Terugblik 1880-1930
(2003)–Felix Rutten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
I Sittards historieGa naar eind1Is het al niet een kleine halve eeuw geleden, dat het oude, goede Sittard - pretentieloos stedeke destijds, waar schrijver dezes in 1882 geboren werd - er zich over mocht verheugen zo langzamerhand de poort te gaan heten van Nederlands Zuid-Limburgs mijngebied, alsdan in opkomst?Ga naar eind2 Eeuwenlang had het vriendelijke Gulikse vestingstadje wat Sittard eenmaal was - alreeds rond 900 voor het eerst in de geschiedenis vermeld in het zogenaamde ‘testament van koning Zwentibold’ - er zich tevreden mee gesteld, dat het nauwelijks op een aardrijkskundige kaart werd opgemerkt, ofschoon het toch al in 1243 stadsrechten had verkregen.Ga naar eind3 En ook moet het te zijner tijd en middeleeuws als het was niet geheel onbelangrijk geweest zijn, schilderachtig en aantrekkelijk tevens, daar de grote Neurenbergse schilder Albrecht Dürer (1471-1528) het ‘ein feins Stettlein’ genoemd heeft. De meester liet een dagboek na van zijn reis naar het noorden, waar hij, zijn weg nemend over Gulik en Sittard, naar Brugge toog. Dürer vond daarbij logies te Sittard.Ga naar eind4 Hij zag er de primitieve vestingmuren, torens op elke knik ervan, uit mergel opgetrokken, eerst later ter meerdere versteviging bekleed met de aarden wallen die men er nu nog altijd ziet. Hij zag er een indrukwekkende hoofdkerk met voorname klokkentoren, de kerk in 1380 herbouwd, alreeds van 1299 of kapittelkerk. ‘Ein feins Stettlein’ heet het bij hem, als in kunstzinnige bewondering, waarderend zeker in de mond van een Neurenberger.Ga naar eind5 Goed twintig jaar nadien, en er was veel veranderd: Keizer Karel V had het laten gebeuren, dat een van zijn krijgsoversten, René van Oranje genaamd, het vestingstadje in brand stak.Ga naar eind6 Dat moet jammerlijk genoeg geweest zijn, daar de kroniekschrijver van die dagen meldt: ‘Des sondaechs op St-Severinus avont, doen syn sy daer binnen gekoemen ende hebben daer blyven liggen, soe lange, dat si die stat altemael slecht hebben gemaeckt ende hebben daer eyn dorp van gemaekt.’Ga naar eind7 In de puinhoop die het vestingstadje geweest was, kon er verder nog alleen maar een kreunend bestaan geleid worden. Het leven werd er van nu af aan een louter vegeteren. Wat er zich toch nog als bevolking staande hield, kende wel niets anders meer dan een grijze eentonigheid, waar het onbeduidend weervaren van de schaarse bewoners het enige was, wat er de dagen iets van kleurigheid kon geven. En toch had het plaatsje nog weer de moed opgebracht om zijn deerlijk gehavende kapittelkerk te herstellen, zijn stadhuis te | |
[pagina 28]
| |
vernieuwen, zijn vestingmuren weer te verstevigen. Doch hierna schijnt het ook weer ingeslapen, zodat het lange tijd koel blijft voor hetgeen van Dürers dagen af heel Europa in beroering had gebracht. Ook te Sittard zou per slot de naam bekend worden van de augustijner monnik van Wittenberg, in 1546 overleden. Doch men sloeg er niet juist achterover bij de bemoeiingen van de inwonende dominicanen om er de voet dwars te zetten aan de predikers van de nieuwe leer. In 1637 konden de protestanten er hun kerkje bouwen, met het torentje dat nu nog altijd ten goede komt aan de schilderachtigheid van een bepaalde stadswijk.Ga naar eind8 Maar als herinnering aan die dagen mag vooral het zogenaamde Kritzraedthuis gelden, onlangs in Maaslandse renaissancestijl gerestaureerd en