| |
| |
| |
Het geuldal
Mijn heuvelland, mijn droomenrijk,
In 't ronden van de lucht geborgen,
Hoe weet mijn ziel uw veilge wijk!
En van den avond tot den morgen,
Bestrijkt mijn droom met schuchtren lust
De dalen uwer schoone rust.
Heeft men van Sittard uit, een tocht gedaan door de Geleen-vallei, tot de grenzen van het mijngebied, waar de schoorsteenen stijgen in de dampige lucht met het gebaar van dreigend opgeheven vingers, dan blijft er nog een ander stuk land te onderzoeken, eveneens van Sittard uit, dat voor dengene die eerst langzaam wil afdalen in de zuidelijke pracht der heuvelstreken, niet zonder bekoorlijkheid en vol verrassingen is: de Maaskant.
Men zoeke van Sittard het Maasdorp Urmond, maar niet langs den nieuwen weg, doch veel liever ‘binnen door’, door de bosschen, den veldweg langs die links van den breedere, met dezen parallel loopt. De streek heet bij de menschen nog ‘de hei’, maar vruchtbaar veld strekt er zich uit naast de bosschen, die een fraaie omlommering geven aan een groot gedeelte van dezen schilderachtigen veldweg.
Urmond maakt een somberen indruk. De zware klei waarop ook het naburige Stein zich vastgeklampt heeft, is voor de zindelijkheid dier dorpen niet bevorderlijk. De hellende straat gaat rakelings voorbij aan de hooge omwalling die het oude kerkje draagt, versterkt door zware muren. Er staat een oud huis met gevelsteen, en sporen van versterking weet men er nog na te wijzen. Want Urmond voerde eens den titel van stad, toen 't nog - Overmunthe juxta
| |
| |
Mosam - een belangrijke Maashaven was. De weide die nu ‘de haaf’ heet, draagt er de herinnering van. Er staat een protestantsch bedehuis en een Conventueelenklooster zonder verdere belangrijkheid. En kalm vloeit de Maas er voorbij, tusschen haar beide oevers die met Canada's zijn beplant, onbekommerd om de zorg der menschen, die hun hoofd breken op de plannen harer bevaarbaarmaking.
Stein mist een sterk uitgesproken karakter als dorp; het heeft niet dat bizondere dat treft in de somberheid van Urmond, en dat meer nog boeit in Elslo met zijn schilderachtige ligging. Maar Stein, dat ook door hoogten en diepten wordt gekenmerkt als een echt Zuid-Limburgsche plaats, is langen tijd een der weinige dorpen geweest, die zich onderscheidden door hunne eigenaardige kleederdracht. In wijdgeplooide korte rokken van streepvormig gekleurde, wollen stof, waarin ‘het opnaaisel’ ter versiering nooit ontbrak, kwamen de vrouwen ter kerk, met lage schoenen, zwarten voorschoot en zijden halsdoekje, en over de schouders den Limburgschen ‘plak’, den veelkleurigen sjaal met franje. Gouden oorbellen hingen langs den hals en aan een zijden lint het gouden borstkruis. Als hoofddeksel droegen ze hoeden, die vol lint en kant en bloemen en veeren zaten, als tuintjes, bevestigd met breede linten, onder de kin saamgebonden. Bij het daagsche werk droeg moeder de vrouw de ‘cornet’, gewoonlijk een zwarte muts met ruche. Zelfs de kleine kinderen droegen die.
Maar Stein heeft zijn oude sieraden afgelegd, sinds het meer is betrokken in het verkeer met de rest van het land. De meisjes leerden in de stad zich over de schouderdoekjes hunner jonge jaren schamen; en de steenbakkers en pleisteraars, die uit het Maasland jaarlijks naar Pruisen trokken, brachten andere inzichten en geen zediger zeden vandaar mee.
De omgeving is waterrijk en groen. De populieren die Urmond omringden, vormden hier opnieuw weer de prachtige Maasbeemden. ‘'s Heerenwei’ heeft
| |
| |
helaas haar fiere beuken moeten offeren. Maar de omgeving van het kasteel, met zijn park en zijn bosschen, beschut nog heel wat natuurschoon voor het arme dorp.
Stein is een oude rijksheerlijkheid. Veel families hebben er achtereenvolgens geprijkt met den naam van heer van Stein, als de van Merwede's, de van Brederode's, Heinsberg, Loon en Nassau Saarbrück. Deze laatste verkochten ze (1464) aan Herman van Bronckhorst en Batenburg, waarna ze door huwelijk kwam aan Merode Westerloo; omstreeks 1740 kwam zij in het bezit van von Kinsky, waaronder zij tot de Revolutie bleef.
De merkwaardigheid van 't huidige kasteel is de oude toren, door de sage even wild omwoekerd als door 't klimop, dat zijn beschermenden mantel spreidt om zijn dorren romp. Bij 't wintersche vuur hebben de Maaslanders, die lang aan heksen geloof sloegen, er heel wat van verteld. In de grondvesten van den toren moest een kelder zijn, waarin de veroordeelden werden neergeworpen; zij werden verscheurd door messen die hen opvingen bij hun val. Eén der gevangenen van de heeren van 't kasteel, die men er veroordeelde tot den hongerdood, werd langen tijd in 't leven gehouden door zijn dochter, die hem, als spook in 't wit gehuld, 's nachts van levensmiddelen voorzag. Een der gebieders, om zijn euveldaden door God gestraft, rijdt op een vurigen wagen rond en stort zich dan bij Elslo in de Maas.
