| |
| |
| |
Waar de zingende heuvels rijzen
Mijn lied is als een paarlen dauw
O Limburg, op uw heuveltoppen,
Een droom van paars-doorschenen blauw,
Muziek gestold in gouden droppen:
Een glorie om uw blonde hoofd, -
Het lied dat uw verlokken looft.
Wanneer men Sittard verlaat langs de straat, die heet naar de vroegere Puthpoort en dan den weg neemt, die ter jaarlijksche S. Rosakermis de processieweg is naar S. Rosa's kapelletje op den Kollenberg, een diep ingekorven weg tusschen ruige hellingen en zandgroeven dan ziet men van den heuveltop niet alleen over drie landen heen - want Limburg is hier op z'n smalst - maar men schouwt er plotseling ook over een geheel ander landschap: het heuvelige Zuiden golft naar u toe.
Noordelijk van den wandelaar breidt zich de vlakte uit, gerugsteund door de Duitsche heuvelketen die, van 't Noorden af reeds, heel Limburg in zijn lengte zoomt, - de vlakte die den Gelderschen successieoorlog zag beëindigen in den slag ‘bij de Kempekoel’. Naar die zijde toe deint het rijke korenveld en in den rand der verte schemeren de torens van 't Belgische Maaseyck, het Duitsche Susterseel en 't verre Roermond.
Naar 't Westen toe, in den groenen dalschoot, bergt het landelijk stadje met de mooie torens, zijn roode en blauwe daken als in een diep nest, onder de blauwing van den einder, waar de Maas stroomt onder een vochten nevel, die het licht gevangen houdt in de mazen van zijn zilveren net.
Zuidelijk, naar 't oosten toe, snijdt de eerste heuvel- | |
| |
reeks, die 't Geleendal begrenst, een scherpen hoek tegen den wazigen achtergrond, waar Beek zijn toren beurt. Maar ga een kwartier verder voort, tot den rand van 't plateau, waar de diepte vol boschgroen - de Watersley - met een oude hoeve in de delling en een nieuw klooster tegen de helling, de Duitsche grenslijn bij haar scherpe sprongen in het landschap dekt: - dan staat men voor een heel andere vista als Limburg tot nu toe opleverde. Daar eindigt de hooge golving der Ardennen, daar begint de Zuid-Limburgsche heerlijkheid. Daar huppelen de heuvels plotseling voor u op, met de kantelende lijnen van het bont aaneengeregen veld, met de grillige omdwalingen zijner slierende wegen en den tuimelenden overvloed zijner overstroomende, rijpe pracht. En wie over dit historische land van Limburg, van Mook tot de Guliksche grenzen, heeft kunnen doceeren in strakken ernst, moet hier den helderen klank der dichtervreugde wel laten stroomen en zingend verder getuigen van dit Italië van zijn droom:
Heuvelreeks van mijn land,
Ruig van woudgroene meien,
Heuvels waar ik op staarde
Uit den tuin mijner jeugd,
Heuvels, naar ik verjaarde,
Diepere vreugd mijner vreugd.
Schoon heeft u God geschapen
Rond het gelaat van mijn land,
Schoon als de droom in mijn slapen,
Schoon als een bloem in mijn hand.
Zacht is de lijn uwer glijding,
Zacht is uw hellend gebaar,
Of het een streeling en wijding
Over mijn wimperen waar'.
| |
| |
Tempel voor stille gebeden,
Heuvelend veld vol gezang:
Gulden huis van dien vrede,
Waar ik gestaêg naar verlang.
Ver in de vert mijner droomen,
Laat gij uw ruggen loomen
Als een verstild gerucht, -
Spant gij uw stolpende prachten,
Gij, van al mijn gedachten
De eindlooze achtergrond.
