Sonnetten(1921)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 59] [p. 59] [De vlier weegt op zijn witgespreide handen] De vlier weegt op zijn witgespreide handen De volle weelde van 't gerijpt getij. De felle zon mag roode daken branden, En zengen 't gras der wit-besterde wei, - Het levende ál beurt hoog, met allerhande Gebloemte, 't aanschijn op tot haar, zoo blij, Daar zij den gloed herwekt in lucht en landen, Die 't Leven is en Schoonheids hooggetij. Ook ik mijn handen dankbaar strek in 't licht En leg mijn loome hoofd aan 't hart der Aarde, Der weide sterren in een krans rondom. Zoo wordt in mij de stem der onrust stom En heil zoo hoog, dat nimmer één 't verklaarde, Bloeit spraakloon in mij open tot gedicht. Vorige Volgende