Honderden kraaien nestelen er in de hooge boomen die het slot omgeven. De Maas, die 's winters door de boomenkruinen zichtbaar, haar kronkelingen windt door 't groene veld, houdt er België gegrendeld. Voor haar voorjaarsgrillen beducht, wanneer zij de velden overstroomt, hebben de dorpen zich teruggetrokken van haar oevers. Zoo trekt zij eenzaam en onbespied haar zilveren spoor door 't land. Alleen Elslo kijkt omlaag in haar stroomend zilver. Elslo heeft zijn kerk en toren niet in de diepte weggesloten als
| |
| |
Stein, maar fier ter wacht gezet op den hoogen heuvelrand. Daar is het veld dan ook opgeglooid, tot het, als op de ellebogen steunend, over het Belgische uitziet. Hier is de Hollandsche oever een steile muur, begroeid en ruig, en waar die zich keert tot een bocht, die als een natuurlijk bastion vormt - ‘het Schoor’ heet het, of de Scharberg - ligt Elslo met zijn roode daken er tot den rand gestrekt en kijkt er in 't water neer.
Hier hadden de Karolingers een palts (pleisterplaats). Op deze villa Hasloa, in de vlakte, vertoefde keizer Lotharius II (860) en waarschijnlijk verbleef er ook Karel de Kale (876). In 881 vestigden er zich de Noormannen, die op hunne drakenschepen uit Skandinavië overgestoken, de groote rivieren opvoeren en tot ver in de binnenlanden hunne geweldenarijen pleegden. Maar Zwentibold versloeg ze in 899, zooals zijn vader ze reeds bij Leuven (891) een nederlaag had toegebracht.
Van de hoogte van den bergrand, waar verschillende oude huizen met hooge puien de dorpsstraat een ongewoon aanzien geven, daalt de straatweg langs de helling naar de dalvlakte, waar, achter de uitgestrekte beemden, de Maas stroomt. In 't gezicht van de rivier ligt er tegen de hoogte, het buitenverblijf der familie Jurgens, met wat er overbleef van het oudere slot. Prachtige boomgroepen beschaduwen de helling, waarboven de kerk haar eigenwijs torenspitsje in de lucht priemt. Het is bij de kerk van Elslo juist, met een blik in het groene Maasdal, dat men er zich een der mooiste van Limburg's vele legenden herinneren zal.
Caesarius van Heisterbach heeft ze opgeteekend. Het is de geschiedenis van een vromen man uit deze streek, die naar Jerusalem getogen was, om er de heilige plaatsen te bezoeken. Toen zijn metgezellen op Paaschdag den terugtocht wilden aanvaarden, weigerde Winandus om met hen mee te gaan, daar deze dag te heilig was om zich tot zulk een reis op weg te begeven. Toen zijne makkers dan tòch ver- | |
| |
trokken, bleef hij, en eerst den volgenden dag maakte ook hij zich reisvaardig. Nauwelijks is hij buiten de muren der stad, of een schitterende ridder op een snuivend ros staat voor hem en noodigt Winandus bij hem in 't zadel te stijgen. Hij gehoorzaamt. Een stofwolk warrelt omhoog; en hij heeft geen oogenblik nog door de lucht gezweefd in 't gedwarrel van 't stof, of hij staat te Elslo, aan de Maas. Paard en ruiter zijn verdwenen en hij is terug in 't vaderland. Dan vertelt hij zijn weervaren, maar de menschen gelooven niet aan 't wonder waarvan hij hun spreekt. Daarop voorspelt Winandus de dingen die er bij zijn dood zullen geschieden, ten teeken dat hij de waarheid heeft gezegd: een Engel zal komen om hem te overluiden; de klepel der klok zal daarna vallen in den ’Orientshof’, en ten eeuwigen dage zullen er rozen bloeien op zijn graf. En aldus geschiedde.
Dit was de belooning voor de daad van godsvrucht van Winandus, dat een eeuwig bloeiende zomer zijn graf zou omluisteren in het lieve land der geboorte! Ook in deze legende, als in de Marialegenden van het wandelende beeld, ligt de liefde van den simpelen man voor zijn geboortegrond uitgedrukt in de beminnelijke naïveteit, die een der kenmerken is van het volksverhaal.
Maar reeds hebben we den naam der Geul genoemd. Men trachte van Elslo uit, het dorpje Geulle te bereiken, langs de voetpaden die evenwijdig loopen met de spoorlijn, om na een viaduct te zijn doorgegaan, door de bosschen langzaam op te stijgen naar dit hoogtepunt der Maasheuvels, die van Bunde tot Obbicht de rivier vergezellen.
Geulle is een hoogtepunt tevens in de rij der bekende Limburgsche vergezichten. Het is een dier namen, die iedereen vereert, want het is een dier oorden die niemand vergeet. Het eigenlijke dorp ligt in het Maasdal beneden; maar wanneer men van Geulle spreekt, denkt iedereen aan de hoogten die er boven uitsteken, aan den Husschenberg en den
| |
| |
Snijdersberg (110 M.) die een onbeperkt vergezicht naar het heele Maasdal openen, diep de Kempen in, met de torens der Belgische dorpen, met zevenmaal de Maas opnieuw zichtbaar, waar zij schitterend onder de zon, als van zilver, ligt ingekerfd in 't groene land; en onder blauwe nevels van damp en vochte wazigheid, rust ginds de torenkroon van Maastricht, te midden der heuvels in 't Zuiden.
