdperk in mijn leven me niet had bijgebracht, met de germanistiek van het glorieuze Leuven op de koop toe. Met ontroering begon ik er Perks voetsporen te volgen tot in het Luxemburgse, waar ik een vakantietijd lang mocht onderduiken bij boeren die als broers voor me werden, maaiend met hen en schoven bindend, tot de schuren gevuld waren en de groene mei prijkte op de hooimijt buiten.Ga naar eind4 | |
[pagina 160]
| |
Maar ook de Cité Ardente was mij lief geworden met haar zwier en vertier, haar schouwburg en concerten, de stad van Grétry en haar cramignons, tot per slot dit alles eindigde met een ‘grande dictinction’ en een proefschrift op Vondel.Ga naar eind5 Wat moest ik alsdan beginnen met mijn verder leven? Vlaamse luidruchtigheden en verfijnde Franse levensvormen waren aan me voorbijgegaan. Ik zag uit naar nog weer andere atmosfeer. Mijn wereld was het zeker niet, wat een dr. Moller te Tilburg als zijn ‘Leergangen’ opzette.Ga naar eind6 Luik had in mij de lust gewekt voor buitenlandse verkenningen, hetgeen met de gading van ons Limburgers strookt. Was dat alleen maar weggelegd voor miljonairszoontjes? En bijtijds kreeg ik een inval. Toen mijn vader zachtjes begon aan te dringen om op een toekomst bedacht te wezen, stond ik met een antwoord klaar. Ik had inmiddels afspraak gemaakt met kranten, met de Nieuwe Rotterdammer onder andere, om, als bijzondere medewerker brieven voor hen te schrijven uit den vreemde, mij in staat stellend om voorlopig voor 'n jaar voor hen op reis te gaan.Ga naar eind7 En op de eerste dag van mei 1910, de dag dat Björnstjerne Björnson met grote plechtigheid in de Noorse hoofdstad begraven werd, bevond ik me te Oslo, hetgeen toen nog Christiana heette.Ga naar eind8 Had Sittard intussen de wiekslag van de nieuwe tijd over zich heen gevoeld, die tot ontwaken wekte? Langzaam naderde het jaar 1914. Het jaar tevoren had er een grote landen tuinbouwtentoonstelling plaatsgehad, die door Koningin en Prins bezocht werd. In een officiële publicatie van de gemeente Sittard van het jaar 1957 wordt deze tentoonstelling van 1913 gekenmerkt als ‘de aanloop tot de verdere ontwikkeling en bouw van het villapark’, enz.Ga naar eind9 Deze zinsnede bezit voorzeker een mooie klank. Hoe geheel anders is de toon van een officieel rapport over stad en bevolking van 1908, vijf jaren vroeger, dat deel vormde van de middenstandsenquête, gehouden bij Koninklijk Besluit van datzelfde jaar, ondertekend door iemand die zich S. van der Klei noemt.Ga naar eind10 Dat klonk voor de 7.381 inwoners van toentertijd niet bepaald vleiend. De rapporteur vindt er niet veel te loven, al laat hij veronderstellen dat er toch wel gearbeid wordt in hetgeen hij opgeeft als ter plaatse bestaande industriële bedrijven: vijf bierbrouwerijen, drie azijnfabrieken, drie rijwielfabrieken, twee steenfabrieken en een stoommeubelfabriek, waarmee vanzelfsprekend maar kleine bedrijfjes bedoeld waren. Wat hij hierbij dan nog aanduidt als vier boekdrukkerijen kunnen hoogstens papierwinkels geweest zijn, waar de beide ter plaatse uitgegeven weekbladen gedrukt werden, maar geen boeken te vinden waren.Ga naar eind11 De ‘drie bloeiende sigarenfabrieken’ die er geweest zouden zijn, hadden het in 1908 alweer begeven.Ga naar eind12 De Sittardse middenstanders zelf laakt hij daarbij om ‘laksheid, onverschilligheid, gemakzucht’, afgezien natuurlijk van ‘gunstige uitzonderingen’. Maar in het algemeen genomen, was men er ‘te traag om een klant te bezoeken, traag in het volbrengen van de opgelegde taak, traag in het in orde maken van étalages, nalatig in het zenden van rekeningen en onverschillig voor gegronde op- en aanmerkingen.’ - Nogal grauw gezien, zou je zo zeggen! De nauwgezette rapporteur ging ongetwijfeld zwaar aan Hollandse eigenschappen als kniesorigheid en pietluttigheden. Achter het spinsel van zijn hekelingen ziet de lezer, die met Limburg bekend is, wel heel duidelijk het stadje van plezier opduiken, met zijn lachend gezicht van schalkse zotskap, ons overoude stadje waar carnaval een groter feest | |
