Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
III SchooltijdHet is nu eenmaal zo, dat wij arme aardgeborenen tot het besef van ons bestaan en leven gebracht worden door ons eerste verdriet. En zelfs voor de peuters onder ons blijven die vroege verdrietelijkheden gewoonlijk niet zo heel lang uit. De ontreddering van een pop, het verlies van een stuiter, de dood van een kanariepietje, van een lievelingshond, rampen die op dat ogenblik van smartelijk leed onherstelbaar schijnen; en wij zien de wereld als tranendal. Het gaat dan nog heel wat kwaal en pijnen kosten alvorens het Beethoveniaanse ‘Durch Leiden Freude’ te kunnen vangen in het perspectief der sombere uren.Ga naar eind1 Steeds voert de weg langs distels en doornen verder. De eerste machtige rampzaligheid van mijn jeugd is voor mij de dag geweest dat ik voor het eerst naar de werkelijke school moest. Nee, dat was nu niet langer het klaar doorschenen bewaarschooltje van die lieve zuster Pacifica, die ook wanneer ze ernstig behoorde te zijn, toch maar niet boos kon kijken, bij wie jij je in bezorgde bewaring wist, in besloten veiligheid. Ruim en wit gekalkt was het heldere klaslokaal, met de hoge vensters die uitzagen op bomen en bloemen.Ga naar eind2 Tegen de wand het telraam, vast op zijn stevige voeten, met de kleurige, houten kralen, heen en weer schuivend langs het stel der gespannen draden. Platen tegen de muur en een heiligenbeeld, waarbij kaarsjes brandden en bloemen fleurden. De houten katheder was wel zwart, maar daarom niet schrikwekkend, zelfs niet de klapbus, waarmee het ritme aangegeven werd voor onze speelse vingeroefeningen en ‘alle eendjes zwemmen in het water’. Wij, kleuters, met kleine ballen spelend in de schaduw van het groene lover, soms in brave bonte rijtjes trippelend door de kloostertuin. En al de feesten van het jaar, tot daar tegen Kerstmis ook de dag kwam van het fantastisch bezoek van Sinterklaas, met baard en staf, met dan niet enkel een Hans Mof, hem ter zijde met z'n bolle zak, maar ook Sinte Berb in zijn gezelschap, gesluierd en in wit bruidsgewaad, als het vrouwelijke symbool der liefdadige geaardheid; het was voor ons de vrouw van de gemijterde kindervriend.Ga naar eind3 Dat was de bewaarschool geweest bij de goede nonnen, hun blozende gezichten in de strenge greep van gesteven witte kappen, ze vaak belemmerend in haar bewegingen. Lindebloesemgeur en kleine maandroosjes waar je heen zag.Ga naar eind4 Daarna nu verder dus, of ze ook al de lagere school heette, niettemin de echte werkelijke school van de gemeente.Ga naar eind5 Daartoe uitgerust met lei en griffel, een spons aan een touw en een trommeltje voor boter- | |
[pagina 60]
| |
hammen, mocht men zich verbeelden ook echt een grote jongen te zijn. Tot de dag van heden heb ik niets vergeten van mijn eerste kennismaking met de weledelgestrenge wetenschap, einde van de vorige eeuw: die kale grauwe wanden zonder zelfs ook maar een kleurige landkaart, die gore, doorkerfde banken, de grijzende pupitre zonder verf die een schavot leek, die in geen tijden afgestofte vensterramen die nergens op uitzagen.Ga naar eind6 Dat alles had dan ook niets van vreugde, de boven ons bengelende petroleumlamp nog het minst. Achter de deur stond heus de stok, in tastbare werkelijkheid de gard van ‘zie de maan schijnt door de bomen’; het instrument van de te wachten bestraffingen. En het stonk er. Nou, hoe het er stonk voor een preuts manneke van goeden huize. Ik ruik die stank heus nu nog: een stank van zweet en zuur boerenbrood, van klompen en koebeesten, van natte kleren en vieze inktpotten. Waarom die inkt, daar we toch met