genoemd naar een verdienstelijk man, jezuïet, die er van 1636 tot 1646 verbleef.Ga naar eind9 Overigens was het destijdse Sittard nog maar weinig ambachtelijk georiënteerd. Het had zijn heil vooral te zoeken in de veeteelt en vertoonde dus hoofdzakelijk een agrarisch karakter. Prof. dr. J. Timmers is dan ook van zienswijze, dat de voorname woning (1652) die men er De Tempel heet, gelegen op de rand van de vroegere veste, nog steeds op restauratie wachtend, in haar primitiefste vorm als boerderij bedoeld was.’Ga naar eind10 | |
[pagina 29]
| |
Evenwel heeft men zich het Sittardse volkje van vlak voor zijn grootste rampspoed (1677) niet voor te stellen als zo helemaal verslapen. Op een goede ochtend in het begin van 1671 beleefden de inwoners er een bitter ontwaken bij het besef, dat onder hen de pest was uitgebroken. Laat het nu juist geen pest geweest zijn maar een andere besmettelijke ziekte, het doet er niet toe, - de kronieken maken er gewag van als van iets heel ergs, waarbij talloze slachtoffers vielen. De geplaagde bevolking was radeloos. Waarheen zich wenden om hulp en redding? In de serie van de bekende heilige noodhelpers vond men geen geëigende toeverlaat. Maastricht bezat zijn Sint Servaas, Roermond zijn Christoffel. Wel hadden zij destijds hun hoofdkerk toegewijd aan Sint Pieter, maar ongetwijfeld zou deze het te druk hebben met zijn arbeid bij de hemelpoort om ook nog naar zo'n ver, vreemd stadje om te zien. Wat raad? En de pientere geest, van oudsher Sittard eigen, deed zich ook gelden in dit hachelijk ogenblik. Ziehier: even vijfentwintig jaren geleden had ook het Sittardse dominicaanse klooster luidruchtig feest gevierd ter ere van een vrome maagd, geboortig van Lima, hoofdstad van Peru. Zij was gestorven te Lima in het gewaad van de Orde van Sint Dominicus en Rome had haar heilig verklaard. Vanzelfsprekend had ook het dominicaanse klooster van Sittard ruchtbaarheid gegeven aan deze glorie en wilde nu niet anders dan populariteit kweken voor deze nieuwe heilige, Rosa geheten. Welnu, deze nieuwelinge in het vak kon nog geen uitgebreide klandizie hebben in het Europese werelddeel. Vereerders die haar naliepen om hulp in nood, - zij zou de handen nog wel vrij hebben tot het doen van wonderen om zich bemind te maken. En dat zou ze dan toch wel graag willen: zich door goedheid | |
[pagina 30]
| |
doen gelden en zieken genezen, hulp bieden en tegen de duivel tekeer gaan. Daar had je wat Sittard zocht. En de brave Sittardenaren op een holletje naar de kloosterkerk waar ze vereerd werd, die lieve heilige met een krans van rozen om het hoofd. Stellig in groot vertrouwen dat ze zich tot haar begaven, maar als rechtvaardige kooplui dan ook niet zonder beloften van loon: jaarlijks op de laatste zondag van augustus plechtige viering van haar feest, processie van heel de stad naar de kapel die er, haar ter ere, op de kruin van de heuvel zou gebouwd worden, gevolgd door drie dagen feestelijke Sint-Rosakermis. En met geschetter van blazers en 't gebeier van klokkeniers riepen zij haar uit tot patrones van de stad. Probaat middel en slotsom naar wens. Alles verliep naar hun voorstel. De pest liep af, de vreugde keerde weer. In dankbare blijdschap herleefde de stad als nieuw geboren. En de stad bleef haar beloften trouw tot heden toe. Want nog altijd is de Sint-Rosakermis, feest en processie met luister begaan, een van de hoogtijdagen zelfs nog van de moderne stad van nu.’Ga naar eind11 Zes jaren nadien, en