[pagina 161]
| |
was - of nog is? - dan Pasen en Pinksteren, en een goede grap het wint zelfs van de broodkorf, - een plezant moment het mogelijk wint van een saaie eeuwigheid. Had men deze caro amico gevraagd of hij wel wist dat Italië begint in Limburg, zou hij dat zeker niet verstaan hebben.Ga naar eind13 Vier jaren nadat dit rapport aldus werd overgelegd, met dito's van 37 andere Limburgse gemeenten, opende Sittard de poorten van zijn zeer geslaagde land- en tuinbouwtentoonstelling voor Koningin Wilhelmina, - maar eerlijkheid gebiedt om hierbij te bekennen, dat de volvoerder daarvan geen Limburger geweest is.Ga naar eind14 Hoe dan ook, Sittard was in deze eerste jaren van de nieuwe eeuw niet met pijp en pantoffels achter de kachel blijven hurken. Wel kon het rond 1905 opgerichte Bisschoppelijk College aldaar nog niet op groot succes bogen, indien het waar is wat men daaromtrent in het bewuste rapport leest: dat het in 1908 bijna meer leraren telde (6) dan leerlingen (8). Een feit was het, dat toen in 1914 de oorlog losbarstte, een eerste gebouw van de coöperatieve melkfabriek juist onder de pannen was geraakt. In 1905 was de eerste steen gelegd voor hetgeen thans een modelziekenhuis is voor heel de provincie. In 1908 was er een slachthuis gekomen, in 1913 riolering, in 1915 waterleiding en in 1918 elektriciteit.Ga naar eind15 Voor Heerlen was de grote tijd aangebroken met de bouw van de Wilhelmina, de eerste staatsmijn in Limburg, - Heerlen, tijdens mijn jongensjaren tot 1896 nog zonder enige spoorwegverbinding, thans stad van betekenis, die niet minder prat gaat op Romeinse antiquiteiten en modern operagebouw, dan op haar steeds nog stijgend aantal inwoners. Hoe had ik dáár als piepjong gymnasiast mijn tante Marie mogen opzoeken, die er een waterkuur volgde naar methode Kneipp, onder leiding van broeder Aloysius.Ga naar eind16 Vóór het eeuwbegin was Heerlen een dorp geweest zonder naam en faam, en volstrekt zonder | |
[pagina 162]
| |
mijnwerkers. Ongemoeid en alsof dat zo behoorde te zijn, trippelden de badgasten van broeder Aloysius blootvoets dagelijks door het smalle beekje dat er midden door het dorp stroomde - onderdeel van de vlijtig bedreven waterkuur -: het kristalheldere Geleenbeekje. Dat het dorp Geleen zelf in niet verafgelegen dagen 'n faam zou krijgen als van een wereldstad, leek toen nog minder mogelijk dan thans een woonoord op de maan. Het was Kerkrade dat Heerlen overtroefde met zijn inwonertal, 5.582 in 1874, 16.000 in 1909. Sittard sukkelde nog maar zachtjesaan vooruit. Wel kregen de ursulinen het in haar hoofd om tegenover de basiliek, waar processies heen kwamen, een groot terrein aan te kopen, waarop de beroemde dr. Cuypers in zijn neogotische stijl een Mariapark te bouwen kreeg met beeldhouwwerk, een soort van devote vluchthal waar pelgrims de kruisweg konden bidden, beschut bij regenweer.Ga naar eind17 In besloten kring had mijn vader daartegen geraasd: ‘Waartoe dit overbodig gekwezel, waar we scholen nodig hebben, onderwijs voor arbei-
| |
[pagina 163]
| |
