Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
IV JezuietencollegeGa naar eind1Het eerste préparatoire-klasje bij de paters jezuïeten verliep tamelijk historieloos. Het tweede ging ernstiger worden. Externen en internen samen verzameld in niet gering aantal, om er in alle ernst Nederlands en Frans te leren. De leiding was bij een pater die misschien wel ouder was dan hij er uitzag, maar nog heel de levendigheid bezat die de jeugdige leeftijd eigen is. Dat hij Klaas heette, maakte hem ons aangenaam, bij de gedachte dat er een bijzonder feestelijke Sinterklaas wel aan vast zou zitten. Het was een gezellige olijkerd die van grapjes hield en het tegendeel van een zwartkijker heten mocht. Als de lesgeverij hem lang genoeg geduurd had, gaf hij de voorkeur aan een poosje voorlezen uit een of ander prettig boek. En zo is de naam van Bakelandt, een Vlaamse roverhoofdman, me bijgebleven.Ga naar eind2 Maar zo werd ik ook in kennis gebracht met Oliver Twist en Bill Seiks in onvergetelijke herinnering.Ga naar eind3 Straffen bestonden in het op de knieën zitten in een hoek van de klas, wel 's met de beide armen kruisvormig uitgestrekt. Erger was het schoolblijven, waardoor je dan thuis te laat kwam voor het middageten, of meerdere uren strafschrijven, eenzaam in een dicht gesloten klas ‘achter slot en grendel’ op middagen dat er geen les gegeven werd, zodat je dan noch wandelen noch spelen kon. Het waren lange werkdagen. 's Morgens om zeven uur begon het zaakje. Dan moest je er zijn voor een half uur studie. Daarna de mis bijwonen. Van acht tot twaalf, de tijd van de lessen, was er maar een half uurtje uitblazen. Na het eten thuis pianoles. Van twee tot half vijf studie en lessen, van half zes tot half acht ‘grote studie’ voor het huiswerk, voor de préparatoire in het college zelf, voor de latere jaren thuis, maar dan nog steeds door de paters gecontroleerd. Gedurende de oktobermaand moesten we iedere avond het lof bijwonen in de kerk, van zeven uur tot half acht, waarna een pater ons uitgeleide deed tot de markt om late samenscholingen te verijdelen. We namen wraak hierover met bijstand van de ouderen onder ons, wanneer die snuiftabak meebrachten voor de anderen, waarna in de kerk geen einde kwam aan het niezen. Baden in de beek was gebrandmerkt als grof misdadig. Wie zelfs ook gezwembroekt of enkel barrevoets tot over de knie in de vrije natuur een plons in het water zou gewaagd hebben, werd als leerling ontslagen. Stel je voor wat dansen voor een misdaad zou geweest zijn. Wij kwamen naar school met lange kousen tot over de knie, met aan de hals gesloten hemden en gesteven boorden. Het fijne grut droeg manchetten, ook in de klas. | |
[pagina 78]
| |
Bij pater Klaas ging het overigens gemoedelijk toe. Vriendjes die hij erop nahield, zaten vlak voor hem op de eerste bank. Wanneer hij 's avonds in de ‘grote studie’ toezicht had voor de eerste- en tweedejaars, begon hij met zijn brevier te lezen. Dan kreeg er een van zijn lieverdjes een wenk en die moest dan de meerschuimen kop van de lange, Duitse pijp die hij gewoonlijk rookte, met tabak vullen; die mocht met een paar stevige trekken diezelfde pijp dan ook voor hem aansteken: een buitenkansje om er trots op te zijn. Wat straffen betreft, daarvoor hield hij er een eigen methode op na. Hij kon een delinquent plotseling bij de kladden nemen en over zijn knie leggen, het broekje strak over de billen spannen en er dan op los timmeren met een lat of ook met de vlakke hand. Protesten daarover bleven niet uit. Maar hij kon dat niet laten, zoals hij zelf verduidelijkt heeft in de benauwdheid.Ga naar eind4 Toen heeft de Orde hem dan maar per slot als missionaris naar de Oost gestuurd, hetgeen hij gruwelijk heeft gevonden. Men schreef nu wel 