er bestond geen Sittard meer. Het jaar 1676 moest de ‘dies ater’ van het oude Gulikse stadje beleven. Een andere fransman, De Mélac van name, was deze keer voor haar vestingpoorten verschenen.Ga naar eind12 Hij veranderde haar in een hoop rokend puin. Meer dan vierhonderd woningen werden bij deze aanval verwoest. Daarmee had nu blijkbaar ook het dorp wat van Sittard nog gebleven was, opgehouden te bestaan, niettegenstaande dat er het dominicanerklooster nog in stand was gebleven. En hierover gaat het vriendelijke verhaaltje dat mijn vader mij nog in mijn jeugd verteld heeft: hoe de redding van het kloostertje wordt toegeschreven aan de gekooide kanarie van de broeder portier. De fransman, die er al stond met de brandende toorts in de hand, werd zodanig getroffen bij het prachtige zingen van het vogeltje, dat hij de portier voorstelde: ‘Geef me je kanarie, en ik ga voorbij’. En dat gebeurde.Ga naar eind13 Nog weer een eeuw later: Sittard moge dan verbrijzeld geweest zijn, het leefde toch nog en hield zich zelfs nog staande gedurende het volgend tijdvak, met een pijnlijk vertrokken mond, ten onzent de Franse Tijd geheten, deel uitmakend van het ‘pays conquis entre Meuse et Rhin’. Is het wellicht in deze latere tijden geweest dat men, ten pleziere van fransozen, het verhaaltje gevonden heeft, waardoor Sittard voorgesteld moest worden als een soort petekind van een Franssprekende Charlemagne, de keizer die zich oudtijds wel weer eens te Aken bevond? Karel, met vrienden op jacht gegaan in de uitgestrekte wouden die het Maasland alsdan kentekenden, was jammerlijk verdwaald geraakt en vraagt dan bij een paar hutten waar ze voorbijrijden, een oud vrouwtje naar het uur van de dag. Het wijfje zoekt de dalende zon met haar blik en geeft dan vriendelijk antwoord. Het verontrust de ruiters niet weinig en Karel, verbouwereerd, roept uit, in de vreemde taal die hij met zijn gezellen spreekt: ‘Si tard!’ Het vrouwtje verstond dit woord niet, maar behield het in haar gedachten, tot de mannen van hun arbeid terugkeerden. Uit het verhaal dat zij te horen kregen begrepen zij, dat het de keizer geweest was die dat uitgesproken had. En met dit woord noemden zij van toen af hun woonoord, lichtelijk gewijzigd: Sittard.Ga naar eind14 | |
[pagina 31]
| |
Maar niets houdt stand. Toen Napoleon ook eindelijk het wereldtoneel verlaten had, waande men de vrede teruggekeerd. De vroegere Pays-Bas kregen een eigen koninkrijk voor alles wat zij doorstaan hadden, onder leiding van een Oranjevorst. In 1825 had de Hoge Raad van Adel officieel vastgesteld dat het Sittardse stadswapen zou bestaan uit acht slangenkoppen van goud, gerangschikt in kruisvorm op een schild van lazuur, met gouden kroon.Ga naar eind15 Koning Willem I meende het goed met zijn volk en met Limburg, en ‘het donkere zuiden’ had niets tegen zijn persoon. Met Petrus Regout en zelfs ook met mgr. Paredis, de bisschop van Roermond, was hij inderdaad bevriend.Ga naar eind16 Maar dit alles kon niet verhinderen dat de Limburgers zich verwant voelden aan de Belgen; en dezen op hun beurt konden het niet vinden met de noordzijde van het nieuwe koninkrijk. Wat hadden zij dan wel gemeen met hen? Zij waren vreemdelingen voor elkaar. Wat taal betreft, cultuur en religie, financiën en economie, waren de tegenstellingen talrijker dan men wellicht verondersteld had. En de oude relaties lieten hun inwerking nog geducht gevoelen. De noorderlingen hadden nooit naar de mensen van het zuiden omgezien. Wat zou de Maaslanders nu plotseling bewogen hebben om de Nederlanders van boven de grote rivieren in het gevlij te komen? Zij verstonden hen niet eens, omdat het taaltje dat ze spraken hen onverstaanbaar was. En ze konden hen al evenmin begrijpen, hun aard en wezen. Had het calvijnse waterland, dat | |
