Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
[pagina 141]
| |
VIII Wilhelmina-tijdperkGa naar eind1Tot het jaar 1890 toe, sterfjaar van koning Willem III, waren de Limburgers niet gewend om veel op Den Haag te letten. De Oranjes hadden het Limburgse volk dan ook maar weinig grond geboden tot genegenheid, en zeker niet meer nadat Willem II zijn Vaeshartelt, laatste kasteel in de provincie, van de hand gedaan had.Ga naar eind2 Gaf dit niet te kennen dat het wel degelijk in de bedoeling lag van de vorst om zich terug te trekken boven de grote rivieren? Vanzelfsprekend hadden ook in het zuiden de klokken geluid ter koninklijke begrafenis in Delft.Ga naar eind3 De kranten waren daarbij niet karig geweest met berichtgevingen over de gebeurtenissen: de koningin-weduwe, Emma, regentes, in zorg en kommer over haar nog onvolwassen dochtertje, laatste spruit van het oude geslacht..... En daar begint Limburg verrast en als met bevreemding het kind te ontwaren, het nu tienjarig koningskind aan de zijde van de moeder: Willemientje, de prinses. Het koningskind. En kinderen trekken aan, om hun jeugd, hun prille gratie, hun ongekunstelde bevalligheid. Een kind, een meisje. Het ontroert Limburg, want de Limburger voelt romantisch. De sfeer der sprookjes is eromheen, de magie van het wonder. En het heet van dit prinsenkind dat het zich ontbolstert tot een werkelijk mooi meisje. Zelf was ik toen acht jaar, twee jaar jonger dan Willemientje. Mijn ontwakende verbeelding werd gaande gemaakt in die tijd. Ik herinner me uit die dagen heel secuur, dat ik met bezorgdheid mijn vader vroeg: ‘Willen ze haar wat doen, die ministers?’ Zo was het dan toch altijd weer in die sprookjes Blauwbaard, Sneeuwwitje, Ezelsvel en in die jammerlijke geschiedenis van Genoveva van Brabant.Ga naar eind4 ‘Arm prinsesje,’ zal mijn moeder toen wel gezegd hebben, kommervol, ‘geen kind meer tussen andere kinderen, waarmee ze ravotten mag en vrij spelletjes doen; ze zal nu streng bewaakt worden, geen vrijheid meer kennen, geen eigen gangen gaan, geen zorgeloosheid meer; en in plaats van kameraadjes nu voortaan eenzaamheid temidden van de paleiswacht, met niets voor ogen dan de kroon, de zware kroon, - arm bloedje.’ Ik voelde een diep meewaren met het sprookjesprinsesje dat Koningin moest worden. Ook in Limburg werd met instemming het pittig gedichtje gelezen van P. van Meurs: ‘Willemientje, aorig keindje, 'k heb zo veul van oe geheurd.’Ga naar eind5 | |
[pagina 142]
| |
De lange rouwtijd ging voorbij. Het prinsesje was alweer een jaar ouder geworden. Daar werd de tijding luid, dat de Regentes gaandeweg naar alle grote steden van het land zou reizen, om er het koningskind voor te stellen aan de bevolking. Limburg spitste de oren: ‘Ook wij? Ook hier?’ Men twijfelde, verkeerde in onzekerheid. Er waren onverkwikkelijke kwesties hangende. Maastricht betwistte de vroeger Gelderse zusterstad Roermond het bezit van de Gelderse archieven.Ga naar eind6 Waarom, pruttelde Maastricht verder, zou Limburg bij een ontwikkeling tot mijngebied, zijn latere ingenieurs uit Delft moeten halen, in plaats van die zelf op Limburgse bodem te kweken, samenwerkend met Luik en Aken? En verder vroeg de hoofdstad of het voor de geschiedenis wel verantwoord was, dat de traditie van Servaas en Lambertus er geen voortzetting beleven mocht in de aanwezigheid van een gemijterd prelaat? Die Limburgers waren lastige broeders, meende Holland. Wie van allen daar wist je te zeggen, hoe de ministers heetten die bij het roer stonden van het schip van