Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
[pagina 93]
| |
V Oom JulesGa naar eind1Eindelijk dan toch grote vakantie. Ik mocht op reis en wel naar het buitenland, dertien jaar oud. Moerziel alleen de vreemde wereld in. Moest in Luik wachten, zien dat ik ergens wat te eten kreeg. Op reis met een karabies, een paraplu en een mondvol pover Frans. Verbaasde me over Luik en de Maas, moest naar een tweede station, vond me niet terecht onder die grote overkapping, vergat ook nut en tijd en miste mijn trein. Er was nog een volgende, werd afgehaald door een onbekende, het was gaan regenen, het werd donker, het was nog een heel stuk lopen, maar belandde toch nog juist vóór nacht en duisternis in de pastorie, waar een stroom van boze woorden mij tegemoet rolde, althans van de huishoudster: waarom niet opgepast, op de tijd gelet en hen al die zorg en angst berokkend met dat verlaat aankomen in weer en wind? Ze zei het in haar Frans en gelukkig verstond ik het niet. Maar oom kwam tussenbeide en zei: ‘Il est là,’ en dat was het voornaamste. Basta. In de brief die mijn vader vooraf geschreven had, stond bij wijze van informatie: ‘De jongen kan lopen als een hert, heeft een maag die stenen kan verteren, en is ook in staat om drie dagen niet te eten als iets anders hem interesseert, leesgraag maar overigens gewillig. Zie zelf maar.’ In zijn antwoord schreef oom Jules: ‘Ik ben blij met mijn gast. Alleen merk ik dat het lachen hem niet gemakkelijk afgaat. Heb je hem geen humor bijgebracht? Daaraan zal gewerkt worden. Bij het tuinieren laat ik hem klompen dragen. En ook zal ik hem wijn leren drinken: dat kan z'n nut hebben.’ Oom pastoor wilde om de dure dood geen ‘heeroom’ heten. ‘Asjeblieft geen kunsten’ was een kenschetsend woord van hem. Hij was inderdaad een vrolijk heerschap, niet voor niks geboren te Sittard. Hij hield van moppen en wist geestig te vertellen. Daarom was hij bij zijn collega's zeer getapt. Waar hij zich ook bevond, hij was de ziel van het gezelschap. Hij hield er een stelletje boeken op na voor zijn particulier litterair genoegen, alles Frans natuurlijk. Hij was niet verbelgischt maar volkomen van het Walenland geworden en sprak het dialect van de streek zelfs met speelse behendigheid. Ook op de preekstoel praatte hij als brugman en zijn mensen mochten hem graag. Hij had een goed hart. Maar zijn kerk bleef schraal bezocht, hetgeen hem speet. Wat hij zei, was wel allemaal goed en mooi en hij wijdde zich aan zijn taak met volle overgave, doch de dierbare gelovigen gaven er de | |
[pagina 94]
| |
brui van. Hij kon ze niet meekrijgen. Niets kon baten. Het geloof was er uit. En ook daarom keek hij met heimwee terug naar het vrome land van zijn geboorte. Hij was onveranderlijk Limburger gebleven, met een heimelijk, haast ziekelijk verlangen naar de plek van zijn geboorte en blijde jeugd. Sittard, het oude, knusse Sittard van de Keutelbeek. Wij konden het aanstonds heerlijk met elkander vinden. Ik hield van hem en kuste hem als een vader. Zijn oude huishoudster, juist geen prachtexemplaar, een vinnige Walin die moederlijk maar ook niet zonder naijver voor haar pastoor zorgde, had wel liever een nichtje op bezoek gehad; maar ook met haar begon het van een leien dakje te lopen, toen het bleek, dat samen praten tussen ons beiden niet onmogelijk was. En daarvoor zorgde ze vlijtig. Oom en neef ontbeten samen in de grote keukenkamer. Staande nam de keukenprinses er deel aan het