Maar weinig huizen liggen op den hoogterand, die nog niet zoo heel lang geleden, als onbekend was voor 't publiek, maar nu al meer en meer bezocht wordt door de Maastrichtsche uitgaanders. De blauwte der verte is nergens zoo treffend, als van hier uit gezien, onder de boomen van deze heuveltoppen, waar tegen Pinksteren de gele brem gloeit en de nachtegaal zingt. En naar het dal toe, naar het dorp in de diepte, is het een lawine van groen, die van de hoogten over de roode daken der dorpshuizen en leemen hutten uitvalt. Zoo ver men ziet, is heel de Maasvallei een bosch gelijk, waar de Canadeesche populier, de zingende boom van Limburg, hoogtij viert, met maretakken in zijn kruin.
Heerlijk is er 't gezicht in 't vroege voorjaar, wanneer het eerst ontvouwde groen der boomen een schemerige wade weeft over de diepte, waar 't dorp gedoken lig ten de Maas haar schubbig zilver kronkelen doet; maar heerlijker is 't er, wanneer de vruchtboomen in 't dal hun bloesempracht tusschen de roode daken opwolken. Niet minder wonderbaar is 't er, wanneer de herfst zijn toorts geslingerd heeft in het geboomte, en alle loof er geel en bronzig hangt boven het blauwig-groen geschemer der beemden. Geen wonder dat de sage zegt, dat Sint Servaas, de beschermheilige der Maasgouw, hier gestaan heeft op de heuvelkruin en er zegenend zijn armen uitbreidde over het landschap, met de woorden: ‘gij zult eeuwig en onvergelijkelijk schoon zijn, mijn land.’ Bij den zachten gloed die de dalende zon spreidt over de wuivende boomkruinen en de spitsen der
| |
| |
kerken, die over de huizendrommen waken, trilt er een zichtbare wijding over dit heerlijke vergezicht, als was 't waarlijk de echo van een wonder zegenwoord.
Hier ter plaatse groeit de karwijselie (selinum carvifolia L.) die zeer zeldzaam is in ons land, en sinds 1864 toen ze te Vaals werd aangetroffen, niet meer gevonden is in Limburg, tot ze hier werd ontdekt (1916). Natuurliefhebbers zullen te Geulle de Troswalnoot gaan bezichtigen, die gelukkig ongeschikt verklaard is voor militaire doeleinden: anders had ook dit zeldzaam booroen-exemplaar 't noodlot boven 't hoofd gehangen, dat het geweerkolven leveren moest voor de landsbeveiliging.
Nu kan men over Bunde door 't dal naar Meersen tijgen; men kan van den Snijdersberg, boven de spoorhalte Geulle, den hier boeienden rijksweg bereiken en dien volgen over den Kruisberg met de befaamde ‘gevaarlijke helling,’ vanwaar men een mooi gezicht geniet op Meersen met zijn gothieke kerk, die er als een kostbare schrijn van edelsmeekunst te pronk staat tegen den fluweelen achtergrond der heuvels; doch hoe men zijn weg ook neemt, over Ulestraten en Schimmert naar Houthem, - of met een bocht door Amby heen over Berg en Terblijt, nu is alles verder prachtig, waar men rost of rijdt: want Meersen ligt vlak voor u en Meersen opent, wat sinds twintig jaar in Nederland nu werkelijk beroemd mag heeten, sinds Betsy Perk het Geuldal dien naam gaf: Neerland's Zwitserland.
Onder Ulestraten vindt gij in de helling hangen het liefelijk gehucht Waterval. De verte breidt zich uit en draagt Maastricht in haar blauwen schoot als een rijk juweel. Daar treft gij onder Schimmert, boven de poort der hoeve bij Ravenbosch en Haesdal, het opschrift dat de feodaliteit nog ademt, van een verleden eeuw van knechtschap, maar tevens ook de vroomheid van 't landvolk, dat zijn piëteit met tallooze kruisen en kapellen door de streek geplant heeft:
| |
| |
hoort toe aan desen heer.
hi is vaeder van het landt.
Heer Petri is denen naem.
God gaf aan het huis den Segen
Ziet, welk een ander ‘Zuiden’ dit is, dan het Limburg der Maasdorpen, Urmond, Stein en Elslo; - welk een lachende vroolijkheid spreidt hier niet hare kleuren uit, waar honderden wegen openliggen, dwars door het veld en de heuvels over. Bij Geuite nog was 't de steile hoogte die u dwong aan uw plaats, de Maas die het land afbakende als een tastbare grens, de Belgische Kempen die zich daarachter uitstrekten als een gesloten domein. In de dorpen kromde zich de sombere rondboog der poorten onder de zware daken, en nergens rees er over de hoeven heen de zingende lijn der heuvels. Hoe zwelt hier breeder rythmenvaart door het land. De heele gamma der rijzende hoogten stijgt voor u op, aan de overzij van het bloeiend dal. Hier wisselen bosch en veld in een verbijsterende verscheidenheid, boomen en huizen in een wondere kleurenmengeling. Hier bruist de blijheid u uit alle voren tegen; hier vloeit zij u langs al de lijnen van het landschap toe, en wuift van al de boschrijke en korengele glooiingen. En voor den statigen gang eener schepenlooze, melancholische Maas, zingt hier de Geul de zorgelooze vreugde harer eeuwige jeugd.
Laat Maastricht met zijn torens en zijn schouwen nu verzinken in de diepte. Wel lokt de stad, zooals zij daar troont met haar toppen en transen, de historische stad van Limburg, de koningin van zijn koninklijken stroom, - maar ook dit bloeiende
| |
| |
Meersen met zijn kleurige stadsche hoofdstraat, bezit belangrijke historische herinneringen. Het is immers 't oude Marsena, de beteekenisvolle palts der Karolingers, waar in 847 de drie broeders keizer Lotharius I, Lodewijk de Duitsche koning en Karel de Kale, koning van Frankrijk, verwijlden, en elkaar steun beloofden tegen de Noormannen. Hier vertoefde koning Lodewijk opnieuw, om met zijn broeder Karel, die te Herstal zijn intrek had genomen, de nalatenschap van Lotharius II te verdeelen te Eijsden ‘in procaspide super fluvium Mosam’.