staat? En waren ze betrouwbaar, al waren er de vrijheidsbomen van 1830 omgehakt? Al werd dan ook voor het altaar elke zondag een ‘Domine salvam fac reginam nostram’ gezongen, wás het wel verantwoord om het koningskind te wagen aan de lange reis naar het donkere zuiden?Ga naar eind7 Wie bleef er borg voor zijn veiligheid? Maar er was Ruijs de Beerenbrouck, de gouverneur zoals men dat in Limburg heette, de Commissaris der Koningin, door Willemientje nooit anders dan ‘oom Ruijs’ genoemd, beproefde raadsman van de Koningin-weduwe. Willem III had hem als zodanig aangewezen aan de vorstin, ten volle gekenmerkt als hij was door de wapenspreuk van zijn geslacht ‘Antes morir que set traidor’.Ga naar eind8 Op hem steunde de Regentes toen zij sprak: ‘Gelijke rechten, gelijke plichten.’ Om geen enkele reden zou zij Limburg links laten liggen. ‘Je maintiendrai.’ De elfde provincie, het achterland. De verschoppelingen, voor niet geteld. Maar men hoefde niet lang meer te pruttelen en te piekeren. Alleen zou het nog duren tot 1895. En toen was het inderdaad zo ver: ‘óók naar Limburg.’Ga naar eind9 Het was een officieel bericht. De dagen werden vastgesteld, voor Venlo, voor Maastricht. En op slag ging er als een opstekende storm door de Maasgouw, een ruisen door alle bomen, iets alsof de bodem getrild had. Een vloed waar pas nog ebbe was. Er golfde als een heel nieuw leven door heel de provincie, barnend, schuimend, victorie kraaiend. Uit zijn herinneringen puttend, kon het Limburgs Dagblad in 1962, | |
[pagina 143]
| |
Wilhelmina's sterfdag, schrijven: ‘Het bezoek betekende een ommekeer, een historisch moment.’ Al wat er aan romantiek te sluimeren lag op de bodem van het oude Maasland en in het gevoelig hart der Limburgers, stond plotseling in overdadige bloei: een kind, een vijftienjarig prinsesje, voor de kroon bestemd, - en een moeder die, weduwe geworden, het volk komt vragen om vriendschap en welgezindheid voor haar dochter die de kroon zal dragen. Het ontroerde Limburg tot in de wortels van zijn wezen. Bij die schok, als plotseling uit lange dommel opgeroepen, ontwaakte de pinksterbruid der romantiek als tot een nieuw bezinnen. Heel de provincie op stelten, brandde niet enkel van nieuwsgierigheid, maar ook van diepgevoelde belangstelling, in feestelijk voorgevoel. Het koningskind, de ‘dag van de beide koninginnen’, juicht Maastricht zijn gasten tegemoet: het sprookje, het wonder was men geneigd te zeggen. Het noorden: Groningen, Friesland, heette het smadelijk, zou stug gebleven zijn. Waren er dan geen zangers en geen schoonheidszoekers meer, om blijde inkomsten als deze te bevloeien met gulden inkt? zoals Vondel zeide.Ga naar eind10 Onderweg zou Willemientje aan bange voorgevoelens lucht gegeven hebben: ‘Moeder, hoe zal het ons in 't zuiden gaan?’ Maar de kroonprinses zou het zuiden leren kennen. Als een bloem viel Limburg voor de hoge bezoeksters open. De zwaan van Lohengrin repte zijn vleugels, dat de lucht ervan gonsde; en er was in heel ons Maasland niets dan feest en zang en jubelend geluid:Ga naar eind11 Holland verbluft. Men had er wel degelijk het oor te luisteren gelegd. Wat was in Limburg gaande? Welke perspectieven openden er zich in het gouden licht van de Oranjezon? Was dát het donkere zuiden nog? De Limburgse moeder had de koningin-moeder begrepen in de angstige bezorgdheid om het lot van haar kind: hoe ze in haar hulpbehoevendheid vroeg om instemming met de leuze van het vaderland, die ook de hare geworden was: Je maintiendrai. Het volk van Limburg beantwoordde die bekommering met zijn subliem: ‘Present, majesteit.’ En deze als mystieke samenspraak werd voortgezet met dit gebaar van overgave, ongehoord: de vorstelijke moeder bracht het kind der Oranjes in de armen van het volk van Limburg, dat aanvaardde. Limburg wist van eer en plicht. Mouwen opgestroopt, buksen voor de dag gehaald, banieren ontplooid, maar méér nog: Limburg gaf zijn hart, - en de overeenkomst zou onverbreekbaar wezen. Laat zijn mensen al eens zweren bij de grijns van een geil mombakkes, dát is de waarheid van Limburg niet. Die ligt er mijlenver vandaan. De waarheid voor Limburg is zijn weekhartigheid, zijn gevoeligheid, zijn ontroerbaarheid. Een hoge landsvrouwe was in aantocht als met bloemen in de hand, de armen ter omhelzing open, haar kommer verbergend achter een glimlach van goedheid. En dát was zonneschijn zoals men die in Limburg niet kende: het mooiste sprookje van het volk van Limburg, een droom als nooit gedroomd. De provincie liep leeg, al was er dan ook niets anders te zien dan de koninklijke trein, die voorbij spoorde, versierd met dundoek en festoen.Ga naar eind12 Geen kerktoren waar geen oranje wimpelde; de klokken luidden van dorp tot dorp. Een straat van louter muziek waar de trein zijn vaart nam door het groene land, onder een blauwe zomerhemel, die als zelf ook vol snaren en triangels hing. | |
[pagina 144]
| |
Venlo zou nog maar een voorspel zijn, herinnerend aan het oude Gelderse, de enige waar men, als in zo menige stad in Vlaanderen, er giganten op nahoudt, reuzenpoppen die de stichters van de steden voorstellen. Met oranje getooid, dansten zij in grotesk feestbetoon voor de vorstelijke bezoeksters. Ja, toen het prinsesje in uitbundig plezier en kinderlijk spontaan naar de dansende Valuas en zijn vrouw de handen uitstrekte, als naar speelgoed voor Willemientje bestemd, was voor het juichende volk op dat ogenblik het koningskind zelf als het kind van Venlo geworden. En dan Maastricht in feest en vlaggentooi. Van de jonge morgenuren af heeft de stad gegonsd als een bijenkorf. In karavanen zijn de bezoekers toegestroomd. Boven de spiegel van de Maas is de zomerhemel blauw en gouden, een eindeloze heerlijkheid van glimlachend geluk. Van hoge masten wemelt zonnig oranje langs heel de oude, grauwe brug. En de stadstorens, op hun tenen staande, groeten van de overzijde. Een opgewonden menigte overal nog in de weer, nog vlaggen opspijkeren, tapijten uitrollen. Kinderen rukken op in zingende scharen. Boodschappers rennen. Er wordt met bloemen gesjouwd. Geen mens heeft tijd. En de stad loopt boordevol. Vier dagen gaat het feest duren. Hoe komt alles nog gereed? En intussen bewegen de wijzers op de wijzerplaten steeds vlugger en verder. Dan eindelijk begint het opgaan naar het station, waar de trein verwacht wordt. De rijtuigen rollen voorbij, hoge hoeden in menigte, zomertoiletten bloeien in kleurige zwier. Soldaten marcheren met muziek en vendels. Politie houdt moeizaam orde in het blijgeestig opdringende volk, dat woelt en wemelt. Schutterijen van de dorpen, muziek van de voorsteden. En daar stapt statig de erewacht aan, met oranje sjerpen, jonkers en baroenen van de rondom verspreide kastelen, op hun prachtig gezadelde paarden: Limburgs adel die de hoge gas ten tot geleide zijn zal. Het geroezemoes wordt nog weer groter. De gouverneur, de burgemeester zijn voorbijgereden.Ga naar eind13 De spanning stijgt, is haast niet meer te dragen, bereikt haar kookpunt. De tijd is gekomen, het uur van de aankomst. Plotseling een trillen door de duizenden