onderhoud, tot oom daarna overging tot zijn gezellige werkkamer en er zijn grote Duitse pijp ontstak, waarvan de zware porseleinen kop, hevige rookwolken uitdampend, op het vloerkleed steunde. Dan, met mij alleen gelaten, kon hij schertsend naar hartelust en zich schaterend vrolijk maken over het stijve Holland, daarginds in het noorden. Grapjassend declameerde hij van Bilderdijk: ‘Zwart was de nacht toen uw moeder u baarde’, waarbij hij dan grotesk met de hand streek langs wang en kin.Ga naar eind2 Hij had het college te Sittard afgelopen tot de retorica. Ik kon niet met hem meelachen en nam het ernstig op voor ons mooie Hollands. Toen hij echter merkte dat ik wég was van Alphonse de Lamartine, begon ik te stijgen in zijn achting en liet hij Bilderdijk met rust. ‘Zingen de nachtegalen nog in Limburg?’ vroeg hij en je voelde iets van zijn haast ziekelijk verlangen naar de ‘heimat’ in zijn woorden: ‘Vind je hier misschien toch niet iets terug van ons eigen landje ginds?’ En nog: ‘Je hebt mijn moeder toch ook wel gekend?’ Zijn vader en moeder hadden zich na '70 als zakenlui te Parijs gevestigd. Oom was toen naar Sint-Truiden overgegaan, om daar tot priester opgeleid te worden, waarbij hij zijn vakanties doorbracht bij zijn beide tantes te Sittard, mijn grootmoeder met haar druk gezin en tante Gerardine, een ongetrouwde, die niet met jongens wist om te gaan. Zodra mijn vader toen getrouwd was, vond neef Jules bij hém een nieuw thuis, sindsdien zijn eigenlijk ‘heem’. Vandaar ook voor later de grote vriendschap. Zijn moeder had ik eigenlijk alleen maar als terloops en in het voorbijgaan leren kennen, wanneer zij zich van Parijs uit een reisje naar Limburg vergunde, waarbij zij dan haar zusters bezocht en naderhand dan ook haar zoon op zijn pastorie in België. Tante Binke heette ze in de familie, met een verkorte vorm van Sabine: een fijn, fris figuurtje, een vrouwtje om lief te hebben, speels en pittig, geestig en grappig. Zij gevoelde zich op haar gemak in de lichtzijde van haar bestaan, ook omdat haar twee dochters beiden een schitterend huwelijk gedaan hadden. Zij was een echte Limburgse gebleven, rad van tong en gemakkelijk van beweging. Openstaande voor alles wat aan humor raakte en met een glimlach die haar bestendig bijbleef, charmeerde zij zo oud als jong: een sierlijk trippelend vogeltje dat zich heel spoedig ingeleefd had in de Franse sfeer. Ook had zij heel aardig de Parijse allure aangenomen. Zelfs nog in de jaren dat ik tante Binke heb meegemaakt, haar laatste levensjaren, speelde ze | |
[pagina 95]
| |
graag nog altijd weer een beetje voor spring- in-het-veld, met zuidelijke zwier en gratie. En de mooie naam Sabine was haar aangepast. Ofschoon ik deze mijn groottante dus alleen maar als logeergast te Sittard meemaakte, heb ik toen toch een scherp beeld van haar gekregen. Wat kon ze ondeugend zijn, zonder ooit iets van haar bekoorlijkheid te verliezen. Een keer, dat ze, bij haar zuster Gerardine verblijvend, een brief te schrijven had van min of meer gewicht en deze brief na veel omslag eindelijk dan toch tot stand gekomen was - schrijfgerei, postpapier en omslag - dankte ze de zoveel oudere, welwillende hospita, die zich naar vermogen had afgesloofd, bevallig glimlachend met een speels: ‘Dit moet ik je zeggen, Gerardine, je hebt een slechte pen, slecht papier en slechte inkt.’ Je had moeten zien, hoe ze dat zei! Ik had gepoogd om in woorden te brengen hoe ik tante Binke had meegemaakt, in werkelijkheid gezien. Oom Jules ging op in mijn vertelling. Zijn ogen glansden. ‘Verder, verder,’ drong hij aan. ‘Dat is het oude Limburg. Ik ben er weer terug. Het leeft opnieuw voor me. Verder. Ik leef het met je mee.’ Hij wilde natuurlijk dan ook weten hoe ik, jong studentje, Binke's zuster gezien had, een beetje vanouds het pronkstuk van de familie, tante Gerardine. Zij was oud geworden zonder gehuwd te zijn geweest. Waar zij haar weidse naam aan te danken heeft gehad, is mij onbekend gebleven. Haar neven, mijn vader en zijn broers, die grote guiten geweest zijn in hun jeugd, in het vlegelachtige ‘genre’, vonden als jongens die naam toch wel wat raar. Hij was te deftig naar hun smaak en dreef tot grapjes. Hij was te lang. En zo reduceerden ze die al gauw tot ‘Gardien’..... Maar ‘gardien’ was in 't Hollands ‘gordijn’. En nu was ‘tante Gardien’ toch weer wat erg burgerlijk voor zulk een deftige geschapenheid als de bejaarde dame er eentje was. En ze vertaalden het in ‘Ma tante rideau’. Ik herinnerde me Gerardine als een stijlvolle verschijning van haar tijd, een ‘douairière’ zou je gezegd hebben, die haar jaren rentenierend heeft doorgebracht als kostdame bij zusters. Haar kamer zag uit op een stille straat, waarlangs ik, kleine peuter met mijn broertje aan de hand, dagelijks voorbijging, op weg naar de bewaarschool. 's Namiddags stond tante er ons dan dikwijls op te wachten bij het open raam: ze had het nagerecht van haar middageten voor ons beiden bewaard. Mijn moeder had er zich over geërgerd: ‘Mijn kinderen krijgen thuis in overvloed wat ze nodig hebben; ze komen niets tekort.’ Daarbij dacht ikzelf dan ook wel 's: ‘Dat gekke mens, waarom ze het puddinkje zelf niet eet?’ Maar later heb ik begrepen, hoe kinderen soms harteloos kunnen zijn. En zo is tante Rideau vertederd in mijn herinnering levend gebleven.Ga naar eind3 Toen zij geleidelijk de oudste van de kostdames in het klooster was geworden, liet zij zich daarop toch wel iets voorstaan. Kleine hebbelijkheidjes die ons geamuseerd deden glimlachen. Op zaterdagochtend, om maar iets te zeggen, wilde ze geen bezoek, ook van geen eigen mensen. De werkzuster had dan haar kamer gedaan, en nu moest het linoleum op de vloer kraakzindelijk blijven tot de avond. Wie aanklopte, kwam niet verder dan de dorpel. Ze ontving dan in de open deur. Men mocht proberen verder te komen. Vergeefs. En glunderend liet men zich afschepen. Gevoel van eigenwaarde liet de oude dame niet toe het onnozele grapje te doorzien. | |
[pagina 96]
| |
Thuis kregen we regelmatig bezoek van tante, wanneer er weer 's een deftig huwelijk plaatsgreep met een bruid in het wit. Daar wij op de markt woonden, keken we van de bovenvensters recht op de trappen van het stadhuis; en tante kwam om het tafereel te beleven. Zij wist geestig te zijn en pit was haar dan ook niet ontzegd. Zodra na afloop de koetsen weer wegrolden en Gerardien opstond om weer heen te gaan, liet ze nooit na om, de wijsvinger in de hoogte, als met profetische stem te betogen: ‘Ja, ja, kindertjes, maintenant la comédie est finie et le drame commence.’Ga naar eind4 Hoe ze schroomvol tegen het einde en als met gemeten pasjes trippelde door de kloostertuin, met de bros ivoren vingers van de linkerhand, in mitaines, heel luchtigjes van voren haar rok van zwart moiré ophoudend, die tot de voeten afhing, het grijze haar gedekt met een licht tooisel van zwarte guipure! Een omvangrijke broche, liefst