| |
| |
| |
Van Heerlen tot Epen langs de wegen der wijde vergezichten.
Legendenrijk, mijn Sagenland,
Ik kan uw geur en licht niet derven.
Mijn toovertuin, mijn lustwarand,
Is leven buiten u, niet sterven?
De Schoonheid wandelt, stilgezind,
De wegen die mijn droom bemint.
Wij lieten de Geleenvallei beginnen bij het ontstaan der beek op de Brunssummer heide, en eindigden haar op den anderen oever met Voerendaal en Kunrade. In 't verlengde der lijn die men over deze punten heen kan trekken naar het zuiden, ligt Wijlre, dat we als het eindpunt namen voor het dal der boven-Geul. Westelijk van deze denkbeeldige lijn ligt het nu bezochte heuvelland van Zuid-Limburg als een gelijkmatig geheel, met het overheerschend kenteeken van vruchtbaar land en de prachtige inkervingen zijner valleien en diepten, tot het breede Maasdal. Naar het Oosten toe breidt zich nu in zijn grenzenlooze troosteloosheid het Zuid-Limburgsche mijngebied uit.
Reeds stietten we op de mijn in Amstenrade; over eenige jaren zal zij haar smook en modder storten over de velden van Geleen en Beek. Maar tot heden bleef de Geleenvallei nog tamelijk ongerept. De Geul zal wel altijd gespaard blijven, tengevolge der onbereikbare diepte waarop de kolen hier aanwezig zijn. Maar de omgeving van het eens zoo frissche Heerlen, dat korten tijd een ‘ville d'eau’ was, waar de ‘kneipgasten’ ongestoord konden pootje-baden in de dauwige weiden, is onherroepelijk verwoest. Het dorp Schaesberg dat zijn kerk vergrootte, werd een troostelooze arbeidersbuurt, en Eygelshoven, met zijn kerkje op den heuvel te midden van het dorp,
| |
| |
al eveneens. Nieuwenhagen dat de Brunssummerheide eenmaal afsloot, een onbereikbaar oord, zooals het daar met Waubach en Rimburg lag saamgepakt in den scherpen hoek, die de Nederlandsche grond er in Pruisen bijt, - breidde zich uit, zoodat de parochie in tweeën moest gesplitst worden; en daar al de dorpen uit de buurt er nieuwe kerken bouwden, en scholen en mijnwerkerswoningen, zit de pastoor van 't nieuwe Nieuwenhagen er zonder middelen om zijn noodige kerk te voltrekken, en houdt hij, als een missionaris in een wildemansland, er godsdienst in een afgehuurde dorpstooneelzaal. Op 't voorbeeld van Heerlen, dat een stad werd in den tijd van ettelijke jaren, en zijn uitbreiding voor de toekomst met grootsche lijnen geschreven heeft in het eertijds zoo landelijk terrein, groeien de landbouwersdorpen tot hybridische monsterdingen, opstapelingen van baksteenblokken vol jeneverlucht en dronkemanslawaai, broeinesten van ontevredenheid en zoo mogelijk gewelddadig verzet. Die plots uitgroeiende arbeiderscentra, smaakvol wanneer Stuyt ze bouwt, op de bouwterreinen van ‘Tijdig’ voor Bouwvereenigingen die door Rijk en Provincie gesteund worden, maar smakeloos wanneer ze 't uitvloeisel zijn van een initiatief dat niet anders beoogt dan winstbejag, schijnen het oude ridderslot van Schaesberg te bespotten in zijn val, en den Heksenberg te hoonen, waar hij zich sluiert in zijn heidepurper en 't droomend waas zijner romantiek. Met weemoed hoort men het verhaal, hoe de groote eik bij 't kasteel van Schaesberg (drie mannen omvatten ze nauwelijks) geen kooper vond bij het landvolk, uit eerbied voor het kruisbeeld dat hij meer dan honderd jaar beschaduwde, - wanneer men terugdenkt aan de schandelijke vernieling van het steenen kruis bij de poort van Rolduc, waaraan zich eenige jaren geleden, dronken mijnwerkers schuldig maakten. En weemoedig gluurt het kapelletje van de hoogte bij 't kasteel over de landstreek, en ziet het naar alle zijden de schouwen
| |
| |
stijgen in den nevel van hun smook; dáár kwamen de Rolducsche studenten jaarlijks een dag in Mei de Madonna eeren, waarna ze pic-nicten in het beukenbosch met brood en bier, - wel verschillend van de plechtigheden die de Bokkenrijders er eenmaal vierden, als er een nieuw lid in hun rooversbende werd opgenomen.
O Limburgsche Romantiek, wat is er van u geworden in deze streek? Is dit het dichterlijke land waarvan de beste zijner schaarsche poëten gedicht heeft, in de onbeholpenheid die eens gemakkelijk als poëzie gold:
In Limburg ligt de stille plaats
Die zoo mijn hart bekoort;
In Limburg stroomt de breede Maas
Niet ver van 't dierbaar oord;
En vogellied en lentepracht,
Verlokken mij met wondre macht
Naar 't erfdeel mijner jeugd.
't Was Dautzenberg wien men in zijn geboorteplaats, tot viering van zijn honderdsten geboortedag (1908) een gedenksteen plaatste; noch lentepracht, noch vogellied zou hem thans verlokken, waar hij gespeeld en gekweeld heeft, aan de boorden der Heerlensche beekjes, of hem verheugen als toen hij zong:
Zestien jaar lang heb ik van Heerlen gedroomd en gefabeld:
Fabel en droom zijn thans door de werkelijkheid zelve overtroffen,
Mijn kasteel, mijn Tempe...
Heerlen (Corriovallum) met zijn vroedvrouwenschool en de nuttige inrichtingen die Mgr. Dr. Poets er stichtte, is thans een stad, met winkelstraten en bioscopen. Maar Spekholzerheide en Kerkrade, dorpen die zich even ontzettend uitbreidden, ontkwamen niet aan den invloed der Duitsche buren, waaraan ze een
| |
| |
woningbouw danken, die de haren te berge rijzen doet. Dan ligt er over Heerlen, hoe on-Limburgsch het er ook door werd, ten minste een zweem van Hollandschheid, die het gedeeltelijk behoedt voor de uiterste smakeloosheid.
Alvorens uit Heerlen te trekken, over de bergen die het belofterijke Zuiden ‘der drie beekjes’ sluiten, bezoeken we Rolduc. Het gewone station in vredestijd is Herzogenrath, het Duitsche stadje dat - als Valkenburg om zijn ruïne heen - om het herstelde ‘Bokkenrijderskasteel’ ligt gegroept. Nú heeft men er zijn weg heen te zoeken door de nieuwe buurten van Kerkrade, tot waar de rijkgetorende oude abdij, in 't groen verscholen, op den bergtop rust als een steenen kroon.
Roleducq of Rode-le-Duc ontleende zijn naam aan 's Hertogenrode. Ook heette het Kloosterrade. De oude bewoner van 't kasteel van Rode (Herzogenrath) graaf van Saffenberg, schonk de terreinen der abdij aan haar stichter, Ailbertus van Antoing (1104). De oorkonde van de kerkwijding en den afstand der bezittingen, een der oudste charters van ons vaderland (1108), berust er nog in het archief.