in rijen. Het kanon in de verte. Dit is het teken. Het kanon dreunt. In een feestelijk ritme volgen de losbrandingen op elkander. En de klokken laten hun klanken los. Alles wat Maastricht aan klokken telt van kerken en kloosters begint te beieren en te klepelen, van nabij en van ver. En uit de richting van het station rolt meteen 'n donder aan, een losbarsting van een oorverdovende geluidsdavering, waarin fanfarenklank en klokgelui verloren gaat. Maastricht dat Oranje zijn welkom toeroept. Maar niet Maastricht alleen. Heel Limburg was er en het was heel Limburg dat het prinsesje hulde bracht en bloemen toewierp en liefhebbend tegemoet vloog, in een orkaan van jubelend gejuich. Nog in 1962, haast zeventig jaren nadien, herinnert zich het Limburgs Dagblad nog de feiten en schrijft van dat bezoek: ‘De geestdrift kende geen grenzen.’ De diepe grond van deze uitbundige vreugde-uiting was wel, dat Maastricht zich, door het gebaar van de Regentes, eindelijk in zijn eer hersteld wist. Limburg dat in dit moment vol erkentelijkheid opzag naar de Sterrestad, voelde zich zelf ook tevens geëerd in zijn Maastricht: wij zijn geen miskenden, geen misdeelden meer, tellen van nu af mede | |
[pagina 145]
| |
in het koninkrijk; onze bestaanswaarde wordt erkend; we tellen mede in het vaderland. Het vertrouwen door Frederik Hendrik in 1632 aan Maastricht gegeven, wordt ons teruggegeven door de Koningin.Ga naar eind14 In de persoon van Wilhelmina vonden Oranje en Limburg elkander, en dit voor het leven. Het zuiden zijn Koningin, de Koningin haar Limburg. Het Malieveld van 1918 bewees per slot de echtheid van de geestdrift van 1895, die de drempel gelegd had voor hetgeen het Wilhelmina-tijdperk voor Limburg mocht heten.Ga naar eind15 Onder Koningin Wilhelmina's beleid kwam ons zuiden alsdan als tot ontwaken, in elk geval tot een geheel nieuw leven, tot hetgeen bij onze oostelijke buurlui ‘Selbstbejahung’ heet, dat is de erkenning en bevestiging van zichzelf.
De nieuwe eeuw had ingezet, het prinsesje was Koningin geworden. Reeds was het vraagstuk der arbeidersklasse sterk aan de orde. Socialisme was het woord dat in wuivende vaandels geschreven stond en de naam van Troelstra 'n leuze, een programma; vooral ten gevolge van de spoorwegstaking van 1903 werd er de nadruk op gelegd. Van nu af bleef Limburg zich wel ten volle bewust van wat de elfde provincie te wachten stond. De commissie van de mijnbouw, in 1899 ingesteld, werd in 1901 gevolgd door de wet, die de terreinen aanwees waarin steenkoolontginning zou plaatsvinden. Werd aan Maastricht voorbijgezien uit praktische gronden, aan Valkenburg werd niet geraakt om- | |
[pagina 146]
| |
dat het stadje vanouds zijn toeristieke faam al cultiveerde als een andere industrie. Niets echter zou de nieuwe gewinzucht beletten om door te dringen naar het westelijke Maasland, waar Sittard ligt als een sleutel op weg naar het noorden. Inderdaad, de tijd van grap en jool was voorbij, al hield de vastenavond stand. Maar de periode van een vriendelijk-lief te-goeder-trouw, van plaatselijke potentaatjes en eigenwijze, dikbuikige burgervaders, Pickwick-figuurtjes, die het wel wisten en verder niemand nodig hadden, was ten einde. Bij de vuren van de nieuwe tijd waren koele hersenen en bezadigdheid van vaklui nodig, sterke handen bij het aanbeeld dat om forse mokerslagen vroeg. Om hier de weg te vinden, moest er meer dan een wil zijn, en wanneer de arbeider zijn loon waard is, komt het aan op daden die dingen tot stand brengen. Ook hier is het de arbeid die