een miniatuur op Frans porselein, bezegelde de gesloten halskraag. Het teer figuur steunde met de rechterhand op de kruk van een zwart satijnen en-tout-cas, parasol die ook tot paraplu kon dienen.Ga naar eind5 En zo leek ze wel een levend sieraad van de kloostertuin, waar de grote gele zonnebloemen haar zwijgend naoogden. Naast tante Binke, die alles had van een plezierige ‘gavroche’, deed Gerardine je denken aan een statige kasteelbewoonster van de ‘Belle Epoque’.Ga naar eind6 ‘En die twee waren zusters,’ meesmuilde oom Jules, die met zijn herinneringen terug was in Limburg en zijn kinderjaren. ‘Ik zie ze voor me. Maar die derde van het viertal,’ neuriede hij in gedachte, ‘je grootmoeder.....’ ‘O, die zure pruim,’ ontviel het me. ‘Nee, niemand mocht haar. Zij had 'n nurkse geaardheid, leek doorlopend onvoldaan, ontevreden. Had zij een kritische aard? Geen kwinkslag had daar burgerrecht. Men hoorde nooit een warm woord van haar. Toen ik als kleine peuzel 'n keer op haar schoot met haar kersen at en zij zei: “slik geen kersenpitjes af”, en ik daarop “waarom niet, grootmoeder?”, waarop zij weer “dan krijg je een dikke buik”, waarop toen ik: “dan heb je veel kersenpitjes afgeslikt, grootmoeder”, had het kind haar beledigd.Ga naar eind7 Mijn moeder ontweek haar, bijna bevreesd. Ik heb haar nooit zien lachen. Voelde zij zich misschien niet genoeg in tel? Grootvader moet broodgoed geweest zijn; maar die heb ik niet meer gekend. Toen mijn vader al zelfstandig werkte, moest hij van haar het verwijt slikken dat hij te veel brieven naar de postbus bracht, te veel postzegels verbruikte. Om de kartetsen te sparen, zou ze een veldslag verloren hebben. Zij was krenterig en benepen, met haar zure mond en bleke lippen. Net iets voor haar om, boete doende naar de Kollenberg te tijgen, blootsvoets, met ongekookte erwten in haar laarzen.Ga naar eind8 Of dat middeltje toen gebaat heeft, hebben we nooit vernomen.’ Oom Jules grijnsde. Ze was voor hem geen tweede moeder geweest, zo min als een lieve ‘bonne maman’ voor mij, maar wat weten we nog van de achtergronden van die óns nu zo vreemde mensen van die voortijd. ‘Bref,’ zei oom, ‘ik luister. Laat Limburg voor me leven.’ En hij stopte een verse pijp. En toen moest dan ook van de vierde zuster verteld: ‘Haar naam is me ontgaan. Geen wonder. We kwamen er niet aan huis. Haar man, de eerste medicus van ons stadje, een engel van goedheid, was door iedereen vereerd en bemind | |
[pagina 97]
| |
geweest. Bij zijn begrafenis brandden dan ook de met rouwfloers omgeven straatlantaarns langs heel de weg die de lijkstoet volgde: hetgeen op de jongen die ik toen was een geweldige indruk gemaakt heeft.Ga naar eind9 Zijn vrouw daarentegen werd door iedereen geschuwd als een gevaarlijke klappei, die heel de dag voor het raam van haar woning zat en kwaad sprak van wie ze maar zag. Ome dokter bezocht ons regelmatig; mijn moeder ging nooit voorbij waar hij woonde. ‘Wat een vreemd stel van mensen bij elkaar, dit vrouwelijk klaverblad van vier. En als je daarbij dan nog denkt aan de enige broer die deze vier vrouwen gehad hebben.’ ‘Oom Anton,’ bedoel je? En ik proestte het uit. De ‘nonk’ (mon oncle), de viezerd, met die eeuwige druppel aan zijn te lange neus. Oom Jules was van oordeel dat je Antons levensverhaal schrijven kon met louter nullen. Op zijn grafsteen had men de woorden moeten aanbrengen: ‘Mijn Heer en mijn God, wat ben ik op deze aarde komen doen?’ Hij leek onwijs, maar was niet helemaal dom. Alleen wanneer het om de centen ging, leek Anton geen complete minus habens.Ga naar eind10 Eenmaal dat hij, jong zijnde, de zoetheid geproefd had van het dolce far niente, heeft hij verder in het leven niets meer uitgevoerd. Hij had kopeken. Het moet een politieke berekening geweest zijn in de aanvang, om zijn verschraalde hersens onder de korenmaat te houden: door de naïeveling te spelen, kon het bedorven enig zoontje dus gemakkelijker de luilak uithangen. Maar zijn gezond verstand is per slot daarbij om zeep gegaan. Hij beveiligde zijn erfgoed door er bovenop te gaan zitten. Hij had niet eens de geslepenheid om zijn ‘fourberie’ te verbergen.Ga naar eind11 Hij was een leperd zonder schalksheid, een stuk uitgedroogd fruit. Hij moet wel harteloos geweest zijn, daar niemand hem ooit gezocht heeft. Er was geen praten met hem. Hij was te dood om tot mikpunt te dienen van enige spotternij. Daar hij in zijn jeugd wel snugger genoeg geweest was om niet in zeven sloten tegelijk te lopen, had men hem 'n keer in de trein gezet voor een logeerpartijtje bij zijn zuster in Parijs. Onderweg had hij gezelschap gevonden aan iemand die, ‘och arme’, ook al naar den vreemde trok. Het meest indruk hadden de Parijse kinderen op hem gemaakt, daar die, hoe klein dan ook, ‘Frans spraken als water, en van hun geboorte af’. Ik had Anton meegemaakt in zijn latere jaren. Toen de oude sukkelaar begon te verslijten, had een ongehuwde neef hem opgenomen in zijn woning te Sittard, waarschijnlijk speculerend op het fortuin van de nonk, vervelende sta-in-de-weg, die krantenlezend de winter doorbracht achter de kachel en 's zomers op een bank zat in de tuin. Uit de krant knipte hij louter vierkantjes om daar snippers van te vouwen tot het aansteken van de petroleumlamp, of bestemd tot met duim en vinger zacht gewreven servetjes voor de wc. Zuinigheid met vlijt. Toen de huishoudster er 'n keer een boterham voor mij bestrooide met suiker, beet hij me woedend toe: ‘Met jou zullen ze later nog last krijgen.’ Hij rookte niet en dronk niet. Hij zat er alleen maar. Tot etenstijd toe was hij gewoon als uitgeblazen. Dan kwam hij in beweging. De soep werd altijd te laat opgediend. Men bemerkte hem ook plotseling, wanneer hij aan het grommen ging in een boze bui. Overigens kleefde hij aan de zit van zijn leunstoel, slapend of niet slapend, dat wist je nooit. Voor de rest van de tijd was hij een uitgeknepen mossel, fossiel in wording. Hij bestond als niet bestaande. Zat hij | |
[pagina 98]
| |
de huishoudster wel 's heel erg in de weg, dan was het voldoende dat ze tegen Anton zei: ‘Heer, ik zag dat die van de belasting weer hun rondgang maken,’ of ook: ‘de heren van de armenzorg,’ en hij verdween naar zijn slaapkamer achter slot en grendel. Toen de dood eindelijk zijn levenskaars uitblies, was daarmee verder ook alles met hem uitgedoofd en afgelopen. Met een zucht van verlichting werd zijn versleten leunstoel naar de zolder gebracht. En basta. Wellicht is niemand na zijn overlijden ooit zo dood geweest als nonk Anton. Zoals oom Jules het had uitgedrukt: Wat was hij op deze aarde dan wel komen doen?Ga naar eind12 Praten met mijn olijke oom Jules was als een bladeren in een heel oud prentenboek vol bonte belevenissen. Dan was het je, alsof er een film werd afgedraaid van heel lang terug. Zijn jonge jaren leefden als in beeldwerk en figuren met hem mee en je zag ze zoals je hem zelf zag. Hij leefde