In den geur der liefelijkste legenden bloeit Rolduc omhoog. Hemelsch schelgerinkel heeft Ailbertus de uitverkozen plek geduid; en toen de Duivel met een vracht woestijnzand de rijzende stede bedreigde, kwam de Moeder Gods de stichting te hulp en dwong den boozen geest zijn zand te storten, waar nu de Duivelsberg (op Duitsch gebied) een eeuwig getuigenis aflegt voor de welgevalligheid van Rolduc bij de hemelbewoners.
Onder Ailbertus' opvolger werd Rolduc een abdij van reguliere kanunniken naar den regel van S. Augustinus, en paus Callixtus II bevestigde hare statuten door een bul, die nog te Rolduc berust (1122). Weldra stegen hare inkomsten door schenkingen tot 15.000 Rijnsche guldens, welke inkomsten besteed werden voor het stichten van nieuwe kerken in de omgeving,
| |
| |
en kloosters vooral in Friesland, maar niet minder ook voor de voltooiing der kerk en crypte, die een parel zijn van Limburg. Hier knielde Gerlachus neder, en eveneens de stichter der Norbertijnen, de heilige van Gennep.
Reeds in de eerste jaren van haar bestaan, was er een school verbonden aan de abdij, zoodat haar de eer toekomt, de oudste school van ons land te zijn. De beroemde onderwijsinrichting, die nu ‘het klein Seminarie van het Bisdom’ is, zet de roemvolle traditie der oude eeuwen voort.
Met het jaar 1300 kwam de duistere tijd over het rijke huis, waaruit abt Dammerscheidt het nauwelijks had opgeheven (1522), toen Willem van Oranje te Wittem zijn kwartier opsloeg (1561), en na hem zijn broeder Lodewijk het half verbrand en vereenzaamd achterliet. In 1624 werd de toren opgetrokken, die nu van ver reeds de plek wijst, waar de abdij in 't groen gedoken ligt. Abt Balduinus van Horpusch, Rolduc's hersteller (1614-1635), liet bovendien de steenkolenmijnen te Steinbusch ontginnen en er werktuigen plaatsen tot het uitpompen van water. Maar met de verovering van 's Hertogenrade door Frederik Hendrik, brak de vervolging der geestelijken weer los in de landen van Overmaas, en stond Rolduc opnieuw verlaten. De Spanjaarden die de Staatschen verdreven (1635), plunderden de streek niet minder dan hun voorgangers. Jan van Weert deed er, door zijn invloed, (1637) zijn neef Casper Duckweiler aanstellen tot abt; maar het is vooral de naam van abt Winandus Lamberti, die te Rolduc in gezegend aandenken voortleeft. Hij was er bestuurder (1650-1664) tijdens de jaren der onderhandelingen, die op den Munsterschen vrede volgden, en eindigden met het Partage-tractaat. Lamberti's leven in deze jaren verliep als een drama; met list gevangen gehouden, smachtte hij tien maanden in den kerker van 's Hertogenrade. Maar 't was de kroon zijner bemoeiingen, dat Rolduc behouden bleef als abdij, toen het eindelijk
| |
| |
in de handen van Spanje veilig was voor zijn belagers; en voor zijn opofferingen schonk de paus zijn abt den mijter.
Tot in het midden der XVIIIde eeuw liet de abdij haar steenkolenmijnen door particulieren en vereenigingen exploiteeren. Toen er geen kolen meer voorhanden waren aan de oppervlakte, besloot zij, in 1742, het werk zelf ter hand te nemen. Naast de vijf mijnen die zij bezat, bestonden er in het land van Rolduc ook nog twee particuliere mijnen. Daar er vóór 1113 hier al kolenmijnen waren, zijn de Rolducsche werken zeker de oudste op het vaste land van Europa. De uitvoerige boekhouding van het bedrijf tusschen de jaren 1774 en 1783 is bewaard. Om den zegen die de mijnen vormden voor het land, werd de abdij niet opgeheven door Jozef II; eerst toen de Fransche regeering er beslag op legde, bleven van de vroegere zes tot acht honderd werklui er nog maar een honderd meer over. De soldatesca van 1793 stalde hare paarden in de Rolducsche kerk; de abdij werd verkocht en de mijnen staatseigendom verklaard.
In 1819 ging Rolduc als klein seminarie over aan het bisdom Luik. Een der leeraren uit dien tijd was pastoor Ernst, die zijn faam dankt aan zijn ‘Histoire du Limbourg’ (7 dln. 1852). Bij de scheiding van Holland en België werd Rolduc verkocht aan den bisschop van Roermond voor 60.000 franken. Koning Willem II, die het seminarie bezocht (1845), sprak er de gedenkwaardige woorden ‘Je vous maintiendrai’; en sedert heeft Rolduc ‘onder het schild van vrijheid en recht’ zich ontwikkeld tot de bloeiende onderwijsinrichting, die de jeugd uit alle oorden van 't land binnen haar grijze muren herbergt.
De kruiskerk van Rolduc met klaverbladvormig koor (als de crypte) is een meesterstuk van den romaanschen bouwstijl. Afwisselende ronde, hardsteenen zuilen en vierkante pijlers steunen de kruisgewelven der hoofdbeuk en de verhoogde tongewelven
| |
| |
der zijbeuken. De Spanjaarden deden haar daken instorten en de Renaissance verknoeide van de kerk wat er van overbleef; in 1853 ving de restauratie aan onder Dr. Cuypers, die van de Rolducsche crypte verklaarde, dat hij geen mooiere kent in Europa. Eerst onlangs is de beschildering voltooid in den passenden stijl. In de crypte rust het gebeente van haar stichter; in de kerk slapen, onder steenen zerken, graaf Adelbert van Saffenberg, Hendrik II, Walram II en zijn gade, Judith van Gelder, uit het voorgeslacht van ons vorstenhuis. Op het voorplein is bij Rolduc's negende eeuwtij een standbeeld voor zijn stichter opgericht.
Keeren wij terug tot Heerlen. Van Kerkrade is de weg naar Gulpen immers moeilijk wegens zijn vele hellingen, en voor den natuurminnaar minder belangrijk dan voor den econoom, die er zich mag vergapen aan de vieze triestigheid van Spekholzerheide. Wel ligt er verder langs deze lijn het dorp Simpelveld met zijn groot klooster, dat de Koninginweduwe van Beieren er stichtte: men bezichtigt er de groote stikzaal, waar een tachtig nonnen arbeiden op het borduurraam. Een bekoorlijke weg achter het kasteel Goodenraad om, door het dal der Eyserbeek, verbindt Simpelveld met het dorpje Eys.
Maar Eys bereikt men langs een van Limburg's mooiste wandelstreken, wanneer men, een kwartier buiten Heerlen, de groote laan vervolgend die naar Kunrade voert, het veldpad links neemt achter ‘het Welter huis’, restaurant, en vandaar in rechte lijn aanstuurt op het punt, dat een tijdlang het hoogste van de provincie heette: de Ubagsberg en de Vrouwenheide (212 M.).