adelt. De stichting der Staatsmijnen had plaats op 1902, de eerste dag van mei, en de eerste staatsmijn heette Wilhelmina. Tussen 1898 en 1915 begonnen 10 van de 12 mijnen met de aanleg van schachten, en van deze 10 kwamen al 8 mijnen in die jaren ‘in productie’, zoals dat heet.Ga naar eind16 En intussen was Poels teruggekeerd uit Amerika, mgr. dr. H.A. Poels uit Venray (1868-1948), de grote voortrekker bij de stichting der vakorganisaties, die staat voor een eigen richting in de sociologie. Bij de lengte van zijn leest, kon deze de diepte meten van zijn geest; het loon voor hetgeen Poels aan goeds deed voor Limburg, werd hem toegekend in de vorm van een standbeeld te Heerlen. Als universiteitsprofessor te Washington had hij het zes jaren uitgehouden, toen de trek naar zijn dierbaar Limburg hem te machtig werd. Hij zou tevreden zijn met een heel klein plaatsje, schreef hij aan de bisschop van Roermond, maar hij wilde tevens ook wel wat doen voor de mijnstreek in opkomst. Zo kwam hij terug in december 1910. En weldra was zijn naam in roep door heel het land, waar als een hartstocht ontstond voor massabewegingen, grootscheepse verzamelde verenigingen. Alles groepeerde zich in bonden, arbeiders, boeren, tuinders. Door Poels geleid, bleef arbeidend Limburg rooms en koningstrouw. Poels was de bezieler.Ga naar eind17 Ouden van dagen moeten het beleefd hebben als een schimmenspel, toen na het einde van de eerste oorlog en de val van het ministerie Cort van der Linden, de betekenis van Limburg ook duidelijk werd op het gebied van de staatkundige ontwikkeling van ons Nederland.Ga naar eind18 Het was in 1918 dat de Koningin de Venlonaar mgr. Nolens, priester, uitkoos tot kabinetsformateur.Ga naar eind19 Voordien hadden in het ministerie Heemskerk de gebroeders Regout uit Maastricht reeds de portefeuilles bezeten van Justitie en Waterstaat.Ga naar eind20 Nu echter werd voor het eerst een Limburger, jhr. mr. Charles Ruijs de Beerenbrouck uit Maastricht, belast met 't bestuur van 's lands zaken als Minister-President.Ga naar eind21 En intussen begonnen de Zuid-Limburgse dorpen van vroeger kleine steden te worden. Zo had het inwonertal 6.030 van het kleine Sittard in 1900, zich in 1925 reeds uitgebreid tot 13.327. Dat was het nieuwe Limburg van de aanvang van het Wilhelmina-tijdperk, waaraan de Koningin onaflaatbaar tot het einde haar genegen belangstelling heeft gewijd. | |
[pagina 147]
| |
Wanneer eenmaal haar huwelijk heeft plaatsgehad in 1901, wordt vooreerst voldoening gegeven aan de bisschopsstad Roermond, waaraan in 1895, bij gelegenheid van het eerste officiële bezoek aan Maastricht achteloos voorbijgegaan was. De archiefkwestie tussen beide steden was daarvan oorzaak geweest. Dit koningsfeest aan Maas en Roer, in het bijzijn van Prins Hendrik, heeft toen weinig minder ontroering gewekt dan het vroegere koningsfeest in de hoofdstad. Roermond, als omgetoverd in een bloementuin, onder medewerking van de oude dr. Cuypers, ontving de hoge gasten in haast verbijsterende prachtsontplooiing.Ga naar eind22 Van het ten feest getooide balkon mijner tante Marie mocht ik er de intocht gadeslaan, tante zelf in groot toilet, temidden van haar mooie dochters, alles wit en oranje. Alléén oom wilde zich niet bewegen om ook te komen kijken, echt ‘vreigelend’ en plagerig, waar zijn romantische wederhelft gloeide van geestdrift. Maar toen het ontzaglijk gejuich der begroeting van de menigte losbarstte, de klokken, de fanfares, de daver van het geschut..... Per slot was oom toch óók gekomen.