1894, maar daarom had de nieuwe eeuw toch nog geen aanvang genomen. Veel wat Holland toen al kende, was in Limburg nog taboe. Dat de grote wereld daarbuiten vol vreemde dingen zijn moest, begrepen we al spoedig. Maar ook kregen we in de gaten tevens, dat ze niet minder vol vreemdsoortige mensen moest zijn. We hoefden maar om ons heen te kijken naar de klasgenoten. Er was een jongen die zwavelbaden moest gebruiken, hetgeen fluisterend onder ons werd verteld. Hoe dat ging? Wij externen kenden geen van allen badkamers. Er was onder ons ook een Fries, zo koppig dat men niets met het ventje kon beginnen. Als die iets niet wilde, hielp daar geen brullen en geen bijten.Ga naar eind5 Wij Limburgers konden daar geen hoogte van krijgen, hoe zo iets mogelijk was. We hadden bij ons ook een Eucher zo-en-zo, een Hollands sprekende Brusselaar, keurige kerel, bij iedereen getapt. Wat kon hij voor misdaad bedreven hebben, toen de oudere pater, die we ‘de baf’ heetten, zich gedragend als een baviaan, deze aardige jongen zo maar, paf, paf, met de vlakke hand in zijn gezicht sloeg. Machteloze verontwaardiging onzerzijds. Zeker jaloers, die vieze, oude botterik?Ga naar eind6 En dat heette opvoeding. En nog dit vreemdsoortig geval, toen in de geschiedenisles van Tromp verteld werd, die de Engelsen op hun donder had gegeven.Ga naar eind7 Wild geestdriftig was ik daarbij boven op mijn bank gekropen en riep hartstochtelijk ‘hoera’, waarvoor ik toen moest strafschrijven..... Vreemde wereld. Met vreugde was ik mijn gymnasiale tijd ingegaan. ‘En nu heette het studeren.’ Daar heb ik niet tegen opgezien. Maar er was nog iets anders wat vader bedoelde toen hij zei: ‘Je bent nu een student.’ Ik had gehouden van rennen en ravotten, dol op deurtje schellen. Daarvoor was er geen tijd meer; en ik moest de vroegere vriendjes wel mijden. Ach, vroeger, wanneer het tegen kermis ging, trok je in zingende groepen naar het station, zodra de eerste spullenbazen aangekomen waren. We kenden ze immers allemaal, ook met naam en toenaam, die van de mallemolen, van de schommel, van de schiettent en van het beestenspel, zelfs de zoveel deftigere van het theater - ‘het stenen beeld zal levend worden en tot u spreken’ - die in geen woonwagen sliepen, maar logeerden in het hotel. Stralend en zingend was je ze voorafgegaan, wanneer ze naar de markt afzakten met hun dieren en karrenvrachten, en al die andere kramen en keten die er dan opgesla- | |
[pagina 79]
| |
gen werden. En dan de zaligheid wanneer, in de vooravond van kermiszondag, de laatste hand gelegd werd aan de tooi van het ‘sjipke’, de mallemolen, de bontglinsterende glaskralen, en de draaiorgels werden ingespeeld.Ga naar eind8 En al dat heerlijk kattenkwaad wat dus niet meer mocht: volle emmers van 'n dorpelmeid omverlopen, jonge biggen op de veemarkt in de billen knijpen, centen op de spoorlijn gelegd, door de trein laten plat rijden: dit laatste had al meer van mannenwerk, waar de politie dan ook op lette; maar 'n stadsagent te slim af zijn..... ja, dat was leven!Ga naar eind9 Achter de toren van de Grote Kerk woonden twee oude kwezels in een klein, laag huisje met schuin oplopend pannendak. Keitjes daarop geworpen naar beneden laten rollen, tip-tip, tip-tip, was een heerlijk treiteren van die twee arme bessen. Maar een hoogtepunt van onze vlegelachtigheden was, 's avonds na het braafjes bijgewoonde oktoberlof, het uitblazen van het metalen smoutlampje, dat de verlichting uitmaakte van het miniatuurwinkeltje van een stel oude vrekken, veilig achter hun petieterig toonbankje: ‘Waat mót geer höbbe?’ Daarbij moest je zelf zo verschrikkelijk lachen, dat het niet tot blazen komen kon. En dan er maar met de pet naar geslagen, want het lampje moest uit, voor de oude isegrim z'n neus.Ga naar eind10 Doch eens hebben we de onderkoster van de Grote Kerk een poets gebakken van belang. De baardige vent die 's zondags onder de hoogmis de rol van ‘suisse’ vervulde met steekhoed en hellebaard, heette bij ons officieel ‘de koorezel’; maar wij, de man van gezag en orde vijandig gezind, heetten hem nooit anders dan ‘de zweetboer’.Ga naar eind11 Die bewuste keer dan hadden we er lucht van gekregen, dat het smalle deurtje dat tot de toren toegang gaf, bij toeval, vergissing natuurlijk, openstond. En wij erheen, waar we opklommen tot de gaanderij. Prachtig gezicht over de stad. Doch opeens bemerkten we, hoe daar beneden | |
[pagina 80]
| |
en in draf de zweetboer kwam aanzetten. Kwam hij het poortje sluiten misschien? En wij in storm terug naar beneden. Maar hij had ons wél bemerkt en stond er klaar, ons opwachtend met zijn spanriem in de hand. Wat nu? Maar de brutaalste van ons had een idee: ‘Laat mij voorgaan!’ En 'n keel opzettend van jewelste: ‘koster, koster!’, bonsde hij tegen de vent op, schreeuwend: ‘daarboven hangt een lijk aan het klokkentouw. Politie, politie!’ De zweetboer perplex. Eer hij nog tot bezinning was gekomen, waren wij belhamels gevlogen.Ga naar eind12 Nu was je dus student en moest dat alles uit zijn. En je moest toezien met nijd en ergernis, hoe anderen dan jij hun baksteen schoven op de vloermat van de winkel van Lehaen, waaronder een bel was aangebracht die schelde zonder dat er een klant in de winkel stond die er overheen gegaan was.Ga naar eind13 Afgelopen, helaas, de ernst des levens had voorgoed ingezet. Je was student. Of dat nu wel zo fijn was? De andere jongens op de speelplaats zagen uit de hoogte op je neer. Je mocht ze niet in de weg lopen, je mocht nergens meepraten. De internen waanden zich méér, omdat ze Hollanders waren. Wij externen waren ‘de exters’: de Limburgers, de Sittardsen die je al aan hun tongval als zodanig kon herkennen. Ik had geen vriendjes meer en voelde me alleen. Ik wandelde met mijn moeder. Dan begon ik te fietsen, heel voorzichtig in het begin. Het was nog een nieuwtje. Maar ik kreeg toch ook weer ander gezelschap: mijn piano en de boekenkast uit het college. Thuis heb ik nooit boeken gehad en Karl May was onbekend. De Leeuw van Vlaanderen was voor mij te rumoerig. Voor Cooper's Woudloper voelde ik veel meer. Ja, Jules Verne was er ook met zijn Reis om de wereld in 80 dagen.Ga naar eind14 Mij werd De bruiloft van Maagdenburg niet toevertrouwd, omdat daar een meisje in voorkwam, dat zich verkleedde in 'n page.Ga naar eind15 Echte lievelingen voor mij waren De maaiers van den dood en het vervolg daarop De martelaars van Siberië.Ga naar eind16 Het studierooster van het college bepaalde zich niet tot enkel exacte wetenschap. De jezuïeten hebben er zich altijd op toegelegd om hun studenten ook wat cultuur bij te brengen. Er werd muziek gemaakt, er werden voordrachten gehouden, verzen van buiten geleerd en toneel gespeeld.Ga naar eind17 Maandelijks had er een plechtige ‘proclamatie’ plaats, paters en studenten voltallig aanwezig, waarbij de noten werden voorgelezen van gedrag en studie-ijver, die vergadering zelf opgeluisterd met instrumentale muziek en declamatie.Ga naar eind18 Een daarvan waarop ‘Solveigs lied’ uit Griegs Peer Gynt gezongen werd, vond geen bijval bij allen, daar die muziek onmuzikaal aandeed, afkeurenswaardig modern, hetgeen debat veroorzaakte.Ga naar eind19 Een andere, een van de eerste proclamaties die ik zelf bijwoonde, heeft een sinister verloop gehad.Ga naar eind20 Het ging daarbij om de voordracht van een uit het Duits vertaald gedicht, dat ‘De barbier’ heette:
Daar ik van lansier weer burger word
En snor en sik moet geven,
Wil ik toch den schrapper die ze kort
Nog eerst van schrik doen beven.