Waarom zou men dezen weg over Eys naar Gulpen, niet heeten: de panoramaweg? De grootsche vergezichten volgen er elkander op in verbijsterende verscheidenheid. Eerst heeft men achter zich de vlakte van Heerlen, gerugsteund door de heuvels der Geleenvallei. De breed uitgegroeide plaats, met de mijndorpen en kolonies der omgeving, liggen er over het
| |
| |
wijde land gestrooid, in een onafzienbare wemeling van blanke en bonte stippen. De horizon breidt zich daarachter ontzagwekkend uit, terwijl het veld op 't eerste plan, in nog maagdelijke ongereptheid, zijn wijden schoot ophoudt. Men voelt het aan alles, aan de schoorsteenen, die wegzinken aan de kim, als aan de wilde warrigheid die den hollen weg omgeeft, (men ga bóven langs het veld) dat het kultuurland weer plaats gemaakt heeft voor de natuurweelde in haar onbesnoeide heerlijkheid. Nauwelijks is de blauwe horizon weggezonken en beklaagt men zich over de vlakte van het plateau, of de wiekende molen van Ubaghsberg wenkt van de Vrouwenheide, waar het instrument der driehoeksmeting duidt op de groote hoogte van dit punt. Een bosch van dennen, op een ruige heideplek boven de velden uit, onder de schaduw der molenvlerken... en de prachtigste panorama's van Limburg breiden zich naar beide zijden uit, - liefelijker en idyllischer naar het Limburgsch binnenland toe, waar de dorpen tegen de boschrijke heuvels aan, een krans vormen van hangende tuinen, waarvan de blauwe en roode daken, de witte huizen der menschen, de groote bloemen zijn; maar grootscher, geweldiger van verrassende diepte is 't gezicht naar het Duitsche Rijk heen, waar de heuvels, bergen geworden, in het blauwe waas der onberekenbaarheid vervluchtigen en, als een piramide in den luchten nevel, de zwarte Lousberg van Aken opstijgt.
Door het gehucht Trintelen loopt de groote weg naar Wittem, die nogmaals nieuwe vergezichten opent. Straks zal men, van uit het dal, zijn witte kronkels over de helling zien vloeien, als een wit lint dat er achteloos is uitgeworpen. De voortdurende windingen van den weg, noodzakelijk om de steile helling, verhoogen de verrassing die hij biedt. Naarmate men daalt, plooien de heuvels vóór u al verder uit elkander. De lijnen stijgen en breiden zich uit, en vermenigvuldigen zich. De breede horizon wordt dieper en wijder. Het is als het openschuiven van gordijnen.
| |
| |
De heuvels die uit het dal opstaan, ronden hun koppen àl breeder en hooger. De honderdjarige Eyserlinde, op haar heuvel langs den weg, staat er in de verte met hare reusachtige kroon als een klein, groen wolkje dat er even poosde. Maar eindelijk neemt de straatweg een scherpen hoek, naar links ombuigend, en het nieuwsgierig kerktorentje van Eys kijkt, diep beneden u, boven de boonren uit naar omhoog; en het dorp ligt er weggedoken, als bevreesd verraden te worden, tegen den voet van een waaiervormig uitgelijnden heuvelrug.
O, de grandioze rythmen, de zwellingen der vloeiende lijnen, die alleen in muziek te benaderen zijn, maar in geen woorden weer te geven! Hoe begrijpelijk wordt, bij de stralende heerlijkheid dezer gezichten, de geestdriftige liefde van den Limburger voor zijn schoone streek.
O land, mijn land, dat met uw gouden pracht
De onmeetbaarheden mijner droomen vult,
En vloeit van schoonheid over, zwaar bevracht
Met vrucht, en met haar rijpte wijd verguld:
Hoe lieflijker uw lieflijkheid mij lacht
Door 't waas waarin mijn geest u, dwepend, hult:
Geboorteland, mijn eigen, - dag en nacht
De droom van mijn begeerend ongeduld!...
Eys is klein als zijn naam. Deze vrijheerlijkheid werd later (1722) met Wittem vereenigd. Het kasteel van Eys werd reeds in 1369 verwoest.
Jos Habets heeft in de ‘Limburgsche legenden’ van Welters het grappige verhaal gedaan van de zeven schepenen van Eys, die nooit wisten met hoeveel ze waren, tenzij ze ieder een vuist staken in den mullen grond, zoodat ze de kuiltjes konden tellen. Wanneer ze lang beraadslaagd hadden, dachten ze wel eens, dat hun beenen waren zoekgeraakt: als dan maar een voerman met zijn zweep de zeven wijzen te hulp kwam, raakten ze wel uit hun erge verwarring. Toen
| |
| |
ze de kerk graag op een andere plaats zagen, drukten ze er tegen aan met al hun krachten, om ze naar de gewenschte plek te rollen: om zich te vergewissen dat ze ook voortbewoog, spreidden ze er hun wambuizen op den grond voor den drempel; en toen een dief deze weggenomen had, zagen ze de kerk waar zij ze hebben wilden, want ze meenden nu, dat ze over de kleeren was heengeschoven. De maan die in 't water scheen, hielden ze voor een Hollandsche kaas; om die te bemachtigen vormden ze een keten van man aan man; de één die zich aan den boom vasthield, terwijl de anderen onder hem naar 't water neerhingen, kreeg het te kwaad, waarom hij in zijn handen spuwde. Toen plofte het schependom van Eys in het water, en men zegt dat het er nog ligt.
Van ernstiger dingen bewaart de kerk van Eys een herinnering. Toen Condé uit Maastricht optrok om Wezel aan te vallen, bivakkeerde een deel van dit leger te Eys. Een der Franschen pleegde heiligschennis in de kerk. Tot eerherstel schonk Lodewijk XIV een som gelds tot een vrome stichting, en deed deze gift gepaard gaan met een monstrans uit zilver, met het Fransche wapen gesierd, een der kostbaarste kerkvaten die Limburg telt.
Een laatste beproeving wacht fietser en wandelaar buiten Eys; het is de hoogte die de Eyserlinde draagt. Maar een dieper gezicht op de beemdenrijke Geulvlakte, die zich uitstrekt tusschen Wijlre en Mechelen, verblijdt hier nogmaals het oog. En aan den voet der ‘gevaarlijke helling’ ligt eindelijk het klooster Wittem, dat graaf Ferdinand van Plettenberg er bouwde (1732) voor Redemptoristen.
Wie verlangt naar een nachtleger heeft nu in korten tijd Gulpen bereikt. Ook Wijlre is niet ver. Maar Wijlre trekt nog geen toeristen, zij het om de slaapgelegenheden die er zijn, of om het onvriendelijk voorkomen van het dorp. Toch is Wijlre als een aangewezen uitgangspunt voor wandelingen en verdere tochten. En wie het allermooiste van Limburg
| |
| |
zien wil, klimme te Eys den heuvel op en ga er achter het Eyserbosch om, tot hij de verte bestrijkt; of hij ga, bij 't verlaten van 't station Wijlre, links over de spoorlijn en stijge naar de hoogten, langs een slechten landweg, dwars door het veld: daar vindt hij de plek zonder naam, bij 't uiteinde van 't Eyserbosch, de ideale ligging voor een ‘luftkurort’, het onbetaalbare en onvergelijkelijke natuurterras, vanwaar men het land overschouwt in een reusachtig halfrond, tot een werkelijk onzegbare en onuitwischbare verrukking.
Vraag er de menschen van 't land niet naar: zij zullen u niet begrijpen; vraag ook de deftige inwoners van Gulpen niet: daar is 't punt onbekend. Zie, dit is het heerlijke dezer landstreek, dat er het genot der ontdekking nog mogelijk is. Palen en wegwijzers zijn nuttige dingen: maar hoe verrukkelijk is 't niet, een weg te gaan, dien niemand u wees, een plekte vinden die niemand kende, met het gevoel waarmee een Columbus op Amerika staarde en Pizarrro 't goudland zag.