En daar, voorrijders, galakoetsen, militair en erewacht, ceremoniemeesters en palfreniers, koetsiers in bonte gala en de zes paarden van de koninklijke open wagen met, in een weelde van louter bloemen, het jonge paar, groetend, glimlachend, stralend, als gedragen op een zee van gejuich, ja
| |
[pagina 148]
| |
..... Toen daarna zijn vrouw naar hem omzag, stond oom erbij als bedremmeld: ‘Ja, wie had zich zo iets kunnen voorstellen.....!’ en hij wiste tranen weg uit zijn ogen, - de Limburger, óók hij!Ga naar eind23 Dan voor de open poorten van Roermonds beroemde Munster, waar het Wilhemmns dreunde, wachtte de bisschop van Limburg in vol ornaat, met heel de geestelijkheid in het rond, om daar de hoge gasten toe te spreken. Treffend deze woorden: ‘Zoals heel de bevolking zijn aandacht gevestigd houdt op deze kerk, heeft Limburg ook de blik gericht op Uwe Majesteit, die, evenals deze torens het kruis ten hoge heffen, ook met uw handen het kruis voor ons omhoog houdt.’Ga naar eind24 Talrijk zijn de bezoeken geweest die Koningin Wilhelmina aan onze provincie gebracht heeft, er telkens uitbundige vreugde brengend. Men zag haar op de landbouwtentoonstelling te Sittard, en te Tegelen bij de Passiespelen. Zij was bij de legermanoeuvres in het Valkenburgse in 1905 en bij de opening van het Julianakanaal. Zij bezocht het overstroomde gebied bij Sittard in 1926, waar zij persoonlijk een verzoekschrift in ontvangst nam van een man, die door het water naar haar toeliep. Koningin Emma komt een maand vakantie nemen te Houthem en winkelt te Maastricht; en Koningin Wilhelmina ontvangt in Den Haag de ‘Maastrichter Staar’. Maastricht ziet Hare Majesteit met bolhoed te paard, wanneer zij na een revue de stad binnenrijdt, en ziet haar met de diadeem gekroond wanneer zij er recipieert in het gouvernementsgebouw. In grote luister heeft zij te Maastricht haar gemaal voorgesteld, waar zij ter ontvangst op het stadhuis verscheen in een vorstelijk sleepgewaad van paars fluweel en bijpassende hoed met zwierige struisveder; en de eenvoudigste jongen op straat wist er je te vertellen, dat dit toilet apart voor deze reis te Parijs gemaakt was, om het op pronk verzot Maastricht in het gevlij te komen. Toen het hospitaal er bij een andere gelegenheid - zij was nog kinderloos - Hare Majesteit het jongste borelingske toonde dat men er herbergde, nam zij de baby in haar armen en kuste het: en geen oog van wie het bijwoonden, bleef droog.Ga naar eind25 Alle mijnen bezocht de Koningin om beurten. Om de Emma te bezichtigen (1913), kwam zij van Venlo naar Heerlen per auto. In 1917 was de Oranje-Nassau aan de beurt, waarbij de vorstin de nacht doorbracht in haar koninklijke trein, deze op een dood spoor gereden temidden van een schitterend landschap; bij het ontwaken in de ochtend, zong er de nachtegaal. In 1919 was zij daar ter plaatse terug en bij haar bezoek aan de Maurits in 1927 daalde zij er af ondergronds. Bij het bezoek aan de Wilhelmina, 22 maart 1945, gebeurde het, dat een der mijnwerkers, waarmede | |
[pagina 149]
| |
