Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
[pagina 107]
| |
VI Oud SittardMet Venlo dat bij elke feestelijke gelegenheid zijn reuzen dansen laat, Valuas en Guntrud, de stichters van de stad, heeft het oude, eigenlijke Sittard dit gemeen, dat beide stadjes van plezier zijn. Sittard, in dat toch al zo vrolijk Limburg, was als een eiland van schallende snaaksheid. Standsverschil gaf er geen doorslag, als er maar niets hinderlijks Hollands bij was. Het lol-stadje heeft ook nú de zelfbewuste hoogheid niet van Maastricht, dat de ster draagt in zijn wapen, noch heeft het last van de aristocratische bevliegingen waaraan de leliestad Roermond onderhevig is. Sittard kenmerkte zich, en niet ongevreesd, door zijn ‘laammaekers’, de plaaggeesten, geniepige kwelgeesten, die je voor de mal houden waar je bij staat, zonder het te merken wanneer er met je ‘gevaren’ wordt; alle omstanders springen bij in sarrende eensgezindheid, als een blode bloed onnozelweg zich verstrikt in hun netten.Ga naar eind1 Maar hoe ze er elkaar straks dan ook weer dwarszitten, tegenwerken, de sarrende ‘vreigelaars’, die je lelijk de pap verzouten kunnen! Dat zijn die kwade elementen die het altijd weer anders willen, altijd weer beter weten. Doch zó blijf je aan de gang, komt er geen einde aan het gepraat en zet je een drama om in een komedie. Vermakelijk, in hun beste stemmingen, als ze weer glimlachend met elkaar omgaan, elkaar vlooien afvangen, op geestige wijze 'n vriend te kakken zetten. Jean-qui-rit heeft er in het einde toch altijd weer gelijk.Ga naar eind2 Denk niet dat ze er een blad voor de mond nemen. De Pappegey, het vastenavondsblad in dialect opgesteld, is de spiegel van hun vrijmoedigheid; en onbewimpeld blijven ze er het gootwater dat langs hun huizen stroomt, de naam geven van de Keutelbeek. Waarom lacht Limburg al, wanneer er maar sprake is van Sittard? Omdat men daarbij aan grappen denkt, aan poetsen bakken en spitsvondigheden. Van Sittard is altijd iets origineels te verwachten, een kwinkslag, een lacheding, een zotternij, en zijn grootste hoogtij is dus zijn vastenavond met zijn humoristische optocht, als Prins Carnaval er koning kraait. Zijn kroon de narrenkap, zijn scepter de mirliton, zijn grondwet de lol, zijn vogel fenix de papegaai, zijn groot symbool de nonnenvot.Ga naar eind3 Maar niet alleen dat, eer de vasten aanvangt met Aswoensdag, heel Sittard een narrenschip lijkt, de zotskap is er doorlopend in tel en aanzien. Anekdoten, dwaasheden, kolder altijd weer: als kleurige paddestoelen schiet dat alles steeds omhoog. En Sittard houdt niet op te ginnegappen en te lachen. ‘Diese lachselige Stadt, dieses stete Kind!’ zoals Federer dat van Florence gezegd heeft.Ga naar eind4 | |
[pagina 108]
| |
Maar toen telde dat oude, echte Sittard nog maar 5.000 inwoners. ‘Vertel, vertel,’ maant oom Jules weer gretig.