dersjeugd.’ Toen het vroom bedrijf begon af te nemen met verloop van tijd - ook had de oorlog daaraan schuld - bleek het bebeiteld Mariapark zelf alras een doodgeboren ding. Maar de oud-zoeaaf G.L., die de zware toegangspoorten daartoe geschonken had, bleef niettemin zijn daaraan te danken bijnaam behouden: ‘Gilliam, deur des hemels’.Ga naar eind18 Neen, Sittard moest nog eerst het einde van de eerste grote oorlog beleven, eer het aanstalten maken zou om zelf ook, als Geleen en Heerlen mettertijd, een echte stad te worden met voorsteden en nieuwe parochies, met ambachts- en huishoudschool, met school voor maatschappelijk werk, met volksbibliotheek, zwembad en jeugdherberg, en met een zo belangrijke fabriek als die voor kunstmeststoffen; een centrum van tricotage-nijverheid in Zuid-Limburg. De beduidende nieuwigheid die 1914 gebracht had, was de opschorting van zijn betrekkingen tot de Duitsers. Het rapport van 1908 had er al op gewezen, dat de jeugd van Limburg bij voorkeur werk ging zoeken bij de oostelijke buren, waar hoger loon werd uitgekeerd, met een nijpend gebrek aan leerjongens ter plaatse zelf. Maar ook was het tot dan toe gebruikelijk geweest, dat boerenzoons erheen trokken ten arbeid, een groot deel van de mannelijke bevolking van het Maasdorp Stein voor het steenbakkersbedrijf.Ga naar eind19 Heden ten dage viert het kleine Munstergeleen nog altijd, en minstens sinds 1870, tegen half november zijn ‘brikkebakkerskermis’ in herinnering daaraan.Ga naar eind20 Omgekeerd kwamen niet enkel ook processies van de grensgebieden naar de Lieve-Vrouw van Sittard - die van Birgelen en Schierwaldenrath was er altijd zeer welkom -, maar Tuddern bijvoorbeeld kwam er met heel zijn achterland geregeld zijn inkopen doen. In de aanvang van het najaar, 20 augustus feest van Sint Bernardus, was de toeloop van Duitsers te Roermond, koopvolk en bidgangers, zo overvloedig, dat men er geregeld sprak van Bernardus-Pruisen, hetgeen klanten betekende die met het najaar kwamen opdagen.Ga naar eind21 Venlo werd zijn groenten vooral aan Duitsland kwijt. En zo was de Duitse mark voor Limburg als het gewone betaalmiddel geweest; alleen de sympathieën waren er als onverdeeld voor België en Frankrijk. Was 1914 aldus wel een schadepost, een winstpunt stond daartegenover. En het was op de eerste plaats toeristisch Valkenburg, het schilderachtige Geulstadje, dat uit de toestand profijten trok. Toen het buitenland eenmaal gesloten was, greep menig boven-Moerdijker onwillekeurig de gelegenheid aan om Limburg te leren kennen. Limburg was toch altijd nog min of meer buitenland gebleven. Waar kon men anders heen tot verzet? Het openluchttheater dat dr. Cuypers voor Valkenburg gebouwd had, maakte geweldig opgang, toen namen als die van Eduard Verkade en Jan Musch er burgerrecht verkregen en, naast werk van Vondel en Shakespeare, ook Limburgse stukken daar vertoond werden als Beatrijs en Laudy's Paradijsvloek.Ga naar eind22 Wat Maastricht betreft kon men zeggen, dat de prachtige Maasstad nooit zo internationaal geweest was als in dit tijdperk van oorlogsvoering tussen onze buurtstaten.Ga naar eind23 Het had er alles van, alsof mooi Limburg in deze oorlogstijd het koele Holland voor zich veroverd had. | |
[pagina 164]
| |
Maar het zuiden zelf, nog steeds te weinig geïntegreerd in de Nederlandse staatsgemeenschap, moest nu werkelijk beginnen met op te gaan naar het noorden, zijn lange aarzelen eindelijk overwinnend. En in het noorden niet minder moest protestant en katholiek nog behoorlijk tot elkaar gebracht worden: opgave voor de beginjaren van de nieuwe eeuw. Limburgse intellectuelen schuwden universiteiten van boven de grote rivieren. De weg naar Leuven was hun niet minder vreemd dan die naar Luik en Brussel; en van hier was het dan maar als een sprong naar de lichtstad Parijs. Wie hoopte te slagen met palet en penseel, richtte het oog op Antwerpen, ook op Düsseldorf. De beide Limburgen van nú schilderden destijds in feite niet. Zij lieten 't rustig blijven bij hetgeen de gebroeders Van Eyck, van Maaseik geboortig, waar ze hun standbeeld kregen, gedaan hadden voor de Maasgouw.Ga naar eind24 Na de kerkenbouwers van de romaanse tijd en de edelsmeden van het merovingisch tijdvak heeft hun nakomelingschap daar ter plaatse geen kunst meer gekend. Van Frankrijk bleef alle heil en zegen toestromen. Ook nog na Napoleon bleef de route daarheen als