de Koningin zich vriendelijk onderhield, haar zeide: ‘U kunt altijd op ons rekenen, Majesteit.’Ga naar eind26 Voorafgaande aan het bezoek aan de Sittardse landbouwtentoonstelling in 1913, had de Koningin ook deze stad van Limburg reeds enigszins leren kennen. Op doorreis naar Maastricht 'n keer had zij een klein oponthoud toegestaan, waarbij de gemeente haar op het stationsemplacement zou kunnen hulde brengen. Sittard vernam dit met grote voldoening en bereidde zich voor op de heuglijke gebeurtenis. Maar op de bepaalde dag regende het pijpestelen. Het was erbarmelijk zoals het goot. Wat konden regenjas en paraplu hier baten? Op het uur van aankomst regende het zelfs nog om het hardst. Niettemin was men er, druipnat wel te verstaan, bruidjes als verzopen katten, muzikanten en verenigingen, standaards en instrumenten in hoezen gepakt, scholen, geestelijkheid en gemeenteraadsleden. En de burgemeester met z'n ketting om de hals, de hoge hoed op het kale hoofd. Het was de oude nog altijd, uit vroeger dagen, met z'n fletse ogen en de bourgogne-rode neus. Uit voorzorg had hij zijn plechtige toespraak gestencild laten aanbrengen op de bodem van zijn cilinder. Aan zenuwachtigheid geen gebrek. En daar was de trein. Het portier van het koninklijk compartiment werd geopend en Hare Majesteit leunde vriendelijk voorover om te luisteren naar hetgeen de burgervader ging zeggen. Er werd gebogen, de hoed in de hand. Er werd gestotterd en weer opnieuw gestotterd. Maar de spreker bracht het niets verder. Toen in medelijden met zijn eigen persoon, stamelde hij hulpeloos: ‘Majesteit, gij moet mij verexcuseren, maar het is mij verrégend.’ En Prins Hendrik proestte het uit als een kwajongen. Het was nog het kleine Sittard vanouds voor 'n laatste keer; en daar, ziet u, gebeurden zulke dingen. - Koningin Wilhelmina liet de natte oude heer in haar coupé binnenstappen om enkele woorden met de burgervader te wisselen, en dat maakte toen voor deze, in heel zijn beklaaglijkheid, toch weer alles goed.Ga naar eind27
Van Rolduc was ik in 1903 dus verzeild geraakt in de Belgisch-Brabantse stad Leuven: van de slavernij der kostscholen naar de volle vrijheid, en dit nog wel in den vreemde. ‘Petermanville’ - Leuvens patroon was Sint Pieter - imponeerde mij niet, een boerenstad zonder muziek en zwier, met alleen een prachtig middeleeuws stadhuis, waarvan Victor Hugo zou gezegd hebben dat het onder'n glasstolp behoorde te staan. De studenten, een paar duizend in getal, hadden er het hoge woord, Franssprekende Belgen en flaminganten, elkaar tegenovergesteld in de bitse onverbiddelijkheid van de bekende taalstrijd. En vaak was er, wanneer de blauwvoet uitvloog, zoals zij het noemden, echt storm op zee.Ga naar eind28 ‘Loven Boven, altijd God Loven’, luidde de oude spreuk. In elk geval kwam er met de valavond leven in de brouwerij en was daarna de eer aan Bacchus. Al aanstonds werd ik, na afspraak van overdag, bij het duister-worden afgehaald door goedmenende flaminganten, om binnengeleid te worden in hun eldorado, waar zij zich naar gewoonte dan verlustigden naar 's lands wijze met pinten en pijpen, onder barbaars getier. ‘Studenten moeten discuteiren,’ betuigde mijn hospita.Ga naar eind29 Ik viel er óm van verveling, kon niet tegen lawaai, rookte niet en kwam terug in mijn kot, zoals dat heette, stinkend naar tabakswalm. De | |
[pagina 150]
| |
[pagina 151]
| |