In de tiende eeuw behoort de Palts te Meersen aan Gerberga, echtgenoote van Giselbert, koning van Lotharingen. Zij schonk haar bezittingen aan de Benedictijnen te Reims.
Bij het partagetractaat van 1661 kwam Meersen aan de Staten. Dat de kloosterlingen niet verdreven werden, dankten zij aan de omstandigheid, dat de stichting van Gerberga ouder was dan het leenstelsel. De proostdij bleef bestaan, tot de orkaan der Fransche Revolutie ook haar voor goed vernietigde.
De vorstelijke kerk, met haar hooge ramen en gewelven in den XVd'-eeuwschen spitsbogenstijl, bleef alleen over, om te getuigen van den luister dezer eenmaal zoo befaamde plaats. Waar zich de koninklijke palts verhief, staat nu een moderne villa. De grondvesten van den ingestorten toren der kerk dienen tot grondslagen eener bloemenserre, en het omvangrijke binnenplein, ten westen, is herschapen in een park, waar men o.a. een exemplaar bewondert van een 25 Meter hoogen Gingko-boom.
De belangstelling van den bezoeker concentreert zich te Meersen uitsluitend om zijn fraaie kerk. Het inwendige bergt een tabernakel van kostbaar gothisch beeldhouwwerk, en een schilderij, waaraan historie en legende hare gouden draden vasthechten. Het eerste is opgericht tot herdenking van een bloedwonder, dat gebeurde gedurende het misoffer van een priester der proostdij; het andere gedenkt den
| |
| |
brand der kerk, waarbij de heilige vaten gered werden door een boerenzoon, die na zijn heldhaftige daad verricht te hebben, zijn akker omgeploegd vond door de hand van een engel.
Men blijft hier rondwaren in den droomtuin der Limburgsche legende, wanneer men van Meersen naar Houthem wandelt, dat een grooten naam verkreeg sinds de schitterende ridder, die Gerlachus eenmaal was, tot boetedoening er leefde in een hollen boom en er stierf als kluizenaar (1172). De kerk verhaalt er van zijn wonder leven vol mirakelen in de onbeduidende schilderingen van Schöpf. De dood der jonkvrouw Leonora, die van de wallen te Valkenburg in den afgrond stortte, deed hem tot besef komen van de wereldsche ijdelheid. Gerlachus verzorgde de zieken te Jerusalem en hoedde de varkens van het krankenhuis. Veertien jaar at hij zijn brood met asch vermengd; en dagelijks ging hij in zijn haren boetekleed naar S. Servatius' graf te Maastricht, en éens per week naar 't Maria-munster te Aken. De landman die 's winters in Gerlachus' voetspoor stapte, voelde een weldoende warmte zijn lijf doordringen, en de priester van Kloosterrade, die driemaal water schepte om Gerlachus' dorst te lesschen, putte driemaal wijn uit de waterbron. Toen de kluizenaar den dood wachtte in de eenzaamheid, kwam S. Servaas uit den hemel met een engel, en bracht zijn dienaar de heilige teerspijze.
Wie Houthem opzoekt met zijn boomen en parken, weelderig geworden door zijn vele hotels, maar altijd nog schilderachtig in de weelde van zijn groen en bloemen en weiden, ziet uit de verte reeds langs den grooten weg de typische hoeve uit mergelsteen, hel geel, met roode daken en groene poorten, die ook door H.v.d. Kloot Meyburg werd weergegeven in zijn ‘Tachtig schetsen van Boerenhuizen’. Het is een der fraaie exemplaren dezer ‘deftige’ soort, gesierd met gekapiteelde platte banden en voluten, terwijl een uitspringende lijst de gevels afdekt en de poort- | |
| |
rondingen omschrijft; zelfs staat de hoofdgevel met een S-vormige sieromlijsting te pronk. De boomen van 't kasteelpark omgeven het geheel met een rijke omlijsting daarachter, en waar 't fantasievolle torentje der Gerlachuskerk zijn ronde vormen rankt, trekt de lijn der heuvels in vloeiende rondingen voorbij.
Wie van Meersen wil wandelen naar Valkenburg, neemt het voetpad ‘door de weiden’ langs de Geul. Limburg is arm aan weiden, daar de kleigrond zoo geschikt is tot landbouw. Maar de veefokkerij vormt daarom nog geen ondergeschikten factor in 't Limburgsch boerenleven. In de beemden van Meersen en Houthem vindt de Hollander dan ook ‘zijn’ koeien terug; maar hoe kostelijk is het groote motief der Haagsche school hier gesteld tegen den exotischen achtergrond van Limburg's ruige heuvelmuren. Onder de groene mantels die de heuvels bespreiden, vindt de vreemdeling daar, tot zijn verrassing misschien, de naakte rots, die haar tanden bijt door de mossige sprei van 't bosch en de groene tapijten der velden, waar de kleilaag zoo dun is, dat zij wegspoelde door den regen. De mergel vertoont zich hier goud-geel bij versche afbrokkeling, of groenig verweerd en uitgeslagen. De rotsspleten en spelonken spoken zwart en roetig tusschen het feest der wemelende bloemenpracht, behangen met de zware festoenen der overal hier zoo weelderig groeiende boschrank. En onder het ruischend looverdak der zingende Canada's stroomt de vlotte beek, die haar naam geeft aan dit bekoorlijk dal.