Maar wat was me dat dan ook voor een vertaling: mijn snor en sik moet geven. Moet kwijtraken, was natuurlijk bedoeld, moet opofferen, ervan afstand doen. Maar neen, er | |
[pagina 81]
| |
moest gerijmd worden op beven. En dus..... Maar de jongen aangewezen om het gedicht voor te dragen, was toevallig een fijn Haags ventje met, zonder twijfel, een benijdenswaardig goed taalgevoel. Begrijpelijk dat hij in de gegeven omstandigheden, temidden van het groot publiek, toch al niet zo heel gerust en kalm op het wachtend podium stapte, begrijpelijk zenuwachtig. Hoe dan ook, ‘Daar ik van lansier......’ begint hij, en, o hemel, derailleert meteen, zeer taalkundig vervolgend: ‘snor en sik moet missen..............’ Beangstigende stilte in de zaal. Twee woorden verder, en dan: ‘de schrapper..... nog eerst van schrik doen............’ Het rijm, het rijm..... doodsangst..... Hij begint opnieuw: ‘snor en sik moet missen..... de schrapper opnieuw doen............’ ‘Pissen’, klinkt een forse stem van achter hem, waar de grote jongens geplaatst zijn. Donderend gebulder, lawaai, gegrijns, gesis. Lachen. Een oorverdovend spektakel. Maar een van de paters is opgesprongen, heeft het slachtoffer bij zijn jaskraag gegrepen en sleurt hem de zaal uit. Het directorium woedend. De zaal komt niet meer tot bedaren. Alleen maar door een schielijk einde van de plechtigheid wordt de orde hersteld. De stem die het rijm gevonden had, werd niet herkend. De misdadiger zonder schuld moest voor straf het een week lang doen met alleen maar water en brood, - de enige die al die dagen niet lachte. De enorme hoofdgebeurtenis van het jaar, bij gelegenheid van carnaval en ook van de prijsuitdeling, was ‘het stuk’: dat was de kleurrijke voorstelling van een of ander toneelwerk door de leerlingen, door een van de paters ingestudeerd, en waartoe de ouders van de externen en verdere voornamen uit de burgerij werden uitgenodigd. En op zekere keer - ik behoorde toen nog helemaal tot de kleinen - had de surveillant van de speelplaats een boodschap voor me: om twee uur precies moest ik die namiddag naar klas zoveel komen, waar dan ook andere jongens zouden zijn, die daar door pater Aw werden opgewacht.Ga naar eind21 ‘Waarom?’ Dat zouden ze daar wel horen. Andere jongens hadden daar niets mee te maken. En dit nog wel op een vrije middag, dat je anders heerlijk met dit mooie weer naar buiten had kunnen gaan! We waren er met z'n allen, een dozijn ongeveer, stipt op tijd. Pater Aw grijnsde. Hij kon zo geheimzinnig lachen, misschien wel omdat hij wist dat we hem om zijn borstelig blond haar ‘het varken’ noemden. Maar hij kon ook vaak heel bekommerd kijken, als diep in gedachten. Hij was muzikaal, hij was jong, maar niemand van ons die hem door had. ‘Zijn we er?’ liet hij zich horen en nam plaats op de katheder. ‘Gaan jullie zitten.’ Vragend keken we elkander aan en zwegen in afwachting. ‘Ja,’ ging hij verder, ‘we zijn hier samengekomen als een soort van samenzweerders en ik eis geheimhouding van jullie. Mijn keuze is op jullie gevallen om het stuk te spelen, dat we met vastenavond hier gaan uitvoeren. Niemand op de speelplaats weet er nog iets van. Vraagt iemand hoe ons stuk heet, zeg dan maar zoiets als bijvoorbeeld “Struikrovers op zee”. Maar het is iets anders. Voor ons college hier heb ik een bewerking gemaakt van een beroemd toneelwerk uit de Engelse letterkunde, Macbeth van Shakespeare.’ | |
[pagina 82]
| |