Het onomvadembare tafereel der heuvelrijen, zooals ze zich hier in een halfring aan uw voeten vlijen, van de uiterste Duitsche grenslanden tot Aken toe, en naar de andere zijde tot Valkenburg en de hooge Geulvallei, zal voor een Nederlandsche bioscoopnatuuropname het schitterendste, maar ook voor het publiek het meest verbluffende gegeven zijn; en het is onbegrijpelijk dat de reclamezucht van Valkenburg tot nog toe dit middel niet heeft aangegrepen, om te trekken wie naar 't Zuiden tijgen kan, en te verblijden wie er alleen verlangend van droomt.
Over de veldglooiing, die het Eyserdal verbergt, blauwen de bergen van Vaals en de bosschen van het Onzijdig Gebied. De hooge toren van Vijlen, die als een mast staat in het landschap op den heuvelrug, beheerscht het beneden-Geuldal, waar Mechelen zijn toren plant in 't witte veld zijner huizenstippelingen, Partij en Wittem hun kerkspitsen doen vlijmen
| |
| |
tusschen het hoog geboomte, dat het dal gelijken doet op een onmetelijk park. Daarnaast koepelt de Gulpenerberg in zijn tintenwemeling als van geplet fluweel. Aan zijn voet splijt de Gulpvallei, die Neuborg met zijn peertorens in haar schoot draagt en zich in wijde verte verliest, in de blauwe nevelen boven de bosschen van Slenaken en de bergen van België. Tegenover den Gulpenerberg met zijn even ronding, tressen de Dolsberg en de Keutenberg hun groene weligheid, met gracie van opgehouden slingers. Beneden waar de drie riviertjes samenvloeien - Eyserbeek, Gulp en Geul - in de beemden van Wijlre, begint het boven-Geuldal in een woud van Canadeesche populieren en olmen, die er de drie kasteelen der laagvlakte van Wijlre bedelven. Eerst waar Schinop-Geul als een stille spieder op den heuvelrand geklommen is, krijgt het gezicht weer diepte: daar nestelt Valkenburg. De Wilhelminatoren op den Heunsberg verraadt het. En de schemerige vallei verwaast in den zilveren nevel, die er over de Maas hangt onder de dalende zon.
Geen punt in Zuid-Limburg geeft den bezoeker een zoo diepe ontroering, als dit panorama van 't Eyserbosch. De één zal er stil bij worden, de ander in luiden jubel uitbarsten; een derde zal er de tranen in de oogen krijgen. Ik heb er gezien, wie de aandoening overmeesterde, zoodat zij het gezicht in hun handen verborgen.
Wie hier is opgeklommen, heeft Limburg voor zich alléén, en Limburg zooals het is, gelijk wij het in de Geleenvallei zagen: onverdorven, onbesmet, onaangetast en vrij van het mondaine gedoe, zooals zich dat opstapelt in toeristenplaatsen! Vrij en rein en verrukkelijk, zooals het uit de hand van den Schepper is voortgekomen, door zijn bewoners niet bemodderd of ontwijd, maar heilig, ongerept in de loutere pracht zijner onvergelijkelijkheid.
En om deze louterheid is Gulpen mij zoo lief! Niet ieder zoekt het zelfde op reis en daarom zijn de waar- | |
| |
deeringen der toeristen zoo verscheiden. Maar wie van een schoone landstreek vooral de schoonheid betrachten wil, die slaat te Gulpen zijn tenten op en rust er uit, in de bewustheid, dat dit voor hem het zalig Tempe is.
Heel de Romantiek van Limburg, van de somberste harer beelden tot de liefelijkste harer verschijningen, van de Bokkenrijders tot de Meikoninginnen, bloeit in dit bekoorlijk dal der Gulp. De historie vult er den achtergrond met rijke beelden, en het landelijk leven is er nu nog vol kleur en klank.
Wittem was een vrijheerlijkheid, waarvan in 1125 reeds melding wordt gemaakt. Dan vindt men er heeren uit het huis van Julemont, en een eeuw later Jan van Cosselaer, natuurlijken broeder van Jan III van Brabant; daarna zetelen er de graven van Pallant, die Wittem vermaken aan Philips Theodoor, graaf van Waldeck-Pyrmont (1629) en in 1689 wordt het vrijallodiaal verklaard. De grijze rondtoren van het oude huis met de spitsboogvensters, droomt rustig onder de lange zijden franje der treurwilgen van het park.
Deze dalvlakte van Wittem, die het voorportaal is van de heuvelverrukking van Gulpen, ademt den liefelijksten vrede. Rijk aan hout, door overal begroeide bergen ingesloten, is zij op zichzelf de lachendste idylle. De groote dreven, die haar in drie richtingen doorsnijden, de prachtige laan naar Vaals vooral, geven deze landstreek een koele frischte, die Valkenburg niet kent.
Hier hoorde men het eerst van de Bokkenrijders. Deze dievenbende zou zich gevormd hebben uit een rest van Tateren of Egyptenaars, zwervend volk, dat door plakkaten reeds herhaaldelijk uit de Nederlanden was gebannen (1657 e.a.). Zij namen de wijze van kleeding van het landvolk over en bleven er voortleven, in bosschen en holen, als ‘passanten’. De eerste werkelijke diefstallen voor 1740 werden op hun rekening gesteld, maar weldra legde men te Kerkrade de hand op een georganiseerde bende, en
| |
| |
tot 1777 woedden de Bokkenrijders nu met afwisse-lende hevigheid. Zij kregen dezen naam om de geheimzinnigheid waarmee hunne geweldenarijen omringd waren, hetgeen het angstig volk niet anders dan door duivelsche tusschenkomst te verklaren wist. Zij zwoeren het geloof aan God af, leverden zich aan den duivel over en deden belofte om zooveel mogelijk kwaad uit te voeren. Merkwaardig was hun doodsverachting en de hardnekkigheid waarmee zij de meest overtuigend bewezen feiten loochenden. Het onderlinge verraad werd gruwzaam gewroken, en dit is het hoofdmotief van den roman van Ecrivisse. Maria Theresia gaf bevel, de Bokkenrijders alleen maar met de galg te straffen. Spoedig hoorde men dan ook van Nieuwstad tot Kerkrade en heel de Maasvallei langs, van niet anders dan van hangen en radbraken. De bende telde een vierhonderd leden en er waren niet weinig aanzienlijke burgers onder. Een tweehonderd werden er gestraft.
Het is of deze treurige herinneringen niet passen in dit landschap. De vlakte geurt van het zoete hooi. De zware oogstwagens sleepen er de opgestapelde korenschelven in tragen gang over de lange hellingen. Hoe rustig rijden er de zware vrachtwagens en bierkarren met hun forsche spannen, den halster vol rinkelende bellen. Vroolijk is er Donderdags in alle vroegte, het vrouwvolk der omliggende dorpen reeds op weg naar de markt te Gulpen. Maar men moet er eerst den stoet van een verhuizend pachter zien, die met versierde boerenkarren door zijn buren van het oude huis gebracht wordt naar de nieuwe woning!