Het smalle voetpad tusschen de rotsen en de Geul, dat naar Geulem voert en Valkenburg, is voor de Zuid-Limburgsche toeristenwereld de klassieke wandeling. Ieder schrijvende natuurliefhebber die Valkenburg bezocht, heeft daar zijn woord over gezegd. Hier is dan ook het meest eigenaardige van Limburg's natuurschoon samengebracht, tot 't er voor den vreemde wel zijn toppunt bereikt in de Geulemsche grotwoningen.
| |
| |
Maar lezer, wandelaar en bezoeker, dichter, droomer, professor en liefhebber der mooie Geulzoomen met hun groei en bloei: schrikt niet!
De gelukkige rijkdom van den Limburgschen bodem is een ongeluk voor Limburg's natuurschoon. Tot nog toe werd alleen het inwendig gedeelte der heuvels uitgegraven, geëxploiteerd voor bouwsteen. Nu is er een nieuwe industrie komen opduiken, waardoor de mergelheuvels van top tot voet worden omwoeld en totaal geslecht. Want behalve de fossiele brandstoffen, kolen en bruinkool, wordt er in Limburg ook kalksteen gevonden, bruikbaar voor bouwsteen niet alleen, maar ook voor kalkbemesting, voor de suikerindustrie en om er kalk van te branden.
Deze kalksteen komt in Limburg voor ten zuiden eener lijn die loopt over Smeermaas, Rothem, Meersen, Schin op Geul, Voerendaal, Kunrade, Benzenrade en Simpelveld; dan nog bij Vaals en in 't Geuldal bij Epen. Een dunne laag verweeringsleem dekt den kalksteen, met soms ietwat grint en zand, en in de dalen is de rots meest zichtbaar. Alle kalksteen behoort hier tot de krijtformatie, die in verschillende horizonten verschillend ontwikkeld is.
De voor branden geschikte gesteenten worden tot klompen van vuistgrootte stuk geslagen en in meestal trechtervormige oventjes gebrand. Hiertoe brengt men een laag van ongeveer 25 c.M. dikte geklopte steenen in den oven en bestrooit deze met magere fijnkolen, brengt daarop weer een laag kalksteen, vervolgens weer kolen, en gaat zoo voort tot de oven gevuld is. Onder het vullen wordt hij al ontstoken. Door het schudden met de roosterstaven wordt de doorgebrande kalksteen verwijderd, terwijl het branden zelf geschiedt bij een temperatuur van 950°.
Dat deze industrie met winst kan werken, dankt zij alleen aan de abnormale hooge prijzen van 't oogenblik, nu de verbinding met 't buitenland is opgeheven. De ontginning zal dus niet van langer duur zijn dan de oorlog. Maar ondertusschen is 't mogelijk geweest,
| |
| |
er heel wat te verwoesten van de mooie natuur niet alleen, maar ook van de rijke flora. Want nu gaan onze zeldzaamste orchideën onherroepelijk verloren: de poppenorchis en de hondswortel, en de mooiste dezer soorten in ons land, die zelfs tevergeefs in het naburige Duitsche gebied en in België gezocht wordt, nl. het roode boschvogeltje. Dit is op vele plaatsen de dood onzer krijtflora.
Liever wenden we dan ook maar de oogen af van deze verwoesting: breede kerven in de groene rots gezaagd, breede wonden in het aangezicht van het schoone land geslagen! Was het niet om zijn vuisten te ballen in machtelooze woede, het ware om te schreien als een kind bij deze moedwillige vernieling van het schoonste plekje van Limburg. Is het al niet genoeg dat mijn aan mijn onze luchten vergroezelt, onze beken bezoedelt en onze vruchtbare velden overstroomt met modder en arbeiderskolonies? Is 't niet genoeg dat onze bosschen (zoo weinig we er hadden) gerooid worden, onze mooiste boomen met ondergang bedreigd, tot zelfs de lanen, die allen verheugen en de toeristen aanlokken met hun beschutting van koele schaduw? Zoo het belang der wetenschap en de eerbied voor de schoonheid deze moderne beeldenstormers, deze dubbeltjesjagers, deze Hunnen en Vandalen, die de schande zijn van hun eigen land, niet afhouden van hun ontheiliging, hun heilloos bedrijf, hun onherstelbare schanddaad gepleegd aan de majesteit van het landschap, - hoe weegt het evenmin bij hen, dat zij, om een stijven van eigen zak, heel een streek benadeelen, die in grooten deele leeft van den vreemdeling, wiens bewondering zij wekt!
Zoo de mijnen ook een vloek zijn in het land, men zal daarom niet ontkennen, dat zij een bron van inkomst vormen voor velen. Zoo zij al een mooie beek bemodderen, zij kunnen ook overvloediger het dagelijksch brood brengen in hutten waar men karig leefde. Voor de welvaart eener heele streek moet desnoods de hoek van een mooi landschap opgeofferd
| |
| |
worden. Maar wie de schoonheid eener heele landouw moedwillig opoffert om een onbeduidend voordeel, die verdient naast dezen Judaspenning ook het koord van Judas.