als in louter herinneringen wanneer ik bij hem was: een verlangend turen naar het verleden dat heropleefde, nu hij auditorium had in mij, dat antwoord gaf en meegenoot. En duidelijk verried zich daarin zijn verzwegen heimwee. Niettemin had hij een scherpe blik voor het hem omringende en leefde hij tevens met de dingen mee van vandaag. Hij bezat een aangename, milde humor waardoor hij onderhoudend was en aantrok. Hij hield van gezelschap, van mensen om hem heen, ook omdat hij ze vermakelijk vond om hun eigenaardigheden, zijn collega's niet in het minst. Hij had een veel te goede aard om kwaad te denken. Er wás geen kwaad; er was alleen maar grappigheid. Er was de comédie humaine, met haar originelen, haar singulieren, haar typen, haar eenvoudigen en haar opgeblazenen, haar rakkers en haar slimmerds, heel die menselijke poppenkast met al zijn tinten en verscheidenheden, hun bedenksels, hun gekonkel en waanwijsheid, hun preutsheid en hun ongevaarlijke bedriegerijtjes, alleen maar amusant. Heel dit gekriel van menselijke wezens scheen daar maar rond te tollen om hem te plezieren. Lachen houdt een mens gezond; en er moest dan toch ergens om gelachen worden. Een bont carnaval van louter onschuldige vermakelijkheid, je eigen verwanten op de eerste plaats: heel dat echte, grappige, oude Limburg, dat Limburg-van-ouds dat heengaat. Hij vond mij altijd weer heerlijk opgekikkerd door zijn grappen en kolderverhalen en ik diende hem zo mogelijk van repliek. ‘Wat 'n types toch in zo'n ouderwets, belegen stadje met z'n gezapig allure.’ ‘Denk niet dat ze er minder op worden in onze tijd,’ meende hij. ‘De types van nú, de schildersmodellen van vandaag, zijn wij.’ En in onze praat-uren kwamen telkens weer nieuwe figuren op de voorgrond dringen, stadgenoten die we beiden kenden met de luimigheden van hun oorspronkelijkheid, een aldoor wisselend marionettenspel waaraan we, hij en ik, ons tegoed deden in een milde schemerschijn van herinnering en fantasie. Daar kregen we dan mijn tante Colette in het vizier, die voor mij iets exotisch had, daar ze afkomstig was van gene zijde van de Maas: geen Walin maar een Belgisch-Limburgse van het stadje Maaseik, waarvan (volgens Sittard) de vier uitersten waren: kaal, lui, lekker en hovaardig. Colette was de vrouw van een van vaders jongere broers. Mijn moeder wist geen raad met deze vreemdsoortige schoonzuster, tegenvoeters als zij waren. | |
[pagina 99]
| |
Colette was altijd ergens over in de weer. Altijd had zij ergens iets laten liggen, iets vergeten, iets verwaarloosd, iets niet verstaan, en als ze weer eens naar Amsterdam toog, naar familie die we daar later kregen en waar de gegoeden bij voorkeur in het zwart gingen, kwam ze er aanzetten in een kanariegeel toilet en een hoed vol wuivende veren onder een open zeegroene parasol. Zoals dat paste bij haar exotische opschik, was er altijd een wild lawaai van woorden om haar heen, Vlaams gemengd met Franse uitbundigheid. Dit had ze gedaan ‘à tout rompre’, daar was ze ‘ventre à terre’ heengerend.Ga naar eind13 Ze deed denken aan circusvolk. De lorgnet op haar boezem bevestigd, schudde van geweld, haar ‘face-à-main’ legde ze niet uit handen, de waaier die ze aan een ketting langs haar heupen meedroeg, klapperde liefst als in storm.Ga naar eind14 De jonge kinderen van mijn oom moesten met haar mee, de straat op, om tante - al spoedig had zij er tante Cotelette geheten - iets van de stad te laten zien. En ze kreeg het