griffels op onze leien krasten? Kortom, er steeg een walg in mij op en als een naar vrijheid smachtende gevangene verloor ik me in de aanblik van het wemelend stof, waar, als tegen wil en dank, een bleke zonnestraal binnenviel. Ik zat tussen Frenske ten Dijk in en Sefke Kruks, - Frenske van de kuiper op de Markt, die hele verhalen in tekeningen met de griffel op zijn lei in beeld bracht, - Sefke Kruks, een boerenzoon die helemaal uit de Hei kwam lopen, elke dag opnieuw, waar het boerenerf van zijn vader lag, om in de stad zijn eerste geleerdheid op te doen.Ga naar eind7 En toen daagde daar de meester zelf op, die we, met verbastering van zijn naam, nooit anders dan Siebeke noemden: een prullerig, vies en verfomfaaid ventje dat een vunzige jeneverlucht uitwasemde.Ga naar eind8 Hij loerde met waterige spleetoogjes rond door zijn domein en keek belangstellend of de stok er wel stond, in de hoek achter de deur: het teken van zijn macht en majesteit. Zijn jas te lang, zijn broek te kort, het hoofdhaar al grijzend, de mond verbeten: mij liep een huivering over de smalle rug. Met loense blik werd de nieuweling door hem gemonsterd: ik voelde het scherp, dat ik onwelkom was. Had hij met een baliekluiversjong te doen gehad, wellicht..... Met mij was er een koekoek in het vreemde nest gekomen, en dat nest moest blijven in de vorm die hem paste, de smeerpoes. Niettemin droeg het hoofd van de school, tip-top en keurig, het hoofd hoog in de nek en behoorden de jonge dames die zijn dochters waren, tot de best geklede meisjes van ons stadje. Siebeke echter.....Ga naar eind9 Tien uur in de ochtend, en daarbuiten op de speelplaats brak een wild tumult los van ik weet niet hoeveel jongens, die op die veel te nauwe ruimte loeiend door elkaar krioelden. Op de ene kant daarvan een ris smalle deurtjes, die onophoudelijk open en dicht sloegen.Ga naar eind10 Wie dorst had bestormde de publieke pomp die er tegenover op straat stond en gebruikte daarbij z'n pet als kommetje om er 't drinkwater in op te vangen. Een geliefd spel bestond hierin dat twee jongens, de een op de schouders van de andere gekropen, een soortgelijk stel van ruiter te paard te lijf ging, gelukkig niet met stokken, maar wild genoeg, zodat er al spoedig één tuimelde.Ga naar eind11 Thuis terug tegen de tijd van middageten, nog als onder een hoedje te vangen, deed ik mijn onthutst relaas van de bekomen indrukken. Vader hoorde zwijgend toe, moeder zuchtte in stilte. Maar ik heb die ellende niet lang te dragen gehad, want ik werd al spoe- | |
[pagina 61]
| |
[pagina 62]
| |
dig tot een hogere klas bevorderd. De meester bij wie ik toen kwam, werd Manus geheten.Ga naar eind12 Lichamelijk was hij het tegendeel van Siebeke; en ook zat hij goed in z'n kleren. Maar hij had deze eigenaardigheid gemeen met Siebeke, dat hij de jongens die van de Steenweg kwamen en van de gehuchten, 's zomers de jas- en broekzakken deed leegschudden: want die brachten fruit mee van huis, appels en peren, die de meester dan opstreek voor zijn vrouw en dapper mee thuis bracht. Manus, breed geschouderd en zwaar gebouwd, kwam als een imponerend potentaat voor de dag. Bij hem geen stok; een liniaal was voldoende. De hercules rekende zeker enkel op zijn lichaamskracht. Er ging dan ook een daarop doelend rijmpje rond, dat luidde:
Manus, Manus sjtumpelebein
Sjleit de kènjer de vot vanein.Ga naar eind13