de weg naar het geluk, zelfs voor een destijds onnozel en klein stadje als het verdoken Sittard. Een hier geboren winkelierszoon, Charles Beltjens, later als Frans dichter bekend, wordt te Parijs bevriend met Victor Hugo, - en een straatjongen uit datzelfde prulstadje, Nikolaas Reubsaet, muziekmeester en concertzanger, brengt het in Frankrijk en Italië tot ‘duc de Campo Selis’ en, gehuwd met weduwe Singer, tot weelde en fortuin.Ga naar eind25 Hoeveel verder weg lag Amsterdam voor Limburg, gesluierd als een ander Thule, in louter nevels gehuld.Ga naar eind26 Voor Limburg moet het verrassend en bevreemdend geweest zijn - voor het hele koninkrijk trouwens wel niet minder - toen de Limburgse, natuurlijk roomse architect Peter Jozef Hubert Cuypers, Roermondenaar, belast werd met de bouw van het Rijksmuseum in de hoofdstad; twaalf jaren nadien wordt dezelfde, geboren in 1827, de bouwer ook al van het Centraal Station aan het IJ. Het leek ondenkbaar. Een weerslag van de gevoelens hierbij, althans van een groot gedeelte van de bevolking, vindt men weergegeven in een spotprent dier dagen: drie vrienden, biddend naast elkaar, geknield op altaarkussens, met op de achtergrond het front van het quasi-gotisch museum van Amsterdam: in bedoelde personen, een soort van drie-eenheid in de toen ten leven gewekte emancipatiegeest, herkent men dr. Cuypers, Alberdingk Thijm en Victor de Stuers, vader van de monumentenzorg.Ga naar eind27 | |
Limburg in het noorden ingeburgerd?Peter Cuypers was zijn loopbaan begonnen met naar Antwerpen te gaan. Als leerling van de grote bouwkundige Viollet-le-Duc, bracht hij toen wel iets nieuws naar de Hollandse hoofdstad, doch geen andere nieuwigheid dan wat hem door de Fransman werd ingeprent.Ga naar eind28 Hij werd daarmee geen Amsterdammer, maar bleef Limburger. Van 1870 tot 1890 was hij werkzaam aan de Sint-Servaas te Maastricht, van 1864 tot 1894 aan het Roermondse Munster, waarvoor de Roerstad hem huldigde met een standbeeld.Ga naar eind29 In het hele land bouwde hij en herstelde kerken. Cuypers restaureerde en kopieerde. Alleen, hij creëerde niet. Hij was nu eenmaal reddeloos verdwaald geraakt in het sprookje van de | |
[pagina 165]
| |
gotiek. Wat hij zijn geboorteplaats van hemzelf heeft nagelaten, zijn z'n ‘kunstwerkplaatsen’, waar zijn zoon hem is opgevolgd, architect als hijzelf: ateliers, heeft dr. J. Viegen ze gekenschetst in zijn boek Balans over de kunst in Limburg, ‘waar het levenloze schabloon voor de veelkleurige wandschildering werd ontworpen en gebrandschilderde ramen ontstonden als zielloze fabrieksvoortbrengselen, die zelfs verweerde of geschonden middeleeuwse fragmenten zouden vervangen.’Ga naar eind30 En daarmee bleef voorlopig alles in ons Limburg als vanouds. Cuypers was begonnen met Antwerpen. Zijn tijdgenoten doen hetzelfde na hem. De buitenlandse reputaties blijven onze jongeren verlokken. Het lijkt wel alsof er nooit geschilderd was in Amsterdam. De Roermondenaar Henry Luyten (1859-1945), een beroemdheid voor zijn tijdgenoten, trok ook weer naar Antwerpen, waar hij zich met de Vlamingen verbroedert. Hij wordt er voorzitter van de kunstkring ‘Als ick kan’.Ga naar eind31 Wenen wil hem voor zich behouden, Amsterdam vereert hem 'n gouden penning. Tien jaren lang werkt hij aan een geweldige schildering, bestemd voor de IJzertoren. Te Brasschaat heeft hij een boerderijtje aangekocht, waar hij een schilderschool opent voor leerlingen van heinde en ver. En daar, voor Limburg verloren, sterft hij. Maar hij heeft genoeg aan schilderijen nagelaten voor zijn geboorteplaats, om Roermond aanleiding te geven tot de bouw van een museum, dat zijn befaamde naam in top voert.Ga naar eind32 Anders Henri Florimond Goovaerts (1865-1912). Deze Maastrichtenaar sloeg de weg in naar Amsterdam, waar hij in 1890 de Prix de Rome behaalde. Hij