Hier was dan ook het Limburgsche Meifeest gebruikelijk, waarvan Coenders' libretto een herinnering bevat in Bouwmans' opera ‘Het Meilief van Gulpen’. De jongelingschap van 't dorp vormde de Meicompagnie, die op den vooravond van Mei, den Meiboom plantte en de meisjes van de plaats, die ‘om de duizend weken oud’ waren, onder elkaar verlootte. Het schallen van den hoorn van wilgenboombast, die
| |
| |
boven den put gehouden werd om luider klank te verkrijgen, kondigde het feest aan, dat niet zelden een bloedig einde nam. Na de Hoogmis, 's anderen daags, voerden de jonkers hunne meiliefsten feestelijk door het dorp. De paren waren verplicht elkander voor een jaar trouw te zijn. De kapitein der jonkheid leidde de Meikoningin, wier huis getooid was met groene meien. Geen grooter beleediging voor een dorpsschoone, dan dien morgen een dorren tak te vinden aan haar deur.
Van Wittem komt men door de prachtige laan die naar Maastricht leidt, het dorp Gulpen binnen. Verrassender is de weg van Wijlre die te Gulpen, over den berg heen, in het bovendorp brengt, ter hoogte van de kerk, vanwaar de afdaling in het dorp beneden, in het gezicht van den Gulpenerberg, zeldzaam verrassend is. Er is in Gulpen één grooter hotel, naast veel restaurants, en het burgerpension Loozen Lardinois, dat ondanks zijn landelijkheid en primitieven aard, in veel opzichten het beste is van het heele Zuiden. Voorts is er industrie zoowel als landbouw; maar ofschoon de hoofdplaats van een kanton, is Gulpen eenvoudig en echt gebleven in zijn dorpschen eenvoud. De tram, die 't met Maastricht zal verbinden, is nog altijd 't voorwerp van een wanhopig verlangen, en de bouw eener nieuwe kerk vormt, om de plaats waar men ze ten slotte zetten zal, een actueele Gulpensche kwestie.
Gulpen heeft zijn naam van zijn beek. Göl is het Keltische voor beek, daarvandaan de Geul. Göl-ana is de benedenbeek; wij noemen aldus de Geleen. Göl-op beteekent bovenbeek; zoo kreeg men (fr. Galoppe) Gulpen. In 't begin der elfde eeuw is al van Galopia sprake in een oorkonde, waarbij keizer Hendrik II dit dorp met Mheer ten geschenke geeft aan de Munsterkerk te Aken. Reeds vroegtijdig was 't een heerlijkheid met schependom. Volgens Slanghen zou de helft daarvan tot in de dertiende eeuw behoord hebben aan het huis van Wassenberg, waarna ze aan het
| |
| |
huis van Limburg, en later aan Brabant kwam. De andere helft ging van 't kapittel van Aken aan de heeren van Neuborg over. Het partage-tractaat wees Gulpen aan de Republiek toe, die het verhief tot hoofdplaats van het Staatsch gedeelte van 's Hertogenrade.
Gulpen gaat vooral trotsch op zijn kasteel. Goed bewaard en bewoond door de grafelijke familie Marchant d'Ansembourg, maakt het een voornamen indruk binnen zijn muren en grachten, gedeeltelijk overschaduwd door het rijke park. De hoofdtoren met zijn topkronkels en wendingen, is van ver zichtbaar. Zooals het slot daar ligt in de groene vlakte, door zijn vele lanen omgeven, vormt het een waarlijk vorstelijk verblijf.
Indrukwekkend en schilderachtig tevens is de gang der zomerprocessie door het wijde veld, tot zij in het kasteelpark een rustplaats vindt, bij het altaar dat het bordes beslaat. Het gevlinder der kleine bruidjes in het groen, de zijden vendels der vereenigingen, schetterend fanfarekoper, wierook en gezang, en de flikkering der priesterlijke gewaden rondom het baldakijn dat het Hoogwaardige overschaduwt, vormen een schitterend tafereel tegen de grauwe wanden van het adellijke huis, onder de oude balkons die de glycine bekranst. Om het schouwspel dezer kleurige en devote volksprocessies, die opgeluisterd worden door het schuttersgilde met haar sier, - den koning met zijn zilveren ‘platen en vogels’ omhangen, tambour-maître, pijper en vlaggendragers, - moest men Zuid-Limburg vooral bezoeken in de Juni- en Julimaanden, de tijd dat Limburgs wilde bloei overigens op zijn weelderigst is, en zijn vele vogels fluiten in alle dreven.
Mooie punten zijn overal vlak bij. Diepe wegen doorsnijden het rijke veld in alle richtingen, en door de ‘Ingber gracht’ bereikt men een merkwaardig gehucht, merkwaardiger om zijn boerenwoningen vol fantasie, met hun binnenplaatsjes en afdakjes en blauw gepleisterde muren, dan om het zwerfblok dat er ergens langs de straat ligt. Elders, over de Geul,
| |
| |
midden in de rythmenvaart van het deinende veld, rijst een pavillioenvormige boomengroep, die aan de episoden van den tachtigjarigen oorlog haar naam ‘de Koning van Spanje’ dankt. De vorst heeft er gerust, zegt de sage, en liet er zich in zijn helm, of in zijn zwaardscheede, een dronk uit de Gulp brengen. Van Willem van Oranje, die Gulpen brandschatte, (1568) of van Lodewijk van Nassau die het bezette, vertelt de overlevering niet.
Maar het glanspunt blijft het panorama van den Gulpener berg, op wiens kruin de godsvrucht van het landvolk een groot kruis plaatste. Daar vandaan heeft men bijna een rondgezicht, op het Gulpdal eerst met Neuborg en de laan naar Maastricht, die als een donkere slang tegen den berg opkruipt, - op het bontgedaakte plaatsje vervolgens, dat er zich koestert in zijn donzig nest van groen, in 't licht van den klaren hemel; dan op Wijlre met zijn beemden, de hoogten der Eyser-bosschen, de heuvel met de Eyserlinde, den Ubaghsberg met den molen der Vrouwenheide; aan de kim op den toren van Klimmen; en waar de Duitsche hoogten hun arm om den horizont leggen, op de torens van Orsbach, Vijlen, Vaals en de bosschen der Eperheide, terwijl Mechelen, met de gehuchten zijner omgeving, de groene planting van het beneden Geuldal bestippelt.
De Dolsberg die er tegenover staat, maar ruig begroeid en rijk aan orchideeën en duizend-guldenkruid, tusschen een overstelpende weelde van ander gebloemte, geeft uitzicht op den rechter Geuloever met zijn golvend veld, dat heel de berghelling bespreidt, en de paradijsweelde van het groen waar Wijlre in schuilt, - met minder diepte en breedte naar de zijde van Vaals, dat er zijn blauwende boschruggen strekt langs de hoogste kimmenlijnen.
Dit panorama is rustiger. Zal men het minder rijk noemen? Wie 's morgens toefde op den Gulpenerberg, komt 's middags zitten op den Dolsberg; morgen moge de volgorde anders zijn, de zaak blijft dezelfde:
| |
| |
telkens weegt men weer den een tegen den ander op zonder eindbesluit, en altijd vindt men van beide punten dát het mooiste, waar men toevallig mag toeven.
Beneden Gulpen, zuidelijk, stroomen Geul en Gulp door haast evenwijdig gelegen dalen. De bergrug, die zich daar tusschen uitstrekt, is te beschouwen als het verlengde van den Gulpenerberg. Het eerste dal voert naar Slenaken; door het ander loopt de weg naar Epen: de weg die Slenaken weer met Epen verbindt, biedt den wandelaar een panorama dat, bekend als ‘het gezicht van de Eperheide’, meetelt met het allermooiste dat Limburg biedt.