Maar ook rekende hij op zijn eigen vervaarlijk stemgeweld, waarvan hij zelf niet gering dacht. Toen ik later college liep bij onze paters jezuïeten, hoorde ik daar méér van. Wanneer bij feestelijke gelegenheden zich hun jongenskoor deed horen, verzochten de paters enkele heren uit de stad om daarbij mee te doen, voornamelijk wat de vierde stem betrof. Zo ook onze Manus. Maar de fijnere Hollandse studentjes die er nooit ontbraken, hadden alras de zwakke zijde van die Limburgse bullebak in de gaten en vleiden hem dus met zijn muzikaal talent op sarcastische wijze, hetgeen Manus niet in de gaten had. Gevleid en glimlachend had hij geantwoord: ‘Ja, ja, als ik mij den bariton eens openzet, krijgt gij wat te horen, snaakjes.’ Bij zijn onderwijs op school liet hij zijn stem dan ook niet roestig worden. Te pas en te onpas schold hij erop los, dat ons horen en zien verging. En dan was er geen woord Hollands bij. Ik herinner me nu nog als van de dag van gisteren, hoe hij tegen ons, arme bloedjes, losbarstte: ‘Lelike verkes dat geer zeet, ónnöttesj, erger es verkes zeet geer; geer | |
[pagina 63]
| |
zeet zjweine en niks angesj es zjweine.’ Ik zat daarbij in mijn bank te rillen van angst en ellende, want iets dergelijks had ik nog nooit beleefd, niet bestand tegen zoveel grofheid. Vader liet het er niet bij. Om te beginnen zorgde hij aanstonds voor een zeker tegenwicht. Hij klampte alsdan een van de jongste onderwijzers aan, goed onderlegd en vriendelijk van voorkomen, die voortaan bij ons aan huis aparte les kwam geven. Die wist met jongens om te gaan en bracht me heel wat bij. En het kwam er dan ook spoedig van, dat ik veel van hem ging houden.Ga naar eind14 Nu moeten deze privé-lessen er wel toe bijgedragen hebben dat ik voortijdig opgenomen werd in het jezuïetencollege, waar twee jaren van voorbereidend onderwijs voorafgingen aan het gymnasiale studieprogramma.Ga naar eind15 Zo was ik dan verlost uit het gemeentelijke voorgeborchte en zijn wanhoop, en mocht ik schreien van geluk. Zo zou ik nu ook, door de paters voorbereid, mijn eerste communie doen in de kerk van de jezuïeten, samen met de studentjes internen, en dus niet met mijn steedse schoolkameraadjes van pas geleden. En dit was mijn moeder bijzonder aangenaam om deze reden: dat dus niet, als in ons stadje gebruikelijk, ‘gepaard’ hoefde te worden. Het was gewoonte van overouds, dat telkens twee families samen en gelijktijdig het communiefeest vierden van twee communiekanten, twee jongens, twee meisjes, natuurlijk liefst met elkaar bevriend. Dit ‘paren’ van de kinderen had heel wat in. Het feest bracht toch al genoeg rompslomp met zich me de. De twee kinderen van goeden huize werden samen per rijtuig naar de kerk gebracht, vergezeld door de personen die de offerkaarsen voor hen droegen, de jongens met zwierige witsatijnen strik om de linker arm, de meisjes als kleine bruiden getooid in het wit, met krans en sluier. Met de heel duur gekostumeerde kinderen ging dan ook nog de naaister mee. Voor de gasten, door de beide families samen uitgenodigd, | |
[pagina 64]
| |
was de rijke feesttafel in de beide huizen om beurten gedekt, vandaag in de ene, morgen in de andere woning.Ga naar eind16 Toen het nu mijn beurt was om de betreffende plechtigheid te ondergaan, stond ik er voor als vijfde naast vier internen, Hollandse studentjes. Er hoefde dus niet ‘gepaard’ te worden. De vreemdelingen vierden hun feest in het hotel, en mijn feest kon thuis verlopen in ongestoorde intimiteit, met veel bloemen en een pronktaart van de bakker midden op tafel. Alleen het feestgedicht dat mijn kleine broer onderwijl zou uitspreken, kwam vanwege de emotie niet tot zijn recht. Tante Marie die het gerijmeld had, reciteerde het toen dan maar zelf:Ga naar eind17
Kom, pa en ma, geëerde gasten
Genodigd heden bij elkaar,
Laat vrolijk uwe glazen klinken:
Drinkt op den kleinen jubilaar.