brengt als verdienstelijke portrettist zijn leven door in Limburg en wordt te Sint-Pieter begraven, twee jaren voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, waarmee voor Limburg een einde kwam aan de oude tijd. Maar de weg naar Amsterdam was eindelijk gevonden voor de Limburgse schildersbent, voor Henri Jonas en de zijnen. Reeds waren Charles Eyck (1897) en Joep Nicolas (1898) de kinderschoenen ontgroeid, samen met de jonge beeldsnijder Charles Vos (1888), de meesters van het nu volgend tijdvak, dat het bewijs zou leveren hoe nu ook de kunst heeft bijgedragen tot de wedergeboorte van ons Limburg.Ga naar eind33
In grote trekken gezien, was de Limburgse cultuur van het gotisch tijdperk af, hoe langer hoe meer een afhankelijkheidspositie gaan innemen. Dientengevolge verloor ook de kunst er al te grif een eigen karakter. Kon zij aarden in een voedingsbodem zonder nationaliteitsbesef? Wat nog bleef, was niet veel meer dan een provinciaal epigonisme. Het plezier in de arbeid ging verloren. Dat samenwerking, kunstbroederschap en gildegeest als uitgesloten was, begrijpt men al te sprekend met de landkaart dier jaren in de hand: een versnippering van het achterland in talloze, strikt ompaalde kleine gebieden, fnuikend voor alle zowel kunstzinnige als economische productie. Want elk gebiedje bezat zijn eigen belangengemeenschap. Met z'n allen kwamen ze overigens afzijdig te liggen van de grote handelswegen en heirbanen. De Maas was onbevaarbaar; overigens lagen langs deze waterstraat de vestingen dicht op elkaar, Maastricht, het veel omstredene, Stevensweert, Roermond en Venlo, aanleiding tot veelvuldige belegeringen en verwoestingen. De overbelasting van de steden door het militair apparaat had materiële achteruit- | |
[pagina 166]
| |
[pagina 167]
| |
gang ten gevolge en misprijzing van het kunstbedrijf. Welk hoopvol uitzicht deed een kunstenaar hier naar penseel of beitel grijpen, waar de landstreek, telkens opnieuw door wapengeweld verontrust, telkens maar weer in angst en zorg en kommer verkeerde? Dat er in 't begin van de zestiende eeuw in ons midden-Maasdal een ‘bieldesnider’ geboren werd, bekend als Jan van Steffeswert of van Weerd, waarvan fraaie heiligenbeelden bewaard bleven ten onzent en ook te Aken, kan deze mening verzwakken.Ga naar eind34 Kunst betekent weelde. Zelfs voor het nieuwe, Franse Limburg van na Waterloo stond schilderen als het ware gelijk met hongerlijden. Wat het kunstzinnige leven in onze provincie betreft is het zeker veelzeggend, dat onder de schilderijen, gevonden in het stadhuis te Maastricht, er zich maar één enkel doek bevond dat niet vervaardigd was door een buitenlander. Tot de vijftiger jaren bezat Maastricht, hoofdstad van de provincie, zijn vroegere roem vergeten, niet eens een behoorlijk geordend museum. Destijds was in onze beide grote steden genoegzaam geredekaveld over bouwkunde.Ga naar eind35 Maar daar bleef het dan ook bij. En Cuypers steunde op zijn Franse meester. Toen ik zoveel later, als weetgierig collegeventje 'n oom van mij vroeg, wat gotiek nu eigenlijk wel was, gaf hij me te verstaan dat hijzelf het wel wist, maar het niet onder woorden kon brengen om het mij uit te leggen. Het algemeen oordeel over kunst en schoonheid was in mijn jeugdjaren ongetwijfeld, dat ergens een nieuw pannendak belangrijker moest heten dan een schilderachtig oud kavalje. Men mocht langs de straat geen oude rommel staande houden ten pleziere van ergens 'n mallotige verfkwast. Te Sittard het ietwat gore Pullenstraatje mooi te noemen, was er een belachelijke heterodox. Zolang men er nog geen schildersezel gezien had, mocht daar het indrukwekkend ‘Kritzraedthuis’ vervallen, liet men de ‘Tempel-hoeve’ onbeacht en ging men stompzinnig voorbij aan de Sint-Michielskerk op de Markt, rijk aan houtsculptuur, met haar opmerkelijke