IJselijk, wat Lena overkwam bij strenge winterkoude, toen ze haar goudvisjes betrachtte in het aquarium; en medelijdend hield ze er de dampende waterketel boven; 's anderendaags was alles dood.Ga naar eind5 - Anders meewarige Fing, toen de Keutelbeek, overstromend, haar varkenstal bedreigde. Die lieve, kleine biggetjes, zoals zij er uitzagen, rozig en blank; Fing nam ze in haar bed met zich mede. - Wat zeg je van dat simpel moedertje dat meende: ‘Als elk van ons zich zelf had moeten maken, zou daar niemand nog mee klaar zijn.’ - En die niet meer jeugdige in haar deftige winkel. Ze stond te stoffen in het woonvertrek, toen de winkelschel rammelde. ‘Gauw, gauw, klanten.’ En in haar zenuwachtigheid laat ze de kostbare vaas vallen, die ze juist in haar handen hield. Een klein ventje: ‘Joffer, asjeblieft voor een cent spelden.’ Maar het oudje: ‘Spitsboef, krijg de krets!’Ga naar eind6 - De zoon van Martinke, die volhield dat hij 'n vrouw was. De politie verbood hem rokken te dragen; toen omgordde hij zich met een voorschoot die de grond raakte. - Trijntje had haar Kobus op 'n keer verwisseld met een stads heertje. ‘Wat moet ik horen, Trijn?’ ‘Och, mevrouw, wie altijd zuurkool eet, wil ook wel 's een groen blaadje.’ - Mijnheer zo-en-zo had in zijn tuin een bakoven laten bouwen. Veertien dagen later moest de pleisterbaas er opnieuw heen: de bakoven had het begeven. ‘Heer, wat wilt ge,’ zei de metselaar, ‘niets op deze wereld is eeuwig.’ - De blufjan horlogemaker, die ‘een wagon secondewijzertjes’ zou ingeslagen hebben, maakte zich onsterfelijk door deze grootspraak. - De slager, gevraagd om kwaliteitsvlees uit de bil van de koe: ‘Denkt je mevrouw wellicht, dat 'n koe niets anders dan billen heeft?’ - En zó kun je er aan de gang blijven. Toenamen bestonden er vanzelfsprekend in overvloed. Die waren gegeven zonder boze bijbedoelingen, vaak zo oud, van vader op zoon, dat men niet meer wist waar ze vandaan gekomen waren; en aan dit alles gaf het dialect steeds zijn smeuïge tint. ‘Vliegenvanger’ heette een slungel die schokschouderend heen zwierde; ‘het veugelke’ trippelde rond als met sprongetjes; ‘de tirvel’ werd gekenmerkt door zijn bewegelijke bedrijvigheid; een zwaarlijvige, met een hoofd zo rood ‘alsof hij de hel had aangeblazen’, werd ‘de vuurtoren’ genoemd; een die zich gaarne bediende van stadhuiswoorden was ‘het poëetje’; de heren K., deftig en rijk en daarom steeds in het zwart, heetten, ook om hun wankele benen, ‘de kakkerlakken’ of ‘de sjwaobe’; een dame die zich bewoog met afgemeten pasjes, was ‘de juffrouw op wieltjes’; een die uit Aken zijde gesmokkeld had, om haar lijf gewikkeld, was ‘de satijnen taille’; een die een zwarte mantel gedragen had met witte biezen, bleef ten eeuwigen dage ‘mevrouw Allerzielen’.Ga naar eind7 ‘Eggetand’ en ‘blikken neus’ waren straattypen van laag allooi, die de grappigheid van het stadsbeeld verhoogden, wanneer zij zich met hun rommelkraam op de markt neerlieten.Ga naar eind8 Doch er waren er ook van hoger stand zoals Gilliam, om zijn vroomheid ‘het geestelijk vat’ genoemd en gedecoreerd door het Vaticaan, - de stadsbakker bij uitnemendheid, doch alleen maar voor bevoorrechte klanten. ‘Vader, of je een taart wil bakken voor.....?’ Antwoord: ‘Nee!’ Plechtig, met wit vest en goudbeknopte rotting, schreed hij | |
[pagina 109]
| |
door de stad, zijn glorie uitstralend naar alle windstreken: hij was zoeaaf geweest bij de paus te Rome. Toen een hevige ruzie ontbrand was tussen een van zijn zusters en hun buurman, kwam deze op de stoep voor hun huis staan schreeuwen: ‘Helleveeg, je zult nog de moeder worden van de antichrist.’Ga naar eind9 Maar dan Hari, bijgenaamd ‘de olifant’, een soort van heldenfiguur om al de kluchten die hij vertoond heeft. Op kostschool was het al hiermee begonnen, dat hij 's zaterdags voor het gemak weer altijd een fris hemd aantrok over al het vorige, zodat hij zienderogen zwellend zijn bijnaam verdiend had. ‘Hari,’ riep z'n pa, wanneer hij te lang sliep, ‘de morgenstond heeft goud in de mond.’ Waarop zoonlief hem van antwoord diende: ‘En de middagstond heeft schiedammer in de mond.’ Mijn vader was er getuige van geweest, hoe Hari de grofste weddenschappen aanging. Hij zou een lampenglas opeten. Het glas werd gemalen tot glinsterend gruis en dit gemengd in een struif van vierentwintig eieren. Zo ook zou Hari, op 'n andere keer, een laars bier leegdrinken, waartoe een brigadier een van zijn laarzen uittrok, die gevuld werd. En Hari dronk hem leeg. Hari's huwelijk op latere leeftijd is een stadsgebeurtenis geweest, waarbij de helft van de bevolking naar het station toog om het vertrek voor de bruidsreis bij te wonen. De toeleg was om daarbij de bruid terug te houden en de bruidegom alleen te laten vertrekken..... Een stationschef, Hollander die niets van Limburg begreep, deed de grap mislukken. Zo mocht toen ook het nachtkastje, als reisbenodigdheid door de menigte meegebracht, niet mee.Ga naar eind10 Maar wellicht is er in het oude Sittard van de negentiger jaren nooit een feest gevierd als de gouden bruiloft van een paar doodeenvoudige mensen op de Paardestraat, de markante figuur van de oude Koenen met z'n lange jas en rode zakdoek, gewezen arbeider, die er z'n welverdiende rust genoot als allemansvriend.Ga naar eind11 Heel de straat was versierd en niet alleen bevlagd. Alles vol guirlandes en kransen. En 's avonds werd er een plankier geïmproviseerd, waartoe de hele bevolking was uitgenodigd voor het ‘bal champêtre’ in de openlucht, op straat.Ga naar eind12 | |
[pagina 110]
| |
‘Zo wil ik het horen,’ riep oom Jules, ‘daar herken ik mijn oude Sittard: is er weer 's iets te vieren, dan trekken ze meteen van leer. Het feest om het feest, de jool om de jool. Niet juist omdat het de oude Koenen betreft op de Paardestraat, nee: men haalt z'n hart op aan de vreugde, aan de vermakelijkheid.’ Dat was het. Was de aanleiding er eenmaal, dan haalden allen juichend de nieuwe vermakelijkheid in. Allen kenden elkaar in de kleine stad. Allen waren akkoord met elkaar wanneer het om de pret ging. En mee kookte de ketel over. Het was nu eenmaal zo, dat men zich op gezette tijden als het ware een beetje te buiten ging en toegaf aan z'n zuidelijk levensgevoel, z'n Limburgs instinct. En zo werd het leven geleefd als theater. Men wist immers alles van elkaar, en zo kon dit schouwtoneel zijn levend verloop hebben zonder geschreven tekst. De komedie werd eenvoudig geleefd; men leefde zijn rol. Het was de kleine volksgemeenschap in haar mooiste tijd. De burgerij behoorde tot het stadje en zijn straatstenen. De commedia dell'arte van de Italiaanse Barok in Limburgse travestie. Men amuseerde zich onderling met elkaars capriolen en luimigheden. Tot die ellendige auto kwam die ons het plaveisel ontnomen heeft, ons vreemdelingen gemaakt heeft in de eigen heimat. En men had er geleefd, zo dicht op elkaar, alsof men er geleefd had met open deur en venster, als in een open kampement, met de pret als luchtverversing en veiligheidsklep. En daar begon het mechaniseren. Finaal geen plaats meer voor de voetganger. ‘Ik heb het gevoel dat alles anders begint te worden bij jullie. Je noemt mij teveel namen die ik niet kan thuisbrengen, scherts zonder het pittige, oude zout. Ik weet niet.....’ Oom Jules schudde het hoofd. ‘Vergeet niet, oom, dat iedereen op z'n eigen tijd het hoekje omgaat met z'n eigen muziekrolletje onder de arm. De jongen piepen niet meer als de ouden. We hebben er nu al weer heel andere lachwekkendheden sinds bijvoorbeeld de Limburger beter Hollands is gaan spreken en er nog weer 's gestruikeld wordt over de taal. Zo zou een van de kapelaans de vraag van een Hollandse dame of Zijn Eerwaarde van schemeren hield, beantwoord hebben met: ‘O ja, mevrouw, ik hou van alles wat lekker is.’ - En die brave sul die een Hollandse gast verrassen wilde met een vla, bestreken met spijs van zwartblauwe bosbessen. De vreemdeling kende dit niet. ‘Mag ik vragen.....?’ zei hij. En de vrouw des huizes: ‘Dit zijn órbelte, die halen we hier uit de broeken,’ daarmee kennelijk broeklanden bedoelend. Maar de gast bliefde die marmelade niet. - Ze hadden hun gast ontvangen in een bovenvertrekje. Echter was de trap pas geverfd. ‘Och, heer,’ had de vrouw goedig gezegd, ‘bevuil u toch maar niet als gij afgaat.’ Oom Jules begreep het maar half. ‘Maar luister, hier vertel ik je er nog een, die meer in de oude stijl is en wel van Karlinke, jongste spruit van de zoeaaf: een hups ding, dat met ruches en strikjes danig opgedirkt, verlokkend ‘kom krieg mich’ speelde, terwijl ze stond te paraderen op de stoep voor de vaderlijke bakkerswinkel met zijn etalages. En daar kwam de deken van de Grote Kerk. Het was niet juist zoetsappig, toen Zijn Hoogeerwaarde haar misprijzend en verwijtend toeriep: ‘Karlien, waat höbs doe vandaag mer oetgewinkeld.’ Maar alsof hij de winkelkast bedoeld had, riep het nest terug: ‘Heer daeke, dat wilt vatter zo höbbe.’Ga naar eind13 | |
[pagina 111]
| |
Oom Jules schudde een beetje bedenkelijk van neen. ‘Geer waert mich väöls te vreg,’ liet hij zich eindelijk horen. ‘Dit is de eenvoud van vroeger niet meer. Dit zijn brutaliteiten.’ En met die woorden kwam daarmee een vroegtijdig slot aan onze academische zitting van die avond.