er gauw te kwaad, daar ze voor de chic op te nauwsluitend schoeisel liep. Dan stoof men een patisserie binnen, waar ze vroeg om ‘patékes als daar in de vitrine’, waarbij de winkeljuffrouw, als in de maling genomen, haar verbijsterd aangaapte.Ga naar eind15 Kortom een bonte kaketoe die de winkel in opschudding bracht. De zilveren bruiloft van dit paar, waarbij niet alleen oom Jules aanzat, maar ook de Luikse bisschop als ver familielid, is iets als een bonte klucht geweest.Ga naar eind16 Het begon met ruzie onder de mannen om een hond, die ook het lekkerste niet zou beroeren wanneer hem dit werd aangereikt met de linkerhand; maar de hond deed het tóch. Toen kreeg een echtgenoot herrie met zijn vrouw, omdat hij deze in haar feestjapon ‘zo naakt’ niet aan tafel wilde zien. De feesteling zelf weigerde bij het naar kerk gaan voor deze gelegenheid zijn hoge hoed op te zetten, en daarna werd Colette zelf ook nog afgekanseld, omdat zij verscheen in een buitensporig toilet van zilveren zijde, om voor haar gasten aan tafel de ‘juwelen-aria’ uit de Faust te zingen.Ga naar eind17 ‘Ongehoorde verkwistingen! Dat betaal ik niet!’ Maar, och arme, waar was Colette in al haar onschuld naast onze tante Fanny, dochter van ome dokter, de Sittardse medicus, begraven met omfloerste straatlantaarns. Fanny was een authentisch sieraad van onze Maasgouw. Men moet zich destijds afgevraagd hebben, hoe een vrouw dan toch wel zo lelijk kon zijn. Niettemin heeft ze ondanks alles wel een man gehad, een pierewaaier, en een zoon priester. Maar de vader is er spoedig tussenuit geknepen en verdwenen naar Amerika. Toen vader in een onbewaakt ogenblik vernam dat onze huisknecht haar ‘de duizendschoon’ heette, proestte hij het uit, zo geestig vond hij die bewoording. Fanny heeft het leven doorgebracht samen met haar priesterzoon. Spotters beweerden dat ze samen pastoor en kapelaan geweest zijn. ‘Wij biechten niet,’ zou Fanny gezegd hebben als het zoonlief niet gelegen kwam. Zij zou het aanvaard hebben als een compliment, wanneer het haar ter ore was gekomen dat men haar in het bisdom de vijfde poot genoemd had van de Heilige Stoel. Maar de bisschop was haar tegenstander omdat die haar zoon geen betere pastoorsplaatsen gaf: ‘de beste prediker van heel Limburg’.Ga naar eind18 Als volbloed Limburgse stond zij op goede voet met Onze-Lieve-Heer en kon zij op haar manier de kwezel uithangen. In gezelschap van haar zoon maakte zij grote vakantiereizen, maar dan met vrome doeleinden. Zij verkende Rome, Santiago de Compostela en Jeru- | |
[pagina 100]
| |
zalem. Uit Palestina kwam zij terug als ‘Dame du Saint Sépulchre’, te Rome had Leo XIII tot haar gezegd: ‘Continuez à faire du bien, madame.’Ga naar eind19 Dat was zoiets geweest als een soort zaligverklaring. Maar dan diende ze ook door haar heilige patronen verhoord te worden. Wanneer Sint Antonius van Padua er niet vlug genoeg bij was met zijn hulp, zette ze zijn pleisteren beeld voor straf op het platte dak van de achterkeuken in de regen. Hun pastorie was een vreemde keet. Daar kon je, naast een verzameling van relieken achter glas, ook een collectie uurwerken bewonderen, die alle gelijk in gang gehouden werden en op hun tijd sloegen, elk naar willekeur. Daar werd in betrekkelijk goede verstandhouding geleefd. Stak heerzoon ter verstrooiing een pijp op, mama griste naar een sigaar en liefst van zwaar kaliber. Met hoeveel anderen leefde Fanny niet op voet van oorlog. Iedereen