barokgevel, een unicum in het land.Ga naar eind36 Maar dr. Cuypers mocht er voor de dames ursulinen een pseudo-gotiek ‘Mariapark’ optrekken.Ga naar eind37 Mijn vader is er nog getuige van geweest, hoe op het Sittardse marktplein het zogenaamde ‘huis van Hendricks’ werd gesloopt, met zijn in steen gebeeldhouwde gevel, waarbij heel deze schilderachtige ornamentiek, verbrijzeld en geschonden bij die arbeid, met het overige gruis en puin werd opgeruimd.Ga naar eind38 Wat ter wereld had een deken van de hoofdkerk kunnen beletten, om fraaie houten beelden met bijpassende barok-altaren, te verruilen tegen rommel van bont gekleurd gips? Een alledaags huis-en-tuin-ververtje mocht in diezelfde prachtige kerk de serie zware gotische pijlers in Naamse steen met kleuren oversauzen en de wanden bekladden met schijnvoegen en geverfde gordijnen volgens sjabloon-model.Ga naar eind39 Erger nog ging een deken van Venlo te werk, die de koperen evangelie-lezenaar van zijn godshuis, ‘de adelaar’ geheten door de parochianen, verkwanselde - en dit, vóór de latere oorlog - naar het museum van Berlijn.Ga naar eind40 Maar om bij Sittard te blijven: of wel iemand er nog wist of zich herinnerde, dat de grote schilderstukken, steeds aanwezig in de parochiekerk, afkomstig waren van een gesloopte Sint-Pieterskerk te Luik, en van de hand zijn van twee Luikenaren, Latour en Deprez?Ga naar eind41 Wie zou er zelfs nog tijdens de eerste jaren van de nieuwe eeuw een schooljon- | |
[pagina 168]
| |
gen, zoals ik toen was, op gewezen hebben dat zijn geboorteplaats - Dürers ‘feins Stettlein’ van destijds - ook toen nog met mooie, oude huizen stond te prijken! Doch op zekere dag kwam inderdaad ook een beroepsschilder 's naar Sittard, vanzelfsprekend een Hollandse snuffelaar. Zijn naam heb ik nooit geweten. Hij had kamers gehuurd tegenover ons huis en mocht zich verheugen in mijn onverdeelde belangstelling. Een artiest. Mijn vader die dit begreep en het goed met me meende, ried me aan, de man met map en verfdoos 'n keer aan te spreken: ‘dat hij je 's van nabij laat zien hoe schilders te werk gaan met hun palet en penseel.’ Maar het kwam er niet van, omdat ik intussen al gehoord had, hoe de vreemdeling met niemand wenste om te gaan. Een schildersezel? De aanwezigheid van een piano in een burgermanswoning was zelfs al haast exorbitant Niet lang meer daarna, of er begon in het kleine stadje van toen toch ook iets te schemeren als van een eindelijk dagen in den oosten. Het eerste wat in Limburg heeft doen denken aan een nieuwe lente en een nieuw geluid, is dan wel in midden-Limburg het oude kerkje geweest van Asselt met zijn nieuwerwetse versieringen.Ga naar eind42 Sittard zelf begon als wakker te worden uit een droom, toen een niet-Limburger, landbouwconsulent, er kwam aandragen met plannen tot een provinciale tentoonstelling aldaar. In 1913 zou de Koningin in eigen persoon, samen met Prins Hendrik, ze bezoeken. De stad sloeg als achterover van voldoening en trots. En men wendde zich, plotseling feestelijk gestemd, | |
[pagina 169]
| |
tot de Maastrichtse kunstschilder jhr. Robert Graafland: zijn medewerking zou bestaan uit een groep van decoratieve doeken, voorstellend Sittardse stadshoekjes, waarbij zelfs - het leek eerherstellend - het prullerige Pullestraatje toen tot gelding kwam.Ga naar eind43 Per slot was Limburg dan toch aan het schilderen gegaan. Indien in 1925, het jaar der grote Parijse tentoonstelling, de Limburgse resultaten, daar te kijk gesteld, een zekere achterstand duidelijk te kennen gaven, dan waren er toch ook nog genoeg gronden voorhanden tot bemoedigende verwachting voor een nabije toekomst. Dáár was het, dat de beide raskunstenaars Charles Eyck en Joep Nicolas, bewust en fier, de handen vriendschappelijk in elkaar gelegd hebben tot roem en eer voor Limburg.Ga naar eind44