Misschien ben ikzelf toen wel de enige geweest om zich af te vragen, om welk jubilé het dan wel ging?
Bedompte schooltijd van de toen voorbije dagen....., hoe had men dan ook een voorgevoel kunnen hebben van de wonderen der techniek die stonden te gebeuren? Van voetballerij had niemand nog gehoord. Wij speelden in de openlucht met stelten en beugelballen, met grote zware stokken rondom een kuil, waarheen een dikke kei gestoten werd, een ruw en ook gevaarlijk spel, dit ‘zoog sjlaon’.Ga naar eind18 Het voorwerp van onze jeugdige verzamelwoede waren de pas in Duitsland uitgevonden ‘Ansichtskaarten’, die men de naam van prentbriefkaart nog altijd niet heeft kunnen opdringen. Wij keken nog met bewondering op naar de fiets met heel hoog voorwiel en minuscuul achterwieltje en konden niet vermoeden, zelfs toen de tandem verscheen, tot welke weelde-dingen dat alles ging uitgroeien voor de wielrijsport. Wagens zonder paarden die vanzelf liepen? Tegenspraak, sputterde het jochie tegen vader op. Maar reeds waren er stoomwagens uitgevonden. En op de dag dat de eerste auto aan Sittard voorbij tufte, die ging van Parijs naar Amsterdam, spijbelde al wat scholier was, de onderwijzer niet minder. In die betreffende wagen zou een Amerikaanse miljonairsvrouw meerijden en er vormde zich in onze stad een commissie om haar terloops een ruiker aan te bieden. De bloemen werden van een spoorwegbrug, die óverweg vormde, neergelaten met een touw en opgepikt in het ogenblik dat de wagen voorbijraasde. De deelnemenden daarin waren gekleed in zwart leder en droegen zwarte brillen voor de ogen. De wagen sprong en danste over het wegdek. Zonder paarden inderdaad, in damp en rook..... Toen ik daarna thuis vertelde hoe het geweest was, rilde ik nog van ontroering, want ik was ervan overtuigd, de duivel gezien te hebben in levenden lijve.Ga naar eind19 En dan de dag dat vader ons allen meenam, knecht en meid incluis, naar de tent op het kermisterrein, waar het wonder van de eeuw te zien was: prentjes die leefden. Vader had er over gelezen, maar gezien had hij het nog niet. We gingen nu dus kijken hoe dat te verstaan was. En inderdaad, alles op de vertoonde plaatjes leefde, mensen, dieren en dingen, alles was er in beweging als wáár dan ook op straat. Alleen regende het daarbij on- | |
[pagina 65]
| |
derwijl verschrikkelijk, of sneeuwde. Het gutste en spetterde, terwijl je toch niet zien kon aan de figuurtjes of ze er ook nat van werden. Maar het was inderdaad zo: levende prentjes, verbazingwekkend. Het was als een wonder. Het moet in de negentiger jaren geweest zijn. In het kasboek van de Sittardse gemeente-ontvanger van destijds wordt hiervan gewag gemaakt met de benaming van ‘bischograph’ voor deze cinema in wording.Ga naar eind20 Met het overgaan van de lagere school naar het college, was ook de rol van onze huisleraar ten einde, hetgeen ik bejammerde. Zeker heeft hij nooit bevroed hoe hijzelf het geweest is die me de ogen heeft geopend voor het mooie van de wereld en het schilderachtige van de dingen, eenvoudig door het feit dat hij begon met mij te tonen, hoe een plattegrond te schetsen van ons stadje, z'n harteplein met straatgleuven daarvan uitgaande, links en rechts tot ze de ring van de walmuren raakten, de loop van de beek, die, grootdeels overdekt, er zich moeizaam doorheen wrong, de kerken en grotere gebouwen; het stadhuis waarop, van de ouderlijke woning uit, mijn ogen gevestigd bleven; boven alles de prachtige toren van de hoofdkerk, die de stad te beveiligen scheen. Ik