Dat rector Thissen begon te schrijven in de Limburger Koerier, die te Heerlen werd uitgegeven door Weyerhorst, was voor ons zuiden een nieuwtje.Ga naar eind14 ‘Een priester in de politiek?’ redeneerde mijn vader. ‘Die hoort op de preekstoel thuis!’ Maar ze hadden dan toch ook een hoogeerwaarde, nog wel een monseigneur, in de paarse glorie van zijn kerkelijk ambt, naar de Tweede Kamer afgevaardigd: die kon zo prachtig redevoeren in de verheven taal van Bossuet..... Jawel. Maar daarom had deze Limburgse redenaar nog geen belangstelling gevonden in Den Haag. Een gehermelijnd kanunnik was de Kamer binnengeschreden, maar er later als een doodgewone misdienaar weer vandaan gegaan.Ga naar eind15 Wat was er nu wel met deze rector aan de hand? In genoemd blad was hij een reeks artikelen begonnen, die hij ‘Spelden’ noemde. Wanneer dat nu maar gebleven was bij speldenprikken. Weldra waren het oorvijgen geworden. Thissen? Een smid bij zijn aambeeld. Ging dat eindigen met kanonskogels? Intussen zetten de spelden van de rector heel Limburg op stelten. Deze felle medewerking werd een provinciaal evenement. Thissen, een type, een figuur, al spoedig een bekendheid. En je wilde ook wel iets positiefs vernemen over die man, waar zoveel lawaai omheen ontstaan was. De Limburger Koerier had betekenis door hem gekregen, de abonnementen hadden toegenomen, en Weyerhorst, ook geen domoor zei mijn vader, strijkt de centen op. Limburg las met gemengde gevoelens. Ook daarbuiten kreeg je de indruk, dat er in het zuiden gevochten werd. ‘Spelden’ bleef het woord, maar er doken lancetten en bajonetten op in het geding. Wanneer de Waarheidsvriend, zo heette de tegenstander waarmee de Koerier aan het vechten was, weer 's fel van zich had afgebeten, zag je de rector de volgende ochtend na zijn daagse mis met verknepen gezicht door z'n tuin heen en weer lopen, broedend op een antwoord dat de vijand verpletteren moest.Ga naar eind16 Dan was de speldenfabrikant voor niemand te spreken, ook voor geen beste vriend. De rector dacht aan eten noch drinken vóór dat het nieuwste artikel klaar was, de mijn gereed voor de ontploffing. Een nieuwe speldenprik, maar ruiten rinkelden, glazen barstten en in Limburg keken de mensen elkaar beduusd en beteuterd aan. ‘Lees dat,’ wees m'n vader me. ‘Waarom niet?’ ‘Ik begrijp er toch niets van.’ ‘Als ik het allemaal begreep, zou ik het je kunnen uitleggen. Maar lees die artikelen en zeg me dan hoe dat geschreven is. Dat is taal, zou ik denken. En dat zal ook wel zijn wat jullie op school stijl noemen. Je kunt ervan leren.’ ‘Wat heb ik daaraan, als dat schrijven toch maar schelden is.’ ‘Het is de weg naar de nieuwe tijd waar we naartoe gaan,’ zei vader schamper. Maar zo'n jongen van een veertien of vijftien jaar als ik toen was, kon dat niet veel | |
[pagina 112]
| |
schelen. Je zat daar te blokken met beide vuisten aan je hoofd, thema's en vertalingen, Vergilius en Homerus tegelijkertijd: ‘mènin aeide, thea’.Ga naar eind17 Veel te druk. Vergilius mocht ik graag, de Odyssea vond ik mooi in een vertaling. Hellas, jawel, droom van schoonheid, onbereikbaar. En wanneer ik bijtend op mijn pennenhouder, van mijn slaapkamer uit, naar buiten zat te turen, beluisterde de vlijtige scholier liefst de merel uit een verre tuin en dacht hoe mooi de zon scheen onderwijl, hoe heerlijk het daarginds in 't veld was, en je hier nu zat te ploegen en te ploeteren, terwijl weer anderen daar met elkander zaten te krakelen en te plukharen - waarom? - alsof er geen vogels zongen en geen musici piano speelden.....