De weg naar Slenaken, die langs de Gulp door het dal leidt, voorbij de mooie hoeve Groenendaal met haar getorende poort, aan het eind van een strak populierenlaantje, is vol afwisseling. De simpele huizen van het gehucht Pesaken, kleuren onder lindenloof en vlierbloei; het riviertje schuilt onder overvloedig groen van ooftboomen en gaarden; en naar beide zijden strekt het veld zijn kleurige vlakken over de golvende deining van het gebergte.
Slenaken was van ouds een rijksheerlijkheid; de riddermatige huizen Caarsfeld en Heze lagen onder haar gebied, en Hoog Cruts, thans een welbekend vrouwenklooster ‘met tralies’, was oorspronkelijk een kapel, die in 1496 bij de kanonie der orde van de reguliere kanunniken van het H. Graf werd ingelijfd. Zij bleef van toen af tot de Fransche Revolutie een priorie dier orde.
Langen tijd waren de heeren van Gronsveld bezitters van Slenaken. In 1728 werd zij verkocht aan Ferdinand van Plettenberg, die toen eigenaar was van Wittem.
De nieuw gebouwde weg naar de hoogte biedt eerst nog een rijk vergezicht op het dal waar Slenaken ligt. Hij splitst zich op het plateau in twee andere, waarvan de een 'n heerlijke glijweg vormt voor den fietser, langs de steile helling van den Kosberg, over heel zijn lengte bezet met de landelijke huizen der
| |
| |
kleine landbouwers van de streek; over hunne daken rondt de kim haar blauwen nevelring. - Maar de tweede, die met een omweg naar Epen ombuigt, is de weg die het reusachtige vergezicht opent op België, nu louter Duitsch gebied.
Rakelings voorbij aan de tegenoverliggende bergreeks met de Vijlener bosschen begroeid, schiet de blik in de diepte van het dal, waar de Geul haar ontstaan heeft. Alles wat men er ziet, is vreemd gebied; het statige slot van Teuven vlakbij, en verder Sippenaken, Gemmenich, Moresnet: het is het oude Hertogdom Limburg dat zich daar voor u uitstrekt; en de plek waar gij staat, het dorp Epen, dat nog in de diepte verborgen ligt, en ook Mechelen, dat nog een uur verder schuilt in noordelijke richting, - vormen samen het kleine gedeelte van het oer-Limburg, waaraan de nieuwe provincie van 1830 haar naam te danken heeft.
In het wazige blauw der verte, waarin de wemeling der witte huizenstippen blinkt onder den rook van schouwen en fabrieken, ziet men duidelijk de nieuwe spoorlijn van Aken naar Vise, die de Duitschers er gelegd hebben, na hun inval in België. Met een vijf en twintigtal bogen op pijlers, schrijdt hun ijzeren weg door de vlakte voort, als met groote olifantspooten het land vertrappend. Als heel kleine prulletjes schuiven de eindelooze treinen, met hout belast, over het reusachtig gevaarte van steen en staal, tot zij achter de bergglooiingen verdwijnen. Aan redeneeringen in verband met dit tastbaar teeken der overheersching en den mogelijken duur van den oorlog, ontbreekt het dan ook niet bij het landvolk dezer streek, dat er de Duitsche soldaten, dagen lang, over de wegen in de verte heeft zien trekken, en legeren in de dalen. De vreemdeling door deze verhalen geboeid en geprikkeld in zijn verbeelding, zou om het oorlogsbeeld dat hierbij als uit de schoone diepte van het beproefde België oprijst, de pracht vergeten, die de heerlijke natuur heeft ten toon gespreid, waar
| |
| |
ons nieuwe Limburg zichtbaar uitzwelt tot de meer grootsche pracht, die de verre Ardennen kenmerkt. En dankbaar glijdt de blik van de blauwe diepte over de ruige woudkammen heen, die zich koesteren in het zonlicht, naar de lijnen der dalen en hellingen, waar rustig en schoon en groen-gevacht, de vredevolle verte stijgt van 't heerlijk ‘eigen land’, onder de torenzuil der hoog-uit triomfeerende kerk van Vijlen. Haar overheerschend silhouet past wèl bij het landschap, waarvan zij een middelpunt vormt: zóó zou men Gulpen een forsche kerk gunnen, breed gelijnd en stoer ten hemel slankend, op de hoogste hoogte die de liefelijke plaats bestrijkt, om allen op de lippen de woorden te stuwen, van het overigens geestlooze lied:
Limburg's dierbaar oord...
Na de grootsche pracht dezer verre kimmen en gezichten, de blauwe droom der Epener heide, vindt men in Epen, en vandaar tot Mechelen langs de stroomende Geul, de idyllische liefelijkheid terug, die Zuid-Limburg op alle plaatsen in zijn valleien eigen is.
Epen (Apina, Epeno), vormt een centrum voor toeristen, al bleef het bezoek van vreemden er gering om zijn afgezonderdheid van de wereld, zoo ver van alle middelen van verkeer. Wat voor een groot gedeelte van Zuid-Limburg vroeger regel was, blijft door de koppigheid van een ouden pastoor hier, te Epen, nog als uitzondering gehandhaafd: men preekt er in de kerk nog in 't Duitsch. Dit gebruik, voor Kerkrade en Simpelveld b.v. wellicht een noodzakelijkheid wegens de gemengde bevolking, is voor Epen een wantoestand, waarover de bevolking zich vergeefs ergert. De ‘verhollandsching’ van het vroeger zoo heftig Duitschgezinde Limburg is spoedig in zijn werk gegaan. Het vreemdelingenverkeer heeft hier samengewerkt met de mijnindustrie, om dit in
| |
| |
‘Duitsche’ plaatsen, als b.v. Heerlen vroeger was, volkomen te doen slagen in verbazingwekkend korten tijd; en men mag het er gerust voor houden, dat sinds Augustus 1914 de pro-Duitschheid in Limburg gelocaliseerd blijft tot de kringen der geestelijkheid, handelsrelaties of smokkelwinst.
Epen heeft vermaardheid gekregen als het ‘Nationale natuurpark van Nederland’ sedert E. Heimans, die in 1914 ontslapen is, in zijn werk ‘Uit ons Krijtland’ er een boeiende schildering van gegeven heeft. Wij hebben de krijtrotsen van het land van Valkenburg reeds besproken. Te Gulpen treft men een tweede krijtsoort aan, het Gulpensch krijt, verdeeld in verschillende lagen, bestaande uit zacht, meestal wit krijt, met afwisselende hoeveelheden vuursteenen (ijzergehalte soms niet boven 0.04%). Deze kalksteen kan gebruikt worden voor witglasfabricage; de geelachtig vette mergel wordt bij Vijlen ontgonnen voor cementfabricage.
Een derde krijtsoort, in Limburg voorkomend, is het onder-Maastrichtsch krijt, dat gevonden wordt in de valleien van den Ubaghsberg, als men uit Eys of Simpelveld het plateau beklimt of bij het gehucht Wahlwijlre (Sousberg) (91.25-97.75% calciumcarbonaat, iets kiezelzuur, magnesiumcarbonaat, ijzer- en aluminiumoxyden). De kalk door branden hieruit verkregen, is geschikt voor luchtmortels, pleisterkalk, ook voor stroocartonfabricage: het is de eenig bruikbare Limburgsche kalk voor suikerfabrieken, die met hooge schachtovens werken. De minder harde banken, die afwisselend met andere voorkomen, leveren een product van minder kwaliteit. Het hard gesteente dient ook zelfs tot bouwmateriaal.