Tusschen populieren, die reeds voor de helft verdwenen om plaats te maken voor een tram naar 't kolengebied, klimt langs een ‘gevaarlijke helling’ de weg naar Heerlen. Wijkt gij straks links van ‘de groote baan’ af, dan vindt gij er Bingelrade, dat teleurgesteld was, toen 't de groote sparren had geveld, die zijn kerk zoo indrukwekkend overschaduwden, en Jabeek, dat met Schinveld tegen de Duitsche grens gedrongen ligt. Zoo komt gij tot Merkelbeek, waar Duitsche Benediktijnen een statige nieuwe kerk oprichtten, in dit land waar zooveel nieuwe kerken gebouwd zijn, zonder iets anders te wezen dan nette namaak, en een half uurtje later zijt gij te Brunssum, waar het nieuwe getij u al tegenbralt in tal van nieuwe baksteenen huizen, die het landschap ontsieren door hun banaliteit en de oude Limburgsche hoeven en hutten verdringen met grove aanmatiging. Het is een jammer voor de schoonheid van het land, - gelijk de mijn de vloek is voor de idylle, de pastorale rust en de romantische betoovering der streek. Maar dit gevoelt eerst vooral, wie de Brunssummerheide gekend heeft in haar ongerepte pracht, en er nu een mijn ziet, die als de dwingeland eener nieuwe cultuur-periode, de vuist dreigend opheft tegen de heuvels waar de kabouters huisden, en den Heksen- | |
| |
berg, - een der natuurmonumenten van het land, - in wiens schaduw de sage sluimert.
Is het om zijn herinneringen aan de Romeinen, dat hij denken doet aan den vorm eener urn? De heksensabbath kent dien afgeknotten kegel, die de begraafplaats is van een ouden volksstam, door de Romeinen uitgeroeid. Het waren de Hessen die er vielen; maar van hun tombe heeft het volksvernuft een ’Heksenberg’ gemaakt. Aan de beek die er ontspringt, in de sompen der Brunssummerheide, liet hun stroomend bloed ten eeuwigen dage den naam van de ‘Roode beek’.
Het gezicht van den heuvel, een onbeperkt rondgezicht, ontsluiert den vreemde deels de stervende schoonheid, deels de groeiende omvorming van het land. Het oude slot van Schaesberg stort er in puin, en rondom den tweevoudtoren der nieuwe kerk van Heerlerheide, rooken de schouwen en ronken de wielen, in den nok der rijzende mijnen. De torenspits van de Brunssummerkerk die, gehelmd als zij er staat in het groen met haar leien kap, weldra voor een nieuwe moet verdwijnen, staart met bekommering over de beemden en de blonde korenvelden, die er zoo lang, met de purperen heide, het rustige land hebben gekleurd, - waarover met den dag de nevel groeit, die opspookt uit de schoorsteenen van 't grauwe Heerlen. En de heldere beken dezer lachende landouw, zwart geworden van het kolenslib dat men ze laat spoelen, bezoedelen nu het landschap, waarvan zij vroeger de zingende blijdschap zijn geweest.
De Brunssummerheide was in niets als een andere heide, die treft door hare wijde, stille uitgestrektheid; zij is dan ook geheel iets anders dan de Peel. Zij was een droomland voor den schilder, - een, die er heuvels vond en moerassen en vlietend beekzilver, berken en sparren, en idyllische hutten langs den boschrand. Maar vooral van den weg naar Rompen bood zij een wonder vergezicht, waar het golvende heide-bruin vervloeide in het vage blauw der verte.
| |
| |
En evenzoo was zij een dorado voor den botanicus.
Sinds de ontginningen van omstreeks 1870 de veengronden bij Schinveld een veranderd aanzien gaven, en met 't laatste perceel vlas en hennep aldaar de vlasdolik, 't vlaswarkruid en de hennep-eter verdwenen van den Limburgschen bodem, bleef de Brunssummerheide, die ook gedeeltelijk uit veengrond bestaat, een laatste toevlucht voor den natuurkundigen excursionist. Zij bleek een karakteristieke fauna en flora te bezitten, die elders in Zuid-Limburg niet voor kwamen. Ook voor den geoloog bleek ze belangrijk. Maar 't wetenschappelijk onderzoek door Dr. Klein was nauwelijks begonnen, of de nieuwe mijn dreigde er met haar gebalde vuist. Het plan om er een gedeelte van te redden, door 't als prise d'eau te benutten, viel in duigen met den dood van den heer Huffnagel.