Diepe stilte. We luisterden in gespannen aandacht naar het vervolg van zijn inleiding. Hele tonelen waren geschrapt, de vrouwenrollen omgewerkt voor mannen, de Lady was Macbeth's vader geworden, de kamenier een schildknaap. Men kon toch geen meisjes op het toneel brengen. - En de voorlezing van het spel nam een aanvang, het stuk in vijf bedrijven saamgeperst. Doch dat was geen lezen, hij speelde het stuk voor ons. Macbeth, Malcolm, Banquo, welk een drama. Wij zagen het gebeuren, zelfs het woud dat op ons afkwam. Het leefde allemaal, het gebeurde voor onze ogen. Wij waren niet meer waar wij ons bevonden; wij waren een andere wereld binnengegaan. Een wereld van fantasie, kleuren en klanken gemengd; zwaard en scepter, kroon en wapenschild, Cawdor en het woud van Birnam.Ga naar eind22 Wij, ingewijden, tot welke verrukkingen waren wij toegelaten. Mijn oren suisden als verdwaasd. En met een hoofd als vuur kwam ik die avond naar huis terug en kon en mocht niets vertellen van alles wat ik doorleefd had tijdens die voordracht. En de vele weken dat de voorbereidingen duurden tot de uitvoering, leefde ik als alleen nog maar in deze geweldige wereld van verbeeldingen: Macbeth, - ikzelf zijn schildknaap. Als dit dan nog alleen maar een bleke navertelling was, wat moest dan niet het oorspronkelijke zijn. En ik stak mijn licht op bij de Duitse tantes. Die hadden er wel een vertaling van in het Duits van Schiller.Ga naar eind23 Doch daarmee was ik niet gebaat, het Duits zou onverstaanbaar voor me blijken. Ze zouden er hun broer de professor over spreken. Maar bij die gelegenheid in hun bibliotheek snuffelend, kwam ik daar tot een andere ontdekking: series boeken vol gedichten. Ik had mijn hand gelegd op de Méditations van Lamartine. Ik had nog nooit een boek met verzen in mijn handen gehad. Zou ik dat kunnen verstaan? ‘Och, laat de jongen dat plezier: hij zal wel zien of hij er wijs uit kan worden.’ En ik borg mijn buit behoedzaam onder mijn kieltje. Het was misschien niet iets om er voor vader mee te koop te lopen: Elvire.....
Et l'amante et l'amant sur l'aile du génie
Montent, d'un vol égal, à l'immortalité!Ga naar eind24
‘Lees “les faits divers” in de Gazette de Liège,’ zei vader, ‘daar heb je méér aan als je Frans wil lezen en de feuilletons je te lang duren; maar Lamartine, daar versta je immers toch niets van; dat gaat veel te hoog,’ meende hij dan ook. Maar ik, die te vuur en te zwaard mijn Méditations zou verdedigd hebben: ‘Laat dat zo zijn dat ik dat niet allemaal versta: maar de muziek, o, de muziek van die taal!’ En dat moet vader dan toch weer goed gedaan hebben: ‘Hoor 's,’ zei hij, ‘wanneer je tegen het einde van het jaar je best gedaan hebt en genoeg Frans verstaat om je te redden, mag je, wat mij betreft, je grote vakantie dan gaan doorbrengen in het Luikerland bij je oom Jules.’
Onderwijl verzonk ik in mijn onbetaalbare, overmatige Méditations: welk 'n genot die klank van fluwelen woorden, van citers en van harpenslag, mij vreemd en nieuw; parels die rolden en zongen..... | |
[pagina 83]
| |
Souvent sur la montagne, à l'ombre du vieux chène,
Au coucher du soleil tristement je m'assieds.Ga naar eind25
Overal heen nam ik mijn boek mee. 's Nachts lag het onder mijn kussen, mijn grootste schat. Het was niet alles zo eenvoudig en helder. Maar wat deerde dat? De muziek zong, en alles van mezelf zong met die klanken mee. Ik had geen vrienden nodig, ik had mijn boek. En mijn boek nam ik mee naar buiten. Ik was graag in de vrije natuur, ongestoord en onbespied en graag alleen. Ik voelde me niet vereenzaamd wanneer ik alleen liep te wandelen. Wij hadden geen tuin, alleen maar een binnenplaatsje vol planten, aan mijn bijzondere zorgen toevertrouwd. Altijd had ik mijn vreugde buiten gevonden en ik mocht vrij omdolen in mijn vrije tijd. Nu gebeurde het me al meer en meer dat ik op mijn kamer, in plaats van thema's te maken, bijtend op mijn pennenhouder naar buiten zat te kijken voor het open raam, bezig met niets en maar dromend, dromend of luisterend naar een vogel, kwinkelerend