volgende dag huurde ik onverwijld een piano. De omstreken bevatten mooie gedeelten, jachtdomein van de prinsen van Arenberg.Ga naar eind30 Brussel was gemakkelijk bereikbaar en daarmee de Muntschouwburg en Wagner, die Parijs de loef afstak. Maar niet voordat ik nu bevriend geworden was met Frans van Cauwelaert, twee jaren ouder dan ik, voelde ik me te Leuven ingeburgerd, veilig en tevreden.Ga naar eind31 In een ommezien waren Frans en ik met elkaar vertrouwd geraakt en werden we boezemvrienden. In het Vlaamse cultuurgenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ alreeds als spreker gevierd, was hij de erkende aanvoerder van de flaminganten in de taalstrijd.Ga naar eind32 Frans was een jongeman met stijlgevoel en distinctie, een heer in zijn gezelschap van burgers en dorpers, zelf niettemin van eenvoudige komaf. Met de adel van zijn wezen en karakter adelde hij de beweging zelf. Hoe hoog ik tegen hem opzag, wij stonden met onze idealen op gelijke voet. Zijn vriendschap stempelde mij, vreemdeling die ik was, tot compatriot onder de flaminganten. Ik bewonderde mijn vriend in de glans van zijn prille roem en, als iedereen, hield van hem wanneer hij, bij de winterse haard, mij inwijdde in zijn toekomstplannen. Wij waren bondgenoten, samenzweerders. De afstand die er toen nog was tussen Vlaams en Hollands, zag hij door mijn toedoen in de verte reeds als overbrugd. Ga naar eind33 Een studentenalmanak te Amsterdam had gedaan gemaakt met het pseudoniem waarvan ik me bediend had tot in 1905 mijn Eerste Verzen verschenen: nu zou mijn naam Vlaanderen min of meer tot wimpel dienen, bij de door Frans gezochte toenadering tot de taalbroeders in het noorden.Ga naar eind34 Maar een Damocles-zwaard hing boven onze vriendschap, alsof die gevaar inhield voor het Franse overwicht, waarvoor kardinaal Mercier stond in hoogsteigen persoon.Ga naar eind35 Ofschoon Frans diens beste leerling in de psychologie genoemd bleef, verbande de professor hem per slot dan toch, eerst als student naar Dresden, dan als professor naar Freiburg in Zwitserland. De heksenketel aan de universiteit stond reeds langer op overkoken. Marie Belpaire, de grote schutsvrouwe van de Vlaamse cultuur te Antwerpen, zette in die dagen vergeefs hemel en aarde in beweging, om er aan de Alma Mater een leerstoel te verkrijgen voor de Deense bekeerling en dichter Johannes Jörgensen.Ga naar eind36 Geen vreemde eend in de bijt, scheen het antwoord te luiden, waar zich nu ook vijanden schrap zetten tegen alle invloed van buiten als van het eigen Vlaamse land. De jeugdige prof Jef de Cock, die het gewaagd had een Vlaams tijdschrift De Groene Linde op te richten, werd gekraakt, terwijl ze Van Cauwelaert zelf ook gemuilkorfd hadden.Ga naar eind37 Publicaties van mij in tijdschriften van het noorden zullen ongewenst geweest zijn, zoals mijn vriendschap met Van Cauwelaert zelf al een ergernis was. Kon ik het helpen dat ik glimlachen moest, toen de vinnige Lecoutere, in het Vlaams docerend, ons voorhield: ‘Maerlant is droog en zit vol stoplappen,’ en van Napoleon beweerde dat deze ‘de vuist wrong aan de nek van het vaderland’.Ga naar eind38 De blaaskaak die prof Bang heette, beet ons toe in zijn drift: ‘Croyez-vous que je me laisse chier dans la main!’Ga naar eind39 Deze snuiter was een Duitser. Van links en rechts kreeg je telkens weer de indruk van ‘versleten werk’. |
|