Toen de oorlog mij in augustus 1914 naar huis terugjoeg - mijn ouders leefden nog in Limburg - had ik, met een verblijf van een jaar in Italië, in het geheel in de wereld achttien landen bezocht. Al het moeizaam geschrijf dat hiervoor de prijs geweest was, had de kolommen van De Maasbode voor een ruim deel gevuld. Hals over kop kwam de zwerver dus nu terug; maar De Maasbode had te Rotterdam geen werk voor hem. ‘Der Mohr hat seine Schuldigkeit getan.’Ga naar eind45 Een gunstig toeval liet in het eind echter een schikking toe. De redactie-secretaris van het Venlose dagblad werd opgeroepen tot de militaire dienst en liet mij zijn baantje.Ga naar eind46 Het was de mij welkome gelegenheid om nu ook ons noordelijke Limburg beter te leren kennen. Te Venlo vond ik mijn eerste gehoor voor mijn grote lezing over de romantiek van Limburg, die insloeg.Ga naar eind47 Allerhand schrijfwerk ging de volgende vier oorlogsjaren in beslag nemen; gelijke tred daarmee hielden lezingen in het hele land. Een beeld van Limburg was reeds verschenen in een uitgave van de A.N.W.B. Ons eigen land in 1908; in een Meulenhoff-uitgave Ons mooie Nederland in 1918 zag een dito het licht.Ga naar eind48 Bij Scheltens en Giltay te Amsterdam, 1917, werden mijn Limburgsche sagen gebundeld. In de verzenbundels die elkaar nu opvolgden, Avondrood, Sonnetten en De verzonken tuin ruisten de Limburgse kanadassen, wiegewaagde het Limburgse koren: ‘Heuvels in blijde reien, heuvelreeks van mijn land.’Ga naar eind49 En deze toonsoort werd niet gewijzigd, ook niet toen ik weer spoedig, al te spoedig, het dierbare Venlo wel verwisselen moest tegen de Oude Gracht van Utrecht, daar ik meende mij voor de toekomst te moeten wapenen door nog maar weer eens student te worden en mijn tenten opsloeg in het hogere noorden.Ga naar eind50 Uit de stof die ik van mijn reizen door Europa had meegebracht, groeiden nu ook mijn Spanje (1924) en Brugge (1925). En langzaam kwam zelfs het toneel aan de beurt. De tekst van Molkenboers Sint Franciscus' gebarenspel werd te Utrecht geschreven, waar later ook Slachtoffers ontstond, waarmee Cor van der Lugt Melsert een zekere roering in het land te verwekken wist. Mijn moeder woonde de eerste voorstelling bij van Hagar, die in Den Bosch plaatsvond. Te Nijmegen hadden de jezuïeten de hand gelegd op een spel voor jongens, De rabbijn van Selcha, waarin later een voorstudie herkend werd voor mijn Jessonda, te Rotterdam voor het voetlicht gebracht. Willem Royaards aanvaardde een eenakter De dijkbreuk. Het toneelspel in verzen, Eva's droom, later te Maastricht vertoond, opende het eerste nummer van De Beiaard, het tijdschrift waarvan Gerard Brom de ziel was. Het was op 18 oktober 1918 dat | |
[pagina 170]
| |
te Rotterdam de première plaatshad van het spel in verzen Beatrijs, waaraan de schitterende verzenzegster Alida Tartaud-Klein haar grote talent ging wijden, waardoor de reputatie van het stuk verzekerd werd; door Willem Landré op muziek gezet, werd het als opera door Nederlandse zangers te Parijs vertoond. Ook Vlaanderen zag op zijn beurt de veel besproken Beatrijs van de voormalige Leuvense student, waar verschillende Duitsers intussen naar gegrepen hadden om het te vertalen voor het Duits toneel, toen de plotseling ingetreden wapenstilstand de belangstelling van de wereld op zo heel wat andere onderwerpen concentreerde.Ga naar eind51 Maar toen was in Limburg het boekje al bekend, dat de uitgever Veen in 1914 te Amsterdam op de markt gebracht had, Onder den rook der mijn genaamd en waartegen Limburgse stemmen met nadruk protest aantekenden.Ga naar eind52 De zwerver was inmiddels naar het oude heemland teruggekeerd, om er zich in het mooie Maasdorp Geulle te vestigen.Ga naar eind53 Daar had dr. Poels al herhaaldelijk in overweging gegeven, om er in zijn geest een boek te schrijven over het