ergens in een verre tuin. En ik probeerde zelf nu ook gedichten te rijmen, naar klanken te zoeken. Verliefd in Elvire? Verliefd in Lamartine..... Moeder had mij wel in het oog, terwijl ik, alles vergeten, over mijn dierbaar boek heen gebogen zat en vader knikkebolde over zijn Gazette de Liège. Maar ook pater Aw had na het ‘stuk’ de schildknaap van Macbeth niet uit het oog verloren en ik herinner me als een van de fortuinlijkste ogenblikken van mijn jeugd de blijde dag, dat hij me uit een bloemlezing voorlas van Kloos: ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’, en van Hélène Swarth: ‘Ik heb ze lief, de laantjes van April’. Dat was nu 's geen Frans, maar dat was dan toch ook donders mooi. En daarna: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren.....’.Ga naar eind26 | |
[pagina 84]
| |
Een enkel iemand was er intussen, die begrip toonde voor de zwijgzame jongen, die zijn romantisch wezen verstond. Het was mijn Roermondse tante Marie, moeders oudere zuster, die tot ontsteltenis van heel de familie, Zola gelezen had en er een dagboek op nahield.Ga naar eind27 Zij kwam naast me zitten wanneer ik piano speelde. Lieder ohne Worte van Mendelssohn.Ga naar eind28 ‘Je had mijn zoon moeten zijn,’ zei ze 'n keer, ‘en niet de zoon van je moeder.’ Ze vertelde schilderachtig hoe ze, in haar jonge jaren, niet zelden ook op het balkon in de maneschijn gezeten had of onder een bessenstruik, en daar dan geschreid had, niet wetend waarom. En hoe fleurig ze haar eerste bal champêtre herdacht, opgedoft met geleend glaskoralen snoer, en daar haar ideaal ontmoette, haar latere echtgenoot. Eerst had ze naar het klooster gewild, was van huis weggelopen, maar werd teruggehaald door haar vader. Maar sinds ze de Don Juan ontmoet had, was ze verloren geweest. Spottend noemden haar onverbiddelijke broers haar daarna ‘onze pomme d'amour’.Ga naar eind29 ‘Wat dacht je met je oudste jongen te doen?’ vroegen vaders jongere broers, kooplui als ze waren. ‘Die zit dan toch maar altijd met zijn neus in de boeken.’ Ze moeten het heel erg gevonden hebben dat ik voor het vak rekenen ‘onvoldoende’ gekregen had. Of die wel 's ooit met kornuiten gevochten had, of een meisje gezoend? Hoe verachtte ik sedert die plompe bende. Vader wist heel goed dat er geen koopman uit mij groeien zou. Zo was allicht bij vader het denkbeeld opgekomen om me naar oom Jules te dirigeren, zijn neef, die pastoor was ergens in de Ardennen: als die de jongen een poosje bij zich wilde nemen, kon ons studentje zich een voorstelling vormen van wat het pastoorsleven betekent, - een leven zonder veel rimpelingen, tussen de boeren van een klein dorp en samen met een huishoudster.Ga naar eind30 Of hij daar geschikt voor zijn zou? Of zijn boeken hem wellicht een andere kant uitdreven, advocaat of professor? Priester zou nog beter zijn, ook voor moeder, wanneer die weduwe worden mocht. De jongen praat nooit over iets van dat alles, en dat is toch zeer voornaam. Overigens was pastoor Jules wel iemand om zo'n jongen een hoop malligheden uit z'n hoofd te praten. Men kon zien tot het zomer werd. Maar nu gebeurde er eerst nog iets, waarvoor de Méditations schijnbaar een bloeiend preludium gevormd hadden. De zusters ursulinen wier deftig klooster aanleunt tegen de historische stadsomwalling, hebben ondergronds een gang laten aanleggen die, onder de wal door, leidt naar hun uitgestrekte tuin daarbuiten. Van bovenaf heb je er dus een vrije blik op bloemperken, fruitbomen en allerlei beplantingen. Het was mooi om op processiedag diep in die tuin te kijken, terwijl de nonnen daar met hun scholieren plechtig ommegang hielden, met bruidjes en koorknapen, wierookslingeraars en priesters rondom het glinsterend baldakijn, dat de gouden monstrans overschaduwde: bloemen en banieren, bonte vlaggen, brandende kaarsen en kandelaars, het beeld van de madonna..... Natuurlijk was ik die bewuste keer op sacramentsdag met anderen mee gaan kijken. Maar, God bewaar me, daar zie ik me dan toch Lucie; mij bekend omdat ons beider moeders met elkaar bevriend zijn. Lucie! Maar zo had ik me haar toch niet kunnen denken, zo had ik haar tevoren nooit gezien. Wat mooi zo, als bruid, helemaal in wolkend wit en bloemen om het golvend haar, | |