Oui, l'Anio murmure encore
Le doux nom de Cynthie aux rochers de TiburGa naar eind18
Maar de schim van Lamartine was ook al aan het verbleken. Meetkunde en algebra waren daarvoor in de plaats gekomen, horribile dictu.Ga naar eind19 Alleen, wat begreep je op die leeftijd van socialisme en sociaal belang? Ons stadje van plezier heeft alsdan een tijd doorgemaakt, die in menig opzicht fnuikend geweest is voor zijn goede naam. Wat er dan ook allemaal gekibbeld werd, het moest dan toch wel tot je doordringen, dat het niet veel fraais kon zijn wat zich daar zoal afspeelde. Hollandse krantenmensen kwamen naar Limburg, dikke portefeuilles onder hun arm, wanneer het er ging om verkiezingen van welke soort dan ook. Een staand gezegde luidde, dat men in Limburg de Provinciale Staten binnenrolde op biervaten. Wat was er dan wel niet te verwachten, als het in dit zuipende zuiden ging om een stoel in 'n | |
[pagina 113]
| |
gemeenteraad? Maar zelfs ook een zitting in de gemeenteraad, zoals die zich afspeelden te Sittard, gaf reeds overvloedig stof aan de boven-Moerdijkse pers om kolommen te vullen. IJverige pennelikkers lieten dan ook geen gelegenheid onbenut voorbijgaan om de geachte lezers te laten lachen. In een stadscollege als bijvoorbeeld het Sittardse, werd niet minder ‘plat’, dat is dialect, gesproken dan Hollands, en dit al verlevendigde de grappige toon van het verslag voor de krant, dat zoetjesaan bij de lezers een reputatie kreeg als het algemeen bekende Kölner Hänschen.Ga naar eind20 Wat er niet allemaal ter tafel gebracht werd en wat ze daarbij elkaar naar het hoofd wierpen. De Hollandse potloden hadden te doen, de verslagen waren volledig, de lezers gnuifden en, lachwekkend als ze werd voorgesteld, wierp een onschuldige, Limburgse gemeente zichzelf te grabbel voor een beschaafd publiek van Tollens' ‘ruwe Noorden’.Ga naar eind21 Ruzies waren er natuurlijk wel altijd voorgekomen, doch die werden bijgelegd aan de herbergstafel, omdat dergelijke twistgedingen niet in overeenkomst waren met de algemeen gehuldigde gemoedelijkheid. Maar met deze ouderwetse gemoedelijkheid zelf scheen het nu gedaan te zijn.Ga naar eind22 De tijd was rijp. Er moest een kentering aanstaande wezen. De toekomstige ontginning van de steenkoolmijnen - de stichting van de Staatsmijnen had plaats in 1902 - wierp haar schaduw vooruit en degenen in het zuiden die verder zagen dan hun neus lang was, begrepen zeer wel wat de toekomst brengen kon: een geïndustrialiseerd landschap wat tot dan toe niet anders dan een landbouwende bevolking gekend had; en daarmee zou heel wat indruisen tegen bestaande, nog voorttierende ouderwetsheid, benepenheid en onverstand. Het nieuwe zocht het oude weg te bonken, te breken wat stijfhoofdig volhield. ‘Et inde ira.’Ga naar eind23 Wat in Heerlen reeds een aanvang genomen heeft, gaat tot Sittard doordringen en ook dáár niet tot stilstand komen. Sittard, poort van het mijngebied. Treinverbinding met Heerlen-Kerkrade, scholen voor een bevolking in aanwas, strijd tegen het rode gevaar, concurrentie met de belendende buurlanden..... Met grappen en lachen komen we niet veel verder. De omstandigheden gebieden, tijd dwingt.Ga naar eind24 Ja, wat er in deze jaren van bewustwording, twist en herrie ter tafel gebracht werd, is geluidloos aan ons, collegejongens, voorbijgegaan; maar de matadores in deze historische kampgevechten staan mij nu nog, zestig en méér jaren na datum, zo levend voor de geest, alsof ik ze gisteren voor het laatst gezien had. Welke partijen ze vertegenwoordigd hebben, welke werkprogramma's de hunne geweest zijn, wie er tegen wie in de ‘Spelden’ van rector Thissen tegenover elkaar stonden, weet ik niet te zeggen, mocht ik het ooit geweten hebben. Maar twee of drie van de grote geweldenaars dier dagen te Sittard zijn me als in levenden lijve bijgebleven, alsof ik gisteren nog hun stem had horen klinken: Willem Dols, Claudius Kamps en zijn broer August. Dols, groot en zwaar, herculisch, indrukwekkend en uit de hoogte met bakkebaarden en gouden pince-nez, breed en statig wanneer hij over het marktplein schreed in zijn winterse overjas, geheel met pels gevoerd. Zo moet een keizer er wel uitzien, dacht ik telkens wanneer ik vol eerbied mijn jongenspetje voor hem afnam. Waarom zou hij hier geen burgemeester zijn? vroeg ik mezelf dan af, voor deze indrukwekkende verschijning van onmiskenbaar gebieder. Maar bedenk, wanneer je, ondernemend Sittardenaar, aan de ande- | |