zich langzaam verindustrialiserend, mijnbouwend zuiden. Maar ik wist wel dat dit mij niet lag, ongeneselijke romanticus zoals ik mijzelf wel kende. Voor mij kon Limburg niets anders zijn dan de boer die met paard en ploeg zijn akker bewerkt en het nieuwe zaad uitstrooit over de blinkend uitgeworpen voren; de leeuwerik tegen de witte wolken aan, de nachtegaal in het berkenbosje, de vrolijke huisvrouw bij het spinnewiel en kinderen zingend om hun pinksterbruidje. Wat mijngebied wilde zeggen, had ik destijds droevig genoeg te Luik ervaren met zijn grauwe voorsteden en walmende schouwen, verpeste fabrieksoorden met hun afgesloofde en holwangige arbeidersbevolking, mannen in de mijngroeven afgedaald, waarvan zij | |
[pagina 171]
| |
naar boven stijgen als roetzwarte duivels, geradbraakt in hun leden, met knipperende ogen, ontwend geraakt aan de zon en de blijdschap der dagen, verdoemd tot duisternis en nacht. De mijn vrat als een hellemonster het bloeiend veld weg en het vredig bestaan van de dorpen, bij de wisseling der bonte seizoenen, onder wolken en wind, waar het gezond is te leven en gemakkelijk om zich gelukkig te voelen, bevredigd te weten. Ik kende Germinal, had Bazin gelezen, La terre qui meurt.Ga naar eind54 Wel te verstaan, je kon de vaart van de tijd niet keren, vooruitgang niet stuiten. De mijn was levensbehoefte. Het woord was aan de machine, kapitaal was troef. Maar dat men dan toch voortschrijde met omzichtigheid, behoedzaamheid, met eerbied voor mensen en dingen en respect voor het kostbare land. Niet gewinzucht alleen, maar ook schoonheid gebiedt. En mocht ik dan ter verdediging van de schoonheid de stem niet verheffen? Deze beschouwingen waren bet, die mij als tot een wilde vertwijfeling brachten, toen ik op 'n keer in de omgeving van mijn geboorteplaats mijn liefste wandelgang herhalend, ook dáár plotseling stond voor hetgeen we er een boortoren heetten, het volledige in hout getimmerde apparaat dat een proefboren naar steenkool aangeeft. Ook hier, in mijn bloedeigen landschap, de vermaledijding? En de bange schrik die mij om het hart sloeg, had de stoot gegeven tot het schrijven van het boekje Onder den rook der mijn. ‘Een braaf novelletje,’ mocht Johan de Meester het destijds noemen: dat is niettemin de eerste aanleiding geweest tot latere vriendschap. | |
[pagina 172]
| |
Bij de mijnmagnaten heeft het geschrevene aanvankelijk wat kwaad bloed gezet; later heeft men mij betuigd, dat die woorden wel degelijk vrucht gedragen hebben. Mijn vriend Bertus Aafjes zinspeelt daarop, wanneer hij zegt in zijn Troje van het Carboon: ‘Dichters grepen een halve eeuw geleden driftig naar hun pen om de mijn de opmars af te snijden en het Limburgse landschap te behoeden voor zijn ondergang. Maar al werd hun pen vermorzeld onder de olifantstred van de voortschrijdende industrie, hun waarschuwende stem werd verhoord. Mijn na mijn verrees alsof een reus zich schokschouderend uit de aarde opwrong. Maar hij bracht niet het roet en het gruis mee naar boven waarvoor de dichter zozeer beducht was. Het werd een door Hollands gevoel voor properheid bij voorbaat gewassen en geschoren reus.’ En laat ik er deze woorden van dezelfde nog aan toevoegen: ‘De Limburgse mijnen hebben het Limburgse landschap niet wezenlijk aangetast, zij hebben er veeleer een nieuw element van schoonheid aan toegevoegd. Men ziet een verheven schouwspel wanneer men op een Limburgse heuveltop rondkijkend, ontwaart hoe natuur en techniek hand in hand kunnen samengaan, hoe de woelige zee van het rijpende koren kan aangutsen tot bijna tegen het mijncomplex, hoe de klimroos beeft aan de muur van een helder huis aan de voet van een steenberg. Dat zoekt men elders op de wereld tevergeefs.’Ga naar eind55 We mochten dankbaar en tevreden zijn: ons zuiden was er wel bij gevaren. | |
[pagina 173]
| |
|