[pagina 85]
| |
waarachtig, een ware engel, met dat zachte wuiven van haar witte sluier. En op haar witgehandschoende handen draagt ze een roodfluwelen kussen, met daarop, godsdienstig symbool der liefde, verguld, een vlammend hart.Ga naar eind31 Hoe dat mij zo ontroerde? Wel, onverwachts en zo verrassend. Het was verbluffend, hoe mooi ze was in dat bijna onaards gewaad, lang tot de witgeschoeide voeten, zoals ze daar naderde, alsof ze verder zweefde, bedeesd en de ogen neergeslagen in mystisch zwijgen, zoals je meisjes op straat nooit tussen andere ziet, als inderdaad een bruid, een sneeuwen engel. Lucie, een verschijning uit onbekende, ongedroomde sferen. Een oogwenk en het visioen was uit mijn ogen weg. En dan was alles weer opnieuw gewoon en alledaags. Was het dan toch geen droom geweest? Ik sidderde daarna nog van het overrompelende gebeuren. Ik moet toen een ogenblik wel helemaal verbleekt geweest zijn. Lucie, de bruid. En ik vergat dat tafereel nooit meer. Het is nooit meer geheel vervluchtigd. Wij werden goede maatjes mettertijd, wij werden later grote vrienden. En sedert glimlachte ook haar moeder mij steeds vertrouwelijker toe. Ach, thans zo deerlijk verguisde romantiek! Voor knapen van destijds was wat ze liefde heetten, als omglansd door licht van stralenkransen: visioen en zalige wonderheid; serafijntjes mochten er aandeel aan nemen. Es war einmal..... | |
[pagina 86]
| |
Maar nog had ik niet verzaakt aan Lamartine. Nu waren ook de Harmonies aan de beurt. De blonde stroom vloeide verder.
Laissez-nous savourer les rapides délices
Des plus beaux de nos jours!Ga naar eind32
Je kon er niet genoeg van krijgen. De tantes vroegen de boeken niet terug. Het was me, nu ik met de dag het Frans al wat beter begon te verstaan, alsof ik in die parelende bundels mijzelve tegenkwam, in die ruisende verzen: Narcissus die in zijn eigen ogen zag en zijn geheimen spelde.Ga naar eind33 Het was zo helemaal, verbeeldde ik mij, als uit mezelf gesproken, klank en taal geworden en gezongen, muziek waar niemand anders naar luisterde, die anderen zelfs niet konden horen. En alles om me heen werd muziek. Waar was ik verzeild geraakt, in welke paradijselijke wereld verdwaald en ingelijfd? Nameloos genot en voor geen ander naast me verstaanbaar en begrijpelijk. Aeolusharpen lieten hun harpeggio's en gammen zweven over veld en wegen.Ga naar eind34 Zongen feeën in de zoele voorjaarswind? Zou Lucie het óók zo kunnen horen en voelen, dat gelukkig-makende dat ikzelf onderging? In alle dingen, in alles wat ik waarnam, sliepen nieuwe, heerlijke liederen. Ik heb het toen zeker niet te danken gehad aan mijn pianoleraar die mij plichtgetrouw onderwees hoe met hamerende aanslag, strikt in de maat, almaar noten te spelen, dat ik de namen opving van Schubert en Schumann.Ga naar eind35 Liederen. Het moet een wonderlijk toeval geweest zijn. ‘Es war als hätte der Himmel, die Erde still geküsst.’ Nog weer een andere, nieuwe wereld rees lokkend voor mij op, en wondere gezichten trokken mij aan, lachten mij toe, wenkten mij als met bekende stemmen. Eichendorff, ik herkende plots.Ga naar eind36 Ik lachte tot mijn geboorteland: lentelijke maneschijn zweefde over een Limburgs landschap. | |
[pagina 91]
| |
|