[pagina 114]
| |
re oever van de wijde oceaan een glimp hebt opgevangen van de nieuwe wereld en je bent ervandaan gekomen met contanten, dan mag jij je daarop wel iets laten voorstaan. Een hoogmogende figuur voor een achterafs, klein stadje als het onze.Ga naar eind25 Kamps, met zijn Latijnse naam, was uit ander hout gesneden. Iemand zonder enige statigheid, levendig, zenuwachtig, bedrijvig zakenman, brutaal en steeds druk in de weer. Zijn gezicht zonder baard was rood aangelopen, roodblond zijn hoofdhaar. Indringende, blauwe ogen die aan bliksem deden denken. Behalve dát leek alles koper aan hem, alsof hij inwendig in vuur stond en dit naar buiten uitsloeg, bittere heftigheid verradend. Een steeds ten sprong gereedstaande tijgerkat. Ik moest altijd naar zijn handen kijken of dat soms geen klauwen waren. Dát wel, daar hij Klau genoemd werd, van Claudius, zijn doopnaam.Ga naar eind26 En daarnaast was er dan zijn broer August, zijn Sancho Panza in de strijd. Deze was de oudere, een meer clownachtig, kostelijk type, tevreden rentenierend en altijd vrolijk lachend uit zijn slimme ogen kijkend. Tot grappen opgelegd, was hij wel een tekenend Sittards type. In de ‘Spelden’ werd hij schamper aan de kaak gesteld als ‘der Alte’, liefst met zijn ‘bemoostes Haupt’. Was het om zijn minachting duidelijk te maken voor de pennenvoerder, die hem vlegelachtig als een niet-tellende in de hoek schoof, dat hij zichzelf toen ook ‘de Alte’ begon te noemen en zijn zeer bescheiden woning zelf ‘Schloss Alte’ doopte?Ga naar eind27 Daar nu tegenover een oud, klungelachtig, bleekgeel burgemeestertje, dikbuikig, stijl Pickwick, met schorre, ietwat rochelende stem. Hij zal van bourgogne geweten hebben, | |
[pagina 115]
| |
in Limburg destijds in voege. Naast zijn lint met ambtsketen hield hij er ook een druipneus op na, die paste bij zijn verglaasde ogen. Daarbij een wandelstok met gouden knop. Ofschoon hij zijn beroep nog waarnam, zal hij nog wel meer van de brave rust gehouden hebben, want hij hield niet van veranderen. Alles in zijn ogen was goed zoals het was; en daarbij moest het dan maar blijven. Hoe ver zijn leeftijd ook gevorderd was, hij zat als burgervader nog vast op het kussen. De oude heer was als student op kostschool geweest in het oude Luikse stadje Herve, waar de bekende Limburgse ‘stinkkaas’ vandaan komt, lekkernij voor fijnproevers.Ga naar eind28 En nu gebeurde op zekere keer het volgende in de Sittardse gemeenteraad: het debat had een vinnig verloop gehad, de gemoederen waren hevig ontvlamd. De oude burgervader had de voorstellen van de heer Dols gebrandmerkt als louter ‘floesen en vreigelerieën’, opgepikt in fantastische verten ergens, en liet zich in zijn verontwaardiging geplaagd en bitterzoet de woorden ontvallen aan het adres van de wereldreiziger: ‘Weurt geer mit eur kräömke mer in Amerika gebleve, dat weur baeter veur ós gewaes’; maar daarop in statig zelfbewustzijn de tegenstander: ‘En géér, burgemeister, weurt geer mer lever in Herve gebleven es pis-kadèt!’Ga naar eind29