begon er het mooie van te zien. Het plein waar dagelijks marktvrouwtjes samenkwamen, op donderdag zelfs vee heengevoerd werd en kramen opgeslagen. Twee monumentale hardstenen zwengelpompen stonden op dat plein, ten dienste van het algemeen. Men haalde er water naar behoef, daar waterleiding en riolering er vóór 1913 niet bestonden. En deze bakbeesten van pompen vervulden hun rol bij ons verstoppertje spelen.Ga naar eind21 De omwonende kinderen vonden hun volle vertier op die markt. Meisjes lieten er hun springtouw slingeren en hinkten in het perk. Jongens knikkerden, wierpen hun bromtol uit of sprongen rond op hun stelten. Rinkelend snorden de hoepels rondom. En het was de trots van ons, grotere jongens, om er onze vliegers heen te brengen, die hoog in de lucht geplant stonden, nadat we er in het open veld in geslaagd waren ze omhoog te laten gaan. Dit alles was plezier voor de namiddag, want in de ochtend was er dagelijks groentemarkt. 's Winters bij soms felle vorst | |
[pagina 66]
| |
zetten de groteren er het stillere gedeelte vlak voor het stadhuis onder water, hetgeen ons voor de volgende dag dan ideale glijbanen verschafte en ruimte voor je priksleetje. Politie zag lachend toe. Naast het stadhuis zelf hield een veehandelaar er een boerenbedrijf op na, een oud kavalje van een woning met poortboog en stallingen.Ga naar eind22 Karren vol mest, koren, klaver rammelden er af en aan, met voorspan van paarden en ossen. De burgerij haalde er de nodige melk voor dagelijks gebruik. 's Zomers werd daarvandaan het vee naar de weiden gedreven, buiten de stadswal, waarvan het tegen avond dan, ook zonder geleide, terugkeerde naar de stal.Ga naar eind23 Plaatselijk nieuws werd openlijk kond gedaan door de stadsomroeper die, wanneer hij met zijn bel verscheen en klingelde, de mensen in het rond van straat tot straat deed samenlopen. Iedere namiddag, stipt om vijf uur, reed over de markt de postwagen van Heerlen, die de brieven en overige postzendingen dan naar het Sittards station bracht. Op dat moment, iedere dag opnieuw, stak de postiljon daar zijn koperen hoorn, waarbij wij, naar gelang de dagen korter werden, hoepel en stelten moesten opgeven en als brave kinderen terugkeerden naar huis. De postiljon had geblazen. Het begon te donkeren.Ga naar eind24 Hoe landelijk was dat alles, zelfs nog in onze negentiger jaren, romantisch als toen Freiherr von Eichendorff dichtte van ‘ein Posthorn im stillen Land’.Ga naar eind25 En in de valavond stapte de lantaarnaansteker aan, met z'n laddertje op de schouder, om er één voor één de lampen aan te steken voor de straatverlichting, hetgeen later, maar nog eer de spaarbrandertjes er waren, gebeurde met een lange staak.Ga naar eind26 Na de drukte van de dag zaten in de zoele zomeravonden de bewoners veelal met banken op de stoep voor hun woning om er met elkaar te praten. Dat ging er vaak ook luidruchtig toe. Kenden zij wel ander vermaak en afleiding? Ook van mijn wiegestee zou ik kunnen zeggen, wat Anton van Duinkerken van de zijne zong: ‘Jubelstadje waar ik geboren ben, uw uitgelatenheid hangt aan de gevels als guirlanden; boven uw straten wapperen de wolken, festoenen van luidruchtigheid.’Ga naar eind27 Zo deed ik mijn eerste ontdekkingen in de wijde wereld: ‘ein feins Stettlein’, ook nog in die tijd. Ze praatten na de drukte van bedrijf en werk. En de schandaalkroniek kwam aan bod. Iedereen kende immers iedereen, en in de wandeling noemden men elkaar dan ook bij de bestaande toenamen, zonder enige bitterheid.Ga naar eind28 In de schemering kwamen de tongen gemakkelijker los. En overigens zijn de Sittardenaren grote praters. Met de nachtvlinders fladderden de nieuwtjes aan en stof tot lachen ontbrak er wel nooit bij deze genoeglijke onderonsjes. Hoe gul en graag werd er gelachen, om niets, om alles, om een verordening van de gemeenteraad, om de zondagspreek van de deken, om oud en nieuw, om goed en kwaad. Het kon er luidruchtig toegaan. En wat hadden ze méér dan dat ze elkaar al schertsend voor de mal hielden. Het was de grote uitlaat van een vermaakbehoevend volkje, dat pret nodig had om te kunnen leven in zijn afgezonderdheid, en wat speelse geestigheid om gelukkig te kunnen zijn. Soms werd er zo wel 's ergens een dikke krijtstreep | |
[pagina 67]
| |
dwars over het straatplaveisel getrokken, dat in de schemer gespannen koord leek: kwajongensgrapje dat late voorbijgangers hun benen en lange rokken hoog deed optrekken om daarbij niet te struikelen. En men proestte het uit in volkomen kinderlijk plezier.Ga naar eind29
Maar ook had ik toen, alvorens grote jongen van het college te zijn, nog een andere blijde ontdekking gedaan in mijn omgeving, laat mij zeggen al spelenderwijze, toen ik voor het eerst van nabij de Maas had mogen zien, waarvan wij immers te Sittard zelf geen weet hadden, twee uren gaans daarvandaan. Ongetwijfeld heb ik daarbij toen mijn vreugde over Limburgs lentelijke lucht en de schoonheid van zijn landschap te pakken gekregen, laat ik dan ook eerst zo wat tien jaar oud geweest zijn. Op zekere keer dat onze gedienstige voor enkele dagen vrijaf kreeg, om bij gelegenheid van Pinksteren haar ouders op te zoeken, die tot het Maasdorp Stein behoorden, mochten mijn jongere broer en ik met haar mee daarheen.Ga naar eind30 Die ouders, eenvoudige kleine boeren, woonden te Meers, een gehucht in de zogenaamde Maasband.Ga naar eind31 Wij jongskes werden in het dorp Stein zelf ondergebracht en wel bij tante Judith, een nicht van vader. Het is mij ten eeuwigen dage onbekend gebleven waarin die verwantschap bestaan heeft. Er hing trouwens om tantes woning daar - een goed beklante dorpswinkel - iets van een klein geheim. Een vroeger familielid, van ik weet niet waar, zou zich, in of bij Sittard, op een of andere wijze misdragen hebben en werd alsdan door de uiterst respectabele familie, die dit met afgrijzen had moeten beleven, in de ballingschap gestuurd. Stein lag toen aan gene zijde van hetgeen ‘de Hei’ genoemd werd, akkers en landerijen met ook braakland daartussen en enkele hoeven. Van Sittard uit bereikten voetgangers dit Stein langs voetpaden, die de afstand verkortten met enkele kilometers. Voor die dagen was het zwarte schaap van de familie daarmee ver genoeg uit de buurt, toen ze hem daar neerplantten. Hij werd er winkelier in lapjes en koloniale waren. Voor Sittard was hij op deze manier als levend begraven en daarmee was de lei weer schoongeveegd.Ga naar eind32 Dit was een soort voorgeschiedenis voor hetgeen vaders nicht Judith betreft, met wie hij steeds uiterst vriendschappelijk is omgegaan. Zij trouwde met het schoolhoofd van Stein, oom Peter, wel de lelijkste man die ik in mijn leven ben tegengekomen. Peter rookte in huis een lange pijp, hetgeen me tot vertwijfeling bracht; maar dit werd goedgemaakt door de kanarie die hij erop nahield en die voor mijn ongeschoolde oren zong als een stem uit het verloren paradijs. Met dit alles had Peter een hart van goud, en in dit opzicht was hij als het evenbeeld van zijn sympathieke vrouw. Door haar hadden