En aldus is de Brunssummerhei, voor de wetenschap als voor de poëzie, ten doode gedoemd. Pas ontdekte men er de cypreswolfsklauw nog. De koningsvaren is er thuis. De zonnedauw staat er te glinsteren met zijn pareltjes. Rose andromeda en gele narthecium houden er de roode vruchtjes der veenbes gezelschap. Biezen, zeggen en wollegras met zijn wuivende kopjes, omringen er de kleine beek vol sterrekroos, die de donkerpurperen waterbezie aan haar oevers bergt. Men vindt er het blaasjeskruid en de zeldzame slangenwortel.
Op den heuvel die de Wolfskeel heet, klimt het veen een eindje langs de helling op, tot waar de witte kleilaag 't grondwater niet meer doorlaat, en er een bron-zone doet ontstaan. Daar bloeit de groote blauwe klokjesgentiaan, en de traunsteiner's orchis, het juweel van 't laagveen. Daar is ook de laatste groeiplaats der arnica, die haar gouden straalhoofdjes op ranke steeltjes draagt; en plotseling gaat er de dopheide over in de callunaheide, die op meer ontbering is ingericht.
Waar witte plekken grint of wit zand tegen den
| |
| |
doffen groei der omgeving afsteken, tiert nog het rendiermos, blauwgroen buntgras en 't fijne schapengras. Alleen de planten der echte zandstuivingen ontbreken, ook waar de kale vlekken grooter afmetingen aannemen; maar overigens doet de Brunssummerheide aan gelijkwaardige plekken in de Belgische Kempen denken. Ook het kruipwilgje en de aromatische gagel zijn in den moerassigen bodem hier thuis.
Terecht heeft Dr. de Wever, een van Limburg's bekende natuurkundigen, in 't Maandblad van 't Natuurhistorisch Genootschap in Limburg, een klacht geuit over den ondergang van zooveel belangwekkends, en merkt hij op, dat met de invasie der mijn in deze schoone streken, de volksgezondheid allerminst zal zijn gebaat (Febr. 1917). En de schoone heuvels, met hun vluchtige rondingen en hun vreemde namen, als de Loakberg, de Schrievershei, de Auverenberg, waar de kabouters huizen, de Pijpenberg en 't Sterrenbosch, waar de Sage een kasteel zag verzinken, - zij hebben hun droom gedroomd en zijn al reeds voor onze oogen ondergegaan als een verloren land.
En toch heeft E. Heimans ons Limburgsch Zuiden voor de Noord-Nederlandsche plantenvrienden ‘het beloofde land’ genoemd. (Jaarboek Nat. hist. Genootschap in Limburg 1912).
De Geleenvallei, die de toerist van vroeger altijd om de Geul verwaarloosd heeft, draagt voor hem den vloek der zegening, dat zij op bereikbare diepte de kolenschatten bergt. Gelukkig bleef er nog menig bekoorlijk oord onaangetast, al waait de nieuwe geest met de oude tevredenheid ook veel van de romantiek weg, die zong door de zielen van Zuid-Limburg's poëtisch voelend volk.
Wie zal de industrie verfoeien om den zegen dien zij brengt, om de expansie van kracht en de vermeerdering van cultuur en welvaart die zij ten gevolge heeft? Maar wie zal de klacht niet verstaan van den Limburger, die, verliefd op zijn heerlijk land, er den ondergang der natuurschoonheid te gemoet ziet?...
| |
| |
Amstenrade schuilt onder vele zware boomen, met zijn groot kasteel, dat Prins Hendrik op zijn tochten huisvest. Het park boogt op een honderdjarigen steelof zomereik. De familie Huyn, die het slangenkopkruis van Sittard voerde, het vorstelijk geslacht van Salm Dietrichstein, en de adellijke families De Ligne en de Willems, bezaten het hooge huis, eer de Marchant d'Ansembourg's er kwamen tegen 't einde der XVIIIde eeuw. De naam beteekent een ontginning (rade) bij 't kasteel (am stein); maar de sage, in de registers der grafelijke familie ingeslopen, heeft het fantasierijker verklaard:
De stamvader van 't geslacht ‘de Huyn’ werd door Karel den Grooten