Op zekere dag nu kreeg vader bezoek van twee stadgenoten die niet juist geregeld bij ons over de vloer kwamen. Het leek geen gewoon bezoek en moeder stoorde het drietal dus niet in hun onderhoud. Zij vernam na afloop wat de bedoeling daarvan geweest was: een soort afvaardiging om vader ertoe te brengen, zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraad. Moeder schrok en verbleekte: ‘Wat heb je ze geantwoord?’ ‘Dat ik eerst jouw mening wilde vernemen.’ ‘Dacht je daar in alle ernst over? Nee toch!’ En er kwamen tranen. ‘Mijn vader is dan toch ook raadslid geweest in zijn tijd.’ ‘Jawel,’ snikte moeder, ‘toen dit een baan was, waarvoor aanzienlijke en hoogstaande mensen in aanmerking kwamen. Maar met een poppenkast als die van dit ogenblik, nooit zeg ik je, zolang als ik in leven blijf, geen kwestie van!’ ‘Heb je dan ook maar een moment kunnen denken, dat dit ernstig mijn mening zou geweest zijn?’ ‘Het zou ons gelukkig samenzijn te gronde richten. Geen rustig uur meer in mijn leven, geen vrede meer in huis.’ ‘Maar in elk geval zal zich dan toch wel iemand daartoe moeten lenen!’ Moeder ontzette zich: ‘Daas niet, in Godsnaam. O, als ik er nu aan denk, hoe ik je eens gevleid heb gezien, toen iemand, waar we samen voorbijkwamen, je groette met een “dag luitenant”, omdat je dát in de vroegere schutterij eenmaal geweest bent, dan zou ik nu toch nog bang kunnen zijn. Je had daar toen zo'n plezier in. Jullie ijdel mansvolk. Maar je bent dan nu toch de jonge snuiter niet meer van toen, met je wit-bepluimde sjako. Je hebt geen leeftijd meer om nu nog komediant te spelen, als deelhebber van een gekkenhuis.’ | |
[pagina 116]
| |
Natuurlijk bleef het hierbij. Het was niet eens een storm in een glas water geweest. Van de windvlagen die door ons stadhuis raasden, kon je dat helaas niet zeggen. Daar werd tot wanhoop van degenen die het goed meenden met hun stad, te zijner tijd een doodgewone vrouw, goed van de tongriem gesneden helleveeg uit de Helstraat, op het kussen gebracht, Marie-van-de-Bessem, - deze niet met bier, maar met brandewijn: een spektakelscène uit 1935. Met ‘Had-je-me-maar’ in 1918 had Amsterdam daarvan reeds een voorbeeld gegeven!Ga naar eind30
Oom Jules begon zijn oud plezier in de verhalen over zijn geboorteplaats al aardig te verliezen, hetgeen daarom geen afbreuk deed aan onze vriendschap. Maar alsof we gaandeweg ernstiger werden, kregen onze praatavonden een andere tint en kleur - ‘het is ons oud Sittard niet meer,’ had hij al gezegd - toen daarginds nog weer eens een andere figuur op de planken verscheen die onze belangstelling opnieuw gaande maakte: een nieuwe chef van politie, een jonge kakkerlak van 'n ventje, die zich niet zonder poeha gepresenteerd had, een Hollander nog wel, of althans een die Hollands sprak, geen Limburgs. Hoe nu? Had onze stad reeds bij gelegenheid van de bruiloft van ‘de Olifant’ al niet een proef gehad van hetgeen je te wachten stond, wanneer je bij bepaalde gelegenheden te doen kreeg met een dienstklopper, vreemdeling, Hollander, die met Limburgers niet wist om te gaan, geen Limburgs sprak en topzwaar was van ernst en degelijkheid? Wat had zich inmiddels achter de schermen afgespeeld in Den Haag, met betrekking tot ons stadje | |
[pagina 117]
| |
van plezier? En wie dan wel was uitgekozen om de bende aan de Keutelbeek mores te leren, onder het juk te brengen en te ringeloren? Die kaffer, dat broekenventje van hoe-oud-dan-wel? Niet eens een man, die de tamboer-maître wilde spelen. Men had minstens een potige baas verwacht. En daar komt me zo'n pips onnozelaartje om de hoek kijken. Kereltje, hoe oud ben jij dan wel? En al aanstonds werd de bleekneus niet anders dan ‘het chefke’ genoemd.Ga naar eind31 Hoe dan ook, deze ijzervreter zou de hoge heren van daarboven, die hem gestuurd hadden, 's laten zien hoe men met die zuidelijke rebellen omspringt. Als hijzelf ook al niet groot was, hij zou die Limburgers wel klein krijgen. En met een eerste, kleine eigengereidheid zijnerzijds was, zonder méér, de oorlog van de zelfbewuste burgerij tegen de Hollandse zeveraar begonnen. En men lachte. Men lachte alleen maar, doch steeds weer. En niemand verstond Hollands als hij wat zei: iedereen begreep verkeerd en lachte maar weer. Ze zouden hem wel degelijk de pap verzouten! Nu bestond te Sittard het overoud gebruik dat, bij gelegenheid van een nieuw huwelijk van weduwnaar of weduwe, de hele buurt dit paar, na terugkeer van de huwelijksreis, 's avonds bij invallende duisternis, ook als het goedgezeten