wij onze gedienstige gekregen. Judith was kinderloos gebleven. Als Marie haar de ‘jungskes’ bracht was zij koningin te rijk.Ga naar eind33 Doch er was daar nog weer erger ook. Sleepte Marie ons op gezette tijden mee naar haar ouderlijke woning, waar vla gebakken was, dan vond ik daar, in het nabijgelegen gehucht Meers, de koe-ketel op het vuur; en als de inhoud van die ijzeren ketel aan het koken ging, maakte de stank van het veevoer me misselijk. Ook werd ik er telkens weer beangstigd door een prent achter glas, die een groot oog vertoonde te midden van een stralenkrans. ‘God ziet u’ stond er in grote letters afgedrukt, ‘hier vloekt men niet’. Het | |
[pagina 68]
| |
werkte als een nachtmerrie en wat vloeken heette, wist ik niet. Maar rondom de woning, waar de koeien graasden onder de fruitbomen, ademde je de weelderige lucht van het voorjaar in, van gras en veldbloemen en allerlei jong groeisel. En dáár vond ik me dan plotseling weer als veilig, als in een soort van heem waar alles mij gelukkig maakte: het Maaslandse grasveld vol meizoentjes, vol lievehere-handjes en boterbloemen, met wilde viooltjes en anemonen onder de hazelaars en ander struikgewas, de witte wolken daaroverheen en verder, achter de laatste bomen, de zilverige Maasstroom, het brede water dat zingend wegvloeide, als vol stalen schilfers in de glans van de voorjaarszon.Ga naar eind34 Altijd ben ik toen toch maar weer opgetogen naar Stein getrokken, het destijds zo vreemd door elkaar gehutselde dorp, waarvan de stoere kerels in de zomer naar ‘het Pruisische’ togen om er brikken te bakken, en de vrouwen nog iets droegen dat aan nationale dracht kon doen denken; roodgestreepte teerteien rokken, met 'n ‘opnaaiseltje’ in die stoere stof: Stein met zijn boerderijtjes en poorten van rode baksteen, met hun roodpannen daken, hun omsloten tuintjes, vol keizerskronen en pioenen, gepleisterde bakovens en stallingen en mestvaalt, waar biggen knorden, geiten en schapen blaatten en mekkerden. De terp afdalend achter het kerkgebouw, waarvan de torenspits over hoge peppels heenpiepte, kwam je dan in wat ze er ‘'s-Heerenwei’ heetten, almaar bomen en | |
[pagina 69]
| |
bloemen wat je zag.Ga naar eind35 En waar dan achter het water van de rivier weer koren stond te wuiven. Die hele diepe verte, dat was België..... Hoe wonderbaar hier de wereld was, maar ook hoe mooi, hoe mooi! En dat was ons Limburg. Maar in datzelfde Stein van tante Judith, toen nog zo achterlijk en als verloren in de ruimte, mocht ik ook nog 'n keer de dorpskinderen, op z'n oud-Limburgs, het Pinksterfeest zien vieren met een pinksterbruidje. De kleine uitverkorene, heel in het wit, werd door de vriendinnetjes in een kleuterstoeltje door het dorp gedragen, onder een dichte sluier onzichtbaar gehouden. Voor een centje mocht je haar zien, de kleine dot, hoe mooi ze was, met haar bloemkransje om het krullenkopje, met haar armbandjes van bloemen gevlochten, het witte boezelaartje vol geprikt met bonte prentjes: symbool van het blij seizoen.
Pènksterbroed, de wien is oet,
Waat höbs doe lang gesjlaope.
En hoe ze haar rol speelde, de kleine olijkerd, muisjesstil en onbewegelijk, en toch ook even glimlachend, heel schalks, heel grappig en zo vertederend. En weer ging de sluier dicht, en weer ging het zingend verder, tot waar weer mensen stonden en wachtten: ‘Effe kijken’.....Ga naar eind36 Limburgse volkspoëzie: hoe heeft het me ontroerd, om niet te vergeten, toen ik zelf toch nog maar een kind was. | |
[pagina 70]
| |
[pagina 75]
| |
|