[pagina 32]
| |
het danslustig carnaval van het benedenland verfoeit, dan ook bij mogelijkheid kunnen beseffen, dat Italië begint in Limburg?Ga naar eind17 Men toog van hier naar Antwerpen als naar bevriende buurlui, ook naar Brussel als naar geen minder goede bekenden, terwijl men de weg niet wist te Amsterdam. Naar Scherpenheuvel toog men ter bedevaart en zelfs te voet, en met de Walen mee danste men te Eijsden de cramignon van Luik. En nu zou de vanouds bevriende Maas als een grensstreep beschouwd moeten worden tussen twee landstreken, die waren als twee bladzijden uit eenzelfde boek, geschreven in eendere taal. Deftig België keek uitsluitend naar Parijs, terwijl Maastricht zich volstrekt ‘en famille’ voelde met de levenslustige Cité Ardente, die andere Maasstad. Had Holland zich dan niet aanstonds afgevraagd of nationaal Nederlands besef tussen twee landsdelen dan wel mogelijk was? Geen denken aan. En wanneer een noorderling spottend vroeg of het Maastrichts dialect misschien ook van het Chinees kwam, daar je er hoorde zeggen ‘de zon sjijnt sjoen, Sjang’, stond de Limburger klaar met zijn antwoord: dat achter Weert voor hem de wereld was dichtgespijkerd met bordpapier. En nu zouden ze ditzelfde Limburg ook nog als tot een simpele reep willen versmallen, een ‘breloque’ aan Hollands oor.Ga naar eind18 Die verfoeilijke grenzen. Ze zouden hen als in een kooi gevangen willen zetten. Maar Limburgers zijn nu eenmaal nachtegalen. Die kan men in geen kooi zetten, wil men dat ze zingen zullen. Zo waren er ook Limburgers toen, die zich afvroegen, of het dan maar niet wijzer wezen zou om zich in de armen te werpen van de ijzeren Germania. Op de Sittardse markt verrezen er destijds niet alleen maar vrijheidsbomen, maar zelfs ook, doch éven maar, een Duitse vlag. Nu kon Duitsland wel lokken, maar het vermocht daarom niet ook te trek- | |
[pagina 33]
| |
ken. Over de buurman naar die zijde toe had men in Limburg reeds sinds lang een gevestigde mening, uitgedrukt in het volksgezegde: ‘Al had je samen met een Duitser ook al een zak zout gegeten, dan ken je hem toch nog niet.’ En een nog minder mild gezegde luidde: ‘Zelfs de beste Pruis heeft een paard gestolen.’Ga naar eind19 Limburg wenste nu eenmaal niet verhollandst te worden. Dat was het. Maar Willem I eiste Maastricht. En zo gebeurde het dan toch, na negen jaren van beraad. Maar dat zelfs in 1848 alles daarom nog niet koek en ei was, verklaarde prof. Rogier als het logisch gevolg van de historische toestand van ons Maasland in het verleden, toen het hedendaagse Limburg bestond uit louter miniatuur-vaderlandjes met eigen heren en baroenen, waardoor een later gemis aan integratielust genoeg begrijpelijk gemaakt wordt.Ga naar eind20 Hoe dan ook, ‘het donkere zuiden’ was er nu eenmaal en ook verder was men het naar links en naar rechts dan toch eens geworden. Maar volkomen verstaanbaar, dat onze noorderlingen zich met bevreemding afvroegen wat voor soort provincie het vaderland gelukkig gemaakt had: Limburg dat nog steeds óók officieel ‘hertogdom’ genoemd bleef, liefst tot 1906 toe, en tevens ook nog lid was van de Duitse Bond.Ga naar eind21 | |
[pagina 37]
| |
|