burgers betrof, een serenade bracht van ketelmuziek. Dat was dan een vermakelijkheid waar iedereen aan meedeed. Daar was hoegenaamd niets kwaads of hatelijks mee bedoeld. Heel anders lag het geval, dat men op Limburgse dorpen kende en daar ‘beerjagen’ noemde. Daarmee ging dan een heel andere herrie en gejoel gepaard. Dát was namelijk een uiting van afgrijzen en verontwaardiging. Het speelde zich of voor een huis, verdacht van ontucht. Als teken van moreel protest werden daarbij dan een paar strooien poppen door de verbitterde bevolking kort en klein geslagen. Dit demonstratieve beer-uitjagen had dus een heel andere zin dan de vrolijke ketelmuziek, het geliefd feestnummer bij een tweede echtvereniging, waarbij het ging om een vat bier, als tegenprestatie van de bruidegom.Ga naar eind32 En daar decreteerde het chefke: ‘Geen ketelmuziek meer. Er moet een eind gemaakt aan dat barbaars burengerucht.’ Oom Jules veerde omhoog: ‘Wat is dat voor nonsens. Laat onze eenvoudige mensen toch hun onschuldige pleziertjes. “Katzenmusik” noemt Gregorovius wat hij, ook bij het huwelijk van een weduwnaar, als scampanellata destijds in de vijftiger jaren te Genazzano in de Romeinse Campagna meegemaakt en beschreven heeft (1858). Zie je nu weer, hoe ons Limburg op Italieëlijkt!’Ga naar eind33 Maar laat me nu verder vertellen hoe dat ‘basta’ van het chefke onze goede stad toen op stelten gezet heeft. Het onverdraaglijk optreden van de lomperd was iets als onze mensen vierkant in hun gezicht slaan. En dát namen ze niet. Wat dacht die gaaplepel wel?Ga naar eind34 En de eigen moeder van de bruidegom in kwestie nam de leiding in handen van een klinkend protest. Alle verwanten en vrienden werden opgeroepen tot bulderende samenwerking. Nooit was er bij dergelijke gelegenheid zulk 'n eensgezindheid geweest. De moeder, deftige mevrouw, voorop, met ijzeren deksels; alle denkbaar lawaai, allemaal vrienden, achter haar aan; potten en pannen, ketels en kachelpijpen aan touwen voortgesleept, rate- | |
[pagina 118]
| |
laars, toeters en fluiters: zo trokken ze op - ikzelf was er ook bij - om de eer van oud Sittard hoog te houden, spektakel als van een oordeelsdag. Heel de stad op straat. Maar jawel, opeens een angstig gegil van uit elkaar stuivend volk. Bereden gendarmes komen aanstormen met knetterende paardenhoeven en jagen met blanke sabel ons arme onnozelaars hulproepend uiteen. ‘Niet mogelijk,’ zegt oom Jules, en richt zich op in zijn leunstoel. Hij heeft een uiterst pijnlijke trek om de mond. ‘Historisch,’ zeg ik hem. Hij legt zijn pijp terug op de monumentale asbak. ‘Finis Poloniae,’ zegt hij, somber het hoofd schuddend.Ga naar eind35 Het oude Sittard bestond dus werkelijk niet meer? Ons chefke zelf, naargeestiger gedachtenis, heeft niet veel voldoening beleefd van zijn triomf over de getergde burgerij. Sedert werd hij gehoond en gesard, waar hij zich maar vertoonde met kepi en gouden biezen. En hij kon zijn ergernis daarover niet dan moeizaam verkroppen. Hij werd uit Sittard weggepest en per slot verplaatst buiten de provincie. De zege was dus toch wel weer aan Sittard. Met een parade van de gemeentelijke vuilnisvaten, alle voorzien van rouwfloers, werd zijn smadelijke aftocht gevierd. Maar met onze antieke ketelmuziek was het nadien voorgoed gedaan.Ga naar eind36
‘Oud Sittard bestaat niet meer.’ Het was als een zacht kreunen van oom Jules. ‘Ik voel het. Het ligt aan flarden. Voor jou kunnen andere tijden geboren worden; voor mij heeft alles afgedaan.’Ga naar eind37 ‘Jawel, oom,’ waagde ik schuchter een antwoord; ‘maar om eerlijk te zijn: er is wat je heet ook de visie van een zich modern noemende overheid.’ En dit had ik dan maar weer glimlachend gezegd. ‘En als jij daarvan dan de advocaat mocht wezen,’ beet hij mij toe, ‘dan sta ik hier voor het oude traditionele, met je welnemen,’ en zijn ogen fonkelden haast boosaardig, ‘voor de respectabele couleur locale.’ En knorrig ging hij die avond verder zwijgend naar zijn slaapkamer. | |
[pagina 125]
| |
|