was erop uit om haar te bedotten, Monseigneur incluis, en dan de notaris die haar fortuin beheerde en haar dus bedotte. Nu en dan streek ze bij mijn vader neer, die haar neef was, en wel om raad te vragen, - raad die ze toch niet van plan was op te volgen. Ze kwam dan om wat men in Limburg heet ‘zich 's te kunnen loslaten’. Een werkelijke behoefte om uit te razen zonder veel tegenspraak. Ze kwam, een ouderwetse karabies torsend en een paraplu, als in een wolk van oorlog; en men mocht bliksem en hagelslag verwachten. Mijn moeder sloeg de schrik om het hart. Bij de felle grijns waarmee Fanny van leer trok, kwam een verbijsterend gebit te voorschijn om haar betogen te bekrachtigen. Haar vuisten ploften op het tafelvalk en moeder beefde voor haar glazen. Wij kinderen werden dan naar de veilige keuken verwezen. Als gymnasiast mocht ik dergelijke taferelen later wel beleven. Dan zag ik in mijn groeiend mythologisch besef een van de wraakgodinnen in actie, of een furie in levenden lijve. En de duizendschoon veranderde in een verbolgen Hera, die een schuldige Zeus vervaarlijk te lijf ging, of ook: veranderde van geestelijke roos in toorn van David.Ga naar eind20 Maar toch was het niet altijd schroot en hagel. Soms veroorloofde Fanny zich wel 's een artistiek intermezzo. Dat was dan alsof zij zegevierend uit een veldslag te voorschijn trad. Als uitdagend vloog ze op mijn arme Ibach los, om fortissimo de grote aria uit Robert le Diable ten beste te geven: ‘Robert, Robert, toi que j'aime’.Ga naar eind21 Meid en knecht kwamen om een hoek van de deur gluren en hielden moeizaam hun lachen in. Arme Fanny, arme geteisterde, met al haar duiten. Ik heb haar zien zingen met vervaarlijk mombakkes, zien schuimbekken om er bang van te worden, heb haar zien roken en uit wijnglazen cognac drinken. ‘Van welke boze geest mag ze bezeten zijn geweest?’ vroeg moeder zich af. En oom Jules kon zich niet voorstellen dat ze de nodige rust zou gevonden hebben in haar zerk. In haar heeft Limburg, dat ik met Italië in verband breng, zonder twijfel zijn Vesuvius gehad.
Wandelend door veld en bos, hadden mijn ouders mij ingeleid en gebracht tot de natuur; nu met oom Jules begon ik eigenlijk eerst voorgoed ons stadje te zien, het stadje met zijn verleden, zijn mensen, zijn lokale kleur; kleinsteeds natuurlijk, kleinburgerlijk, maar ook weer breed als dat moest, goedhartig en gemoedelijk. De Limburger kan wat, als hij wil. Zie maar hoe dat kleine Venray zijn schapen verkocht tot in Kiev en in Polen.Ga naar eind22 Terwijl | |
[pagina 101]
| |
ze er te Amsterdam onwennig bleven, gingen Limburgers naar Parijs als naar een andere kamer in eigen huis. En toch was het ook soms alsof ze zich voor groothandel te klein voelden. Ze kenden geen schepen op de Maas, geen bruggen eroverheen: niet vóór 1865 reed er een trein van Maastricht naar Venlo. Maar je moet nu eenmaal niet overdrijven, meenden ze. Ook het goede niet. Goed naar de kerk en goed naar de dans, want Onze-Lieve-Heer is geen krententeller en geen boeman. Ging hij te Kanaän niet zelf naar de bruiloft? Het suikergoed is niet voor ezels, zeggen de Italianen. En zo hangt er iets van Italië over Sittard heen. Het zou volkomen iets van Sittard geweest zijn, zoals te Florence een straatveger zei, doelend op een voorbijgaande, bijzonder buikige Feldwebel: ‘Als die een wind laat in een zak meel, hebben we hier te Firenze een week lang zonsverduistering.’ | |
[pagina 103]
| |
|