Al de krijtlagen in Limburg duiken noordwaarts onder en loopen dus zuidwaarts op. Daar zij dit doen in hoogere mate dan de beken, komen langs den bovenloop van de Geul, die uit het zuidoosten komt, allerlei lagen uit den ondergrond voor den dag. Het krijt, dat eerst vastere kalksteen wordt, gaat in de
| |
| |
diepere lagen meer en meer zand bevatten. Ten slotte is er zooveel zand aanwezig, dat de kalk geen rots meer formeeren kan. Dit nu is het geval bij Mechelen, en bij Epen heeft Heimans een leisteen-rots ontdekt, die behoort tot de steenkoolvorming. De steenkool die deze kolenleisteen bevat, is zoo gering, dat de ontginningskosten door de opbrengst niet te vergoeden zijn. En wie zou er niet gelukkig over wezen, om de schoonheid onzer Geulvallei. Is 't niet erg genoeg, zooals er overal elders wordt gemodderd en gewroet in het schoon gelaat der heuvels?
Maar komen wij tot Mechelen. Hier is de landstreek weer kalmer. De wilde hartstocht der bergen en bosschen is aan de kim bezonken, en majestatisch zwijmt het wijde, rijpende veld in de blonde glanzen der dalende zon.
Mechelen, waarvan de oudste naam, Machlinia, voorkomt als inschrift op een steen die er gevonden werd, nu in 't Walrafmuseum te Keulen bewaard, hoorde oudtijds toe - in het oude hertogdom - aan de ridders van St. Jan te Jerusalem. Graaf Hendrik III schonk er hun (1215) een landhoeve, waarvandaan nog heden de ‘Herrenhof’. In 1619 was de instelling al opgeheven en ingelijfd bij de commanderie van Aken. Naar de ridders werd de plaats ook Herren Mechelen genoemd. In 1352 was Mechelen met Wahlwijler aan Wittem gekomen, uit de hand van Philippina, vrouwe van Montjoie en Valkenburg. In 1289 was Epen al met Wittem vereenigd, als gift van hertog Jan I van Brabant.
Maar keer u van Mechelen nu opnieuw naar 't oosten toe, om er, over de kruin waarop Vijlen ligt, het land van Vaals tegemoet te gaan. De groote weg voert langs de cementfabriek, dwars door het dorp. Van boven geniet men den prachtigen blik in het effen dal. Even achter de kerk wandelt men voorbij de herberg die, landelijk-romantisch, ‘Terminnenhof’ heet. De landstreek wordt ongemeen fraai, naarmate men Vaals nadert en de hooge bergruggen zich ver- | |
| |
heffen, in dreigende massa's van donker boschgeweld de kim omlijnend.
Even ter zijde van den weg bergt het dorpje Holset zijn romaansch kerkje als een kostbaren schat. Het geldt als een der oudste der streek en dagteekent uit den Karolingischen tijd. Dr. Cuypers en Jhr. de Stuers ontrukten het aan de vergetelheid. Dan volgt in de groene delling het kasteel Vaalsbroek, in lateren tijd geheel herbouwd, met park en vijvers en fonteinen, eens een jachtslot van Karel den Grooten.
De Sage huist in deze streken niet; de legende is er onbekend. De historie herinnert er den naam van S. Clodulfus die, hofmeier van Austrasië en oom van Pepijn II, te Vijlen (villa) een eerste kerk bouwde. Overigens is de berg- en boschrijke landouw vol van de gedachtenis van Keizer Karel, die over heel Zuid-Limburg blijft waren als zegenende schim, en die hier vooral, zoo dicht bij Aken waar zijn graf werd gedolven, zijn schaduw legert over de zware bosschen, waar Emma, zijne zuster, zwierf met Eginhard in hun droeve ballingschap.
In het boek over de provincie van 1851 schrijft Poell, over Vaals sprekend: ‘De vroeger genoten bloeiende welvaart is sedert 1813 allengskens afgenomen, waarvan thans nauwelijks eene schaduw meer ontwaard wordt’. Ten Have's toeristenboek ‘Zuid-Limburg’ (1914) heet Vaals nu echter ‘meer een klein stadje dan een dorp’. Het is een geliefkoosd ontspanningsoord der Akenaars geworden, sinds een electrische tram den afstand der drie kwartier gaans tusschen Aken en de Nederlandsche grensplaats nog heeft verkort. Men vindt er verscheidene hotels en restaurants, waar het op 't oogenblik minder druk is van Duitschen ‘chic’ dan vroeger, want de speculeerende handelaars hebben er het woord alleen, sinds de Duitsche wandelaars zijn afgesloten binnen den wal der ‘pickelhauben’. De uitzichttoren op den heuvel is na zijn gedeeltelijke instorting niet meer hersteld en wacht de betere dagen.
| |
| |
Een groote nieuwe kerk geeft het drukke stadje een voornaam aanzien en een der vele gebouwen, die het silhouet van Vaals belangrijk maken met hunne torenspitsen, is het klooster ‘Blumenthal’, een voormalig landgoed van deftig aspect, met boschrijk park.
De voornaamste aantrekkelijkheid echter, een merkwaardig aardrijkskundig punt, is de ‘vierländerblick’, (de streek leeft in sommige opzichten nog in de Duitsche traditie voort). Door de Kerkstraat en de Tentstraat heen, wijst de Viergrenzenweg de richting door het bosch (met restaurant), waar men midden tusschen de boomen en wilde varens, op een open plek ‘de drie palen’ vindt, de grenssteenen van Nederland, Duitschland en België. In dit punt loopt eveneens het onzijdig gebied Altenberg uit, een smalle driehoekige strook boschterrein, die bij de groote landverdeeling in 1815 vergeten werd door alle partijen. Een vierde, liggende steen beduidt den bezoeker dat hij hier staat bij het hoogste punt van Nederland, 322,5 meter boven den zeespiegel.
Naar alle zijden omringen de bosschen deze plek, die jarenlang een plaats van uitverkiezing geweest is voor allerlei pic-nickers. Sinds de verscherpte maatregelen gelden om der wille van de smokkelarij, is het bosch verboden terrein geworden. Vlak achter de drie palen loopt nu de electrische draad, waarmee de Duitsche overheerschers heel België afgetralied hebben, - de doodsdraad die hier ook al zijn slachtoffers heeft opgeëischt. Het vorig jaar vond men er nog het lijk van een Rus. En met de zwarte pijp in zijn mond, kijkt de Duitsche wachtpost grimmig naar ‘die dummen Holländer’ wien de luitenant te Vaals het mogelijk gemaakt heeft, in deze dagen van volkerenhaat, te gaan tot ‘het punt der grenspalen’, dat tot nog toe altijd gegolden had als een symbool van verbroedering.
De groote weg van Vaals naar Gulpen, die op een gegeven oogenblik zoowat rakelings langs den Duit- | |
| |
schen grond schiet, waar de kerk van Orsbeek (D) tusschen de boomen op den heuvel rijst als een gothieke ciborie, brengt u langs Wahlwijler, met een spektakel-makerige nieuwe kerk, en Niswijler met een dier wondermooie, oude romaansche bedehuisjes, waar de ziel der primitieve middeleeuwen haar vroomheid heeft uitgeademd en belichaamd in een steenen gebed, nog trillend van de innerlijke verrukking, en tevens toch zóó wondervol tot vertrouwen stemmend en kalme berusting, dat de moderne mensch er zijn twijfels en zijn kwellingen in verdroomt, als in de schaduw van God zelf.
Het schitterendste gedeelte van Zuid-Limburg is nu doorloopen; wat er verder ten westen van Gulpen ligt, tot Maastricht en de Maas, verdient zeker meer dan bloote vermelding en is de pijnen van den tocht wel waard. Maar hoe mooi ook in zich, het doorstaat de vergelijking niet met de grandioze pracht van wat er van het oude hertogdom in het nieuwe Limburg is opgenomen.
De groote weg van Gulpen naar Maastricht klimt een half uur tegen de hoogte op en leidt door een koele boschpartij, waar in de zomermaanden de glimvliegen hun geheimzinnige lichtteekens schrijven in de donkerte van den voornacht. Van het dorp Margraten tot Cadier en Keer toe - men zie er de honderdjarige linde - vindt de fietser dan een ideaalweg naar beneden, waarbij de trapper wel een half uur lang geen dienst te verrichten heeft.
De mooie plekjes dezer laatste Limburgsche heuvelrij, als het lange Reijmerstok met zijn zwerfblok en zijn ciderstokerij achter den rug is, bevinden zich langs de lijn die Noorbeek verbindt met Gronsveld.
Noorbeek was in de elfde eeuw een bezitting van Koenraad van Luxemburg en ressorteerde onder 's Gravenvoeren. In later eeuwen bezat het kapittel van S. Lambert van Luik er grondheerlijke rechten. Het behoorde tot het land van Daelhem en kwam in
| |
| |
1661 bij de Spaansche partage. In 1568 had Willem van Oranje het leeggeplunderd.
Bezienswaardig is zijn gothiek kerkje, monument verklaard en door Dr. Cuypers gerestaureerd, met mooie gewelfsvelden. Als een pronkstukje staat 't er midden in het dorp op een hoogtetje, omwald, als vreesde men er, dat een schilder 't ooit zou verlokken tot meeloopen. Er hangen heel oude klokken in zijn torentje, en een paar oude beelden staan er onder een afdakje naast een kruisbeeld buiten. Zijn hooge ligging duidt er reeds op, dat het tot de oude kerken van Limburg behoort; want het was 't gebruik der eerste kerkenbouwers dezer streken, dat zij hunne Godshuizen, als uit grooten eerbied, op het natuurlijke voetstuk van een terp legden, waar omheen zich dan hunne stulpen reiden als knielend onder 's Heeren zegen.
De kerk van Noorbeek is aan S. Brigida toegewijd en haar ter eere bestaat er nog een oud gebruik, dat nl. de jonge mannen op den vooravond van haar feest, met alle paarden die er beschikbaar zijn, in 't bosch een ‘Meiboom’ halen, die voor de kerkdeur wordt opgericht. Het heet, dat de jonge meisjes den boom sieren, de oude mannen hem planten en de oude vrouwen hem besproeien met brandewijn... Maar de pastoor van 't dorp verzekert met verontwaardiging, dat dit laatste maar fabel is!
Een half uur verder hangt Mheer (Meira) aan zijn helling. Pas heeft men Noorbeek zien verzinken als een eiland in de groene zee van het loover, dat zijn dal doorruischt, of achter den bergkam dien men overschrijdt, kruipt dit andere karakteristieke dorp uit de schaduw zijner boomgaarden te voorschijn. Aan het eind der steil stijgende straat ligt de oude pastorie, een romantisch stuk bouwwerk in grijzen steen, en achter de nieuwe kerk het oude slot.
In de elfde eeuw gingen de tienden dezer bezitting van Koenraad I naar Onze Lieve Vrouw van Luxemburg. Later was het vrijgoed. Het ‘Steenen huis’
| |
| |
was een direct leen van het hertogdom Limburg, en het grondgebied een direct leen van Daelhem. De heeren die in de XIVde eeuw kasteel en heerlijkheid bezaten, noemden zich heeren van Mheer. Het slot hoort toe aan baron de Loë van Wissen. Een reusachtige blauwe regen ombloeit den gevel der binnenplaats, waarbij de pachterij zich aansluit. In den getorenden gevel van het poorthuis boven de toegangsbrug, staat het inschrift: Sit pax inviolata tibi 1612.
Ook Sint Geertrui heeft zijn kerk op een heuveltje gebouwd, een overigens niet merkwaardig gebouwtje; en zoo het dorp om zijn patrones zijn huidigen naam draagt, om zijn verwantschap (in burgerlijk-administratief als in rechterlijk opzicht) met Eysden, heette het eertijds ook Eysden op den Berg. Sint Geertrui de abdis van Nivelles, van de familie van Pepijn van Landen, beschut heel wat Limburgsche kerken onder haar wijden mantel, al overtreft haar in dit opzicht S. Martinus, die van niet minder dan 22 dorpen de patroonheilige is; en S. Lambertus is er mede in dit opzicht zeer populair. Een kerkelijk gebruik, dat allicht overal uitgestorven is, al bleef het nog lang te Oirsbeek, Munstergeleen, Simpelveld en Mechelen bestaan, is dat van S. Geerte's minnedronk, een dronk wijns, die door het volk in de kerk genuttigd werd. Het was een herinneringsdronk, die ook, en misschien nog méer, voorkomt aan S. Jans naam verbonden. De legende verhaalt van een ridder, die uit 't geweld des duivels gered werd, toen S. Gertrudis hem den beker tot afscheid had gereikt, met de woorden van het middelnederlandsch gedicht:
Nu drinket, ridder, sante Johans gheleide,
Nu drinket die minne van mi!
Toen heeft de Satan zijn macht verloren over zijn slachtoffer.
Het derde merkwaardige kerkje dezer streken is dat van Mesch, onder welks romaansche vormen men zelfs Carolingische muurresten meent te bezitten.
| |
| |
Even buiten S. Geertrui, - en de Maasvallei opent hare stralende wijdte, onder de blauwe einders van het Belgische Kempenland. Daar legeren zich de hoogten die de Jeker scheiden van de Maas, en die verstillen in het aarzelend gebaar, waarmee de S. Pietersberg zich buigt voor Maastricht. Daar blinkt de stroom waarin Eysden zich spiegelt en het dorpje, dat het lijk van S. Lambertus opnam, zooals de golven het er droegen na den verraderlijken moord van Luik, - het bleek en bloedig lijk, dat Sint Pieters lieden herkenden als dat van den gemartelden bisschop, aan het blauwe vlammetje, dat zweefde over zijn hoofd. En altijd opnieuw weer getroffen door den aanblik van het blauw omwaasde Maasdal, groet de reiziger er, opgetogen, Limburg's hartestroom.
Wat zou Limburg plotseling arm worden, wanneer men niet langer zijn schoonheid kon bestaren door de kleurenvizioenen zijner zonnige legenden heen, en door den wonderen droom zijner ontroerende romantiek! Zoo spreekt het niet alleen tot álle zinnen met de zangen zijner boomen en beken, de rythmen zijner golvende lijnen en de eindelooze kleurensymfonieën zijner velden, - elke heuvel een palet, elk dal een poëem, - maar zoo zingt het ook voor ál wie, achter den schoonen vorm der uiterlijke verschijning, de ziel van het landschap zoekt, zooals de rijke verbeelding van het landvolk er die neerlegde, voor àl wie de stille melodie te beluisteren weet van een droomenvol verleden.
|
|