Mijn verontwaardiging is nog niet geluwd, wanneer de melktent reeds opdaagt bij de plek, waar de storm ‘de verliefde boomen’ voor eenige jaren heeft ontworteld. Maar die melktent zou al weer nieuwe aanleiding kunnen zijn tot vinnige woorden. Al die schilden en uithangborden, die de wegen hier ontsieren om de toeristen aan te lokken, alles wat de stroom der bezoekers hier bracht aan boterpapiertjes langs den weg, aan kellners in rok, aan borden met ‘tarief’ ook aan bedelaars en helaas centenvragende burgerkinderen, - is uit den booze. Even betreurenswaardig was 't, om met minder dan middelmatige schilderingen de onderaardsche grotten te ‘versieren’. Naarmate Valkenburg meer aan sier en zwier zou gaan denken, zou zijn eigenlijke bekoorlijkheid te loor kunnen gaan. En alleen om alles niet verloren te laten gaan in de platheid van een ‘lustoord’, liet ‘Valkenburg Omhoog’ zijn openluchttheater verrijzen waar eens de Heksenkeuken lag, en groef de familie Diepen de nabootsing der Romeinsche Katakomben in den mergel onder het Polferbosch. ‘Het Geuldal’ en ‘Falcobergia’ deden er, en doen er nog, wat Limburgsche vereenigingen ‘tot bevordering van het vreemdelingenverkeer’ op touw weten te zetten. De eerste zorgde er voor banken en wegwijzers en een uitzichttoren (1898) op 't hoogste gedeelte van 't Rotspark; zij plaatste ook het herinneringsgedenkteeken in 1889, ter vijftigjarige hereeniging van Limburg met Nederland; de andere organiseert er, sinds 1894, optochten door de grot en concerten buiten, in het Odapark of op de Ruïne.
Ter bezichtiging van zijn grotten met hun gebeeldhouwden Megalosaurus, hun twee- en driedrup, die de sonnetten van Perk herinneren deden, als men niet wist dat die te Han gezongen zijn, - met hun
| |
| |
historische kapel, waar godsdienstoefening gehouden werd in den Franschen tijd, door den pastoor van Berg en Max de la Croix, die er tien kinderen doopten en zelf begraven werden, - concertzaal en reuzentrap, de oude historische of ‘fluweelen grot’ met stallingen en verblijfplaatsen, kerk en toebehooren, - om dit alles te bezichtigen zijn er gidsen, en om de Romeinsche Katakomben daarnaast in oogenschouw te nemen, zijn er katalogi, die den vreemde voldoende terecht wijzen in deze deels historische, deels gewilde labyrinthen. De ‘grotten’ waaruit de Romeinen reeds hun bouwstoffen haalden, ontstonden door uitgravingen van steenblokken, die nog de gewone steensoort vormen, waarmee men er huizen en villa's bouwt; de Katakomben werden tusschen 1909 en 1913 gegraven, onder opperste leiding van Dr. Cuypers, en plechtig geopend met een rede van prof. Dr. Pijper. Door het tot stand brengen eener stichting werd hun blijvend voortbestaan gewaarborgd, en zij worden beheerd door een commissie, waarvan een lid wordt benoemd door den Commissaris der koningin in Limburg, éen door den bisschop van Roermond, en de drie overige door de stichters.
Deze Katakomben zijn voor Valkenburg des te beduidender als merkwaardigheid, daar men nergens ter wereld een nabootsing vindt van deze zoo beteekenisvolle monumenten der eerste christelijke cultuur te Rome. Het meest voorname der vele, om de Eeuwige Stad heen verspreid liggende doodensteden, waar de eerste christenen hun dooden begroeven en op de graven hunner martelaars, in 't verborgen, de heilige geheimen vierden tijdens de groote vervolgingen, vindt men hier getrouw nagebootst, in bouw en schildering, en te samengebracht binnen zoo veel mogelijk beperkte plaatsruimte. De hooge waarde van het oorspronkelijke, voor zoo weinigen bereikbaar, geeft deze nabootsing haar hooge beteekenis.
Een andere nabootsing van onbereikbaarheden van anderen aard, biedt Valkenburg den vreemdeling in de
| |
| |
getrouwe kopie eener kolenmijn, waar de bezoeker zich een denkbeeld kan vormen van het leven, zooals het er onder den Limburgschen bodem geleefd wordt door de ontginners van het zwarte diamant, waar de liften dalen in den trechter van den steenen nacht en de karretjes ratelen met den donder van hun onderaardsch geronk.
Oudtijds stichtten de heeren van 't geslacht Heinsberg, die te Oud-Valkenburg hun verblijf hadden, den Dwingel, die nu de kern vormt van 't nieuwere stadje. In de tweede helft der XIVde eeuw stierven de heeren van Valkenburg uit en werden als zoodanig opgevolgd (1381) door de hertogen van Brabant. Het land van Valkenburg werd van toen af een der vier landen van Overmaas: Limburg, Daelhem en 's Hertogenrade maakten de drie andere uit. Ieder had zijn afzonderlijke staten. Het Partagetractaat splitste het Valkenburgsche in twee deelen, en tot de Republiek behoorden sedert, met het stadje Valkenburg, de dorpen Meersen Houthem, Haren, Geulle, Ulestraten, Bunde, Amby, Itteren, Cadier, Klimmen, Hulsberg, Schimmert, Eijsden, Beek, Heerlen, Voerendaal en Nieuwenhagen, terwijl het tractaat van Fontainebleau (1785) er nog Oud-Valkenburg, Schin-op-Geul, Strucht, Schaesberg en Elslo aan toevoegde. (Over ‘het Spaansch’ is vroeger reeds gesproken).
In 1568 had Alva het slot ingenomen. Stein Callenfels bemachtige het in 1644 en in 1672 sloopten de Franschen het trotsch kasteel. Muren en torens versterkten, wat reeds door de natuur tot een sterke vesting was gemaakt. Nu is er niets meer over dan een paar muurbrokken, waarin men de vroegere kapel herkent. In een kelder die bij de opgravingen aan het licht kwam, vond men doodsbeenderen, waarschijnlijk van de verdedigers der veste, die er den hongerdood gestorven zijn. De ruïne vormt een der mooie plekken van het Valkenburgsche. De hoogte is overvloedig begroeid en het wilde kruid stoffeert de kale muurresten, waarop een groote windwijzer, Sint Michaël
| |
| |
voorstellend, de vleugels uitslaat. Het zou geen Limburg zijn, als hier de sage niet welig tierde, en bekend zijn dan ook de verhalen van Eliza van Valkenburg, die - kloostervrouw aan den Rijn geworden - uit haar convent vluchtte, toen het hooge huis der vaderen in vreemde handen was overgegaan, om er als waanzinnige op zijn drempel te sterven. Th. Dorren verhaalt in zijn Valkenburgsche Schetsen van Beatrix van Valkenburg die de gemalin werd van een Engelschen koning, keizer Richard, - een historische episode, die haar glans op het huis der trotsche vorsten van Valkenburg terugstraalt. Maar een sage, die haar plaats mag innemen in de groote literatuur over Ahasverus, den Odysseus der middeleeuwen, den ‘Vliegenden Hollander’ te land, is die van Reginald van Valkenburg, die zijn broeder Walram met zijn gade, Alix van Cleef, in hun bruidsnacht doorsteekt, en tot straf zijner zonde over de wereld dwaalt, tot hij voor de zee staat, waar hij stijgt in een schip zonder mast, noch roer, noch zeilen, en er met den duivel dobbelt om zijn ziel.
Het stadje, dat oorspronkelijk éen strategisch geheel vormde met den Dwingel, bewaarde nog twee zijner poorten, de Birkel- en Grendelpoort; Witkamp noemt de namen der vijf andere die verdwenen. Deze resten der verdediging, en stukken ouden vestingmuur achter de kerk, geven Valkenburg een eigenaardig aspect, dat historie en romantiek oproept en waarbij het moderne gedoe, dat een toeristenplaats onvermijdelijk aankleeft, des te pijnlijker afsteekt.
Doch vooral de schilderachtige, bemuurde Geuloevers met hun watermolens - de Geul doorsnijdt het stadje met twee armen, - mogen een schilder uitlokken, al moet het schilderen in een plaats als deze een onmogelijkheid zijn, althans des zomers, wanneer het er wemelt van volk. Maar dan ook zijn de molens met hun groote wentelraderen, die de waterdroppen om zich heen spatten als vloeibaar kristal, op hun schilderachtigst, ingeklamd tusschen
| |
| |
de mergelblokken met hun weligen groei van waterplanten, in den stoel der oude, verweerde balken, gebaard met fluweelig mos.
De wandelingen rondom Valkenburg zijn talloos, want het land is er overal mooi. De opdelvingen op den Goudsberg, zoo belangrijk voor de wetenschap, daar zij voor 't eerst het militaire element trokken in de reeks van het archeologisch onderzoek, blijven voor den vreemde een gesloten boek. Men vond er de overblijfselen van een hooggelegen observatiepost of wachttoren, die den Romeinen diende tot bewaking van de straatwegen van Maastricht naar Aken, en van Gulik naar Tongeren, opgetrokken na de eerste verwoesting der streek door de Germanen, en zelf weer verwoest in de vierde eeuw.
Treffend is voorzeker de Trichter Grub en Heitgracht, die treffendste der holle wegen, waar ondanks de liefelijkheid van den rijken bloei der wilde planten, nog iets blijft spoken van de verschrikkingen, die de Bokkenrijdersbenden eenmaal brachten in dit land, en sinds dien in de verbeelding van àl wie op Zuid-Limburg staart.
In oostelijke richting, door de Birkelpoort heen, leidt de weg naar Oud Valkenburg. Het gezicht rust op de boschrijke hoogten, die de Keutenberg (naar Cotta genoemd) en de Schaesberg heeten (niet te verwisselen met het andere Schaesberg of Scheit, oostelijk van Heerlen). In de groene dalvlakte, aan 't eind eener lindelaan, ligt het prachtige kasteel Chaloen, toebehoorend aan Jhr. E. de Villers Masbourg. Men wandelt door de lanen der bezitting heen, om aan de overzijde der Geul bij ‘de beeldjes’ de boschrijke hoogte te beklimmen, waar het prachtige geboomte de kluis van den Schaesberg beschaduwt, en dit anachoreet-anachronisme de nieuwsgierigheid van vele toeristen prikkelt. De grafelijke familie van Cartils tot Chaloen zette er dit mooie kluiskapelletje neer (1690); men viert er de S. Leonardskermis met godsdienstplechtigheden in de open lucht.
| |
| |
De ‘Betsy Perk bank’ op de verdere hoogte biedt niet het mooiste gezicht op Valkenburg. Daar beneden ligt het kasteel Oost, vriendelijk in het groen gezet van leiboomen en palmpjes en bloemperken.
Even verder dan het kasteel Chaloen, vindt men het dorpje Oud Valkenburg, waarschijnlijk de bakermat van de latere nederzetting, die nu het pretentieuse stadje is. Oud Valkenburg bergt een der oudste kasteelen van Limburg; dit is er werkelijk ‘verborgen’ voor wie den grooten weg wandelt naar Schin-op-Geul. Achter de kerk van 't dorpje, waarbij de groote linde staat als een ‘Meiboom’, - de lievelingsboom der romantiek, met zijn geurige bloesembellen - duikt het kasteel Oud Valkenburg ‘Genhoes’ genaamd, in den ring zijner grachten. Een vijfbogige brug vormt er de toegang tot zijn poort. De boerderij met den grooten mestvaalt geeft 't dat eigenaardige patriarchale voorkomen, dat de moderner heerenhuizen, als Oost en Chaloen, natuurlijk missen. Een mooien blik op het geheel heeft men van uit den trein!
Wanneer in Oud Valkenburg u nog even wat bontgespreide tafeltjes onder de bloeiende veranda's denken doen aan het dorado der toeristen, in Schin-op-Geul voelt men zich weer heerlijk vrij, in de vrije natuur. De groep der huizen klimt om het kerkje heen op den heuvel, die steil naast de Geul is opgerezen.
Men zou hierheen komen, alleen reeds om het Madonnabeeld te zien, dat er in de kerk troont: een verrukkelijk XVd'-eeuwsch houtsnijwerk, moeder en kind, met een vogel op de hand. Die Madonna glimlacht met de liefelijkheid die over de heuvels van dit heerlijke land ligt uitgespreid, als had de onbekende meester haar in beeld willen brengen als de ‘Oorzaak onzer blijdschap’.
Maar men vergete niet om de schoonheid van het dal, waar veld en beemde en wei in rijke verscheidenheid blijft wisselen, de hooge kruinen met hun karakteristieke dorpen en verrukkelijke panorama's. Boven
| |
| |
Schin-op-Geul ligt Klimmen; een breede straatweg daarheen is in aanleg. Van de kerk die er haar romaanschen toren, tot in de verste verten der Geulvallei zichtbaar, als een baken verheft, geniet men een ‘allerfraaist gezigt’ waarop zelfs Poell den nadruk legt in zijn boek vol historische gegevens. Daartegenover, op het plateau der linker Geulzijde, bezoekt men Sibbe om zijn steensoort bekend, en IJzeren om zijn mergelhuizen.
Hier vooral wordt, als ook in Valkenburg zelf, het Maastrichtsch tufkrijt gevonden, dat kenmerkend is voor het Jekerdal met den Sint Pieter. Het is de mergelsteen waaruit het Roermondsche Munster gebouwd is. Deze bouwsteenlagen worden er, ingesloten in zacht tufkrijt met vuursteenen, aangetroffen ter dikte van 50 tot 60 meter. Chemisch bestaat dit gesteente voornamelijk uit zuiver calcium carbonaat (93.80-97.951%) en een gering ijzer-, kiezelzuur- en aluminiumgehalte. Ofschoon op de andere vindplaatsen deze bouwsteen ook goed bruikbaar is, levert Sibbe nochtans de beste, tegen verwering 't meest bestand. Ook voor zwart- en groenglasfabricage is deze mergel geschikt; alleen voor witglasfabricage is het gering ijzergehalte nog te hoog.
Telkens zal de bizonder mooie toon van den mergel u treffen, waar hij tot boerenwoningen is gebruikt, zoo warm en blijde stralend in het groen van 't landschap. Soms heeft de landelijke sierzin de ramen in den mergelmuur omlijst met randen van baksteen; de armen kalkten hunne gevels ook dikwijls met een zacht blauw, dat wonderlijk werkt als de huisjes omplant zijn met roode geraniën en gele lelies, of goudsbloemen en Oost-Indische kers. De rijke boeren bouwden er monumentale poorten van, tot ingang hunner hoeven, welker statigheid bij 't proza van den Limburgschen, openlijk ten toon gestelden mestvaalt altijd zonderling blijft afsteken. Hoe het zij, de Limburger houdt van zijn mergel, die zoo teekenend blijft voor de Geulvallei. Het voorgeslacht bouwde er zijn
| |
| |
burchten mee en de pralende godstempels van Meersen en Sittard, als de vestingwallen van Maastricht; de nieuwe rijkaards trekken er hun villa's uit omhoog; de arme blijft er zijn schamel dak mee schoren. Alleen te betreuren is het, dat dit land met zijn heerlijk materiaal, zijn ingeboren kunstzin, zijn onvergelijkelijke voorbeelden van stijl en bouwkunst, en de eeuwig wijze, altijd wonderbare natuur, geen eigen stijltraditie heeft kunnen scheppen, en door verstandelooze bouwers en hersenlooze geldpotentaten zoo vaak gedoemd is tot het smadelijk dragen van de uitwassen en smakeloosheden hunner banale verwaandheid.
Wilt gij Limburg nog even zien op z'n mooist, ga dan tot Wijlre, dat zich uit de verte kennen doet door zijn torennaald, met den vergulden bol op de spits geprikt. Zijn beemden langs de Geul, tot aan den voet van den Keutenberg, zijn van innige be-koorlijkheid. De hooge heuvels sluiten het verwijde dal van alle kanten in. Even buiten het dorp, met zijn groote brouwerij, waar de nieuwe villa Geulhof de Geulbrug bewaakt, ligt in stille afzondering binnen den gordel zijner begroeide grachten, het kasteel Wijlre. Van vóór beschaduwd door zijn dreven, in den achtergrond gedekt door het boschrijk heuvelend land, ligt het zacht geel, niet zijn poorten en bruggen en gevelpunten, onder den glans zijner leien daken in het volle middaglicht. Zijn terrassen zijn vol bloemen gestrooid, als ten feest. Maar 't staat er eenzaam en stil, als gesluierd door een geheimzinnigen droom. Het is die kalme, haast glimlachende weemoed, die Jan Bogaerts gespreid heeft over al zijn Limburgsch werk, waarin de stervende voornaamheid eener vroegere eeuw, zwijmt in het matte goud van den nazomer eener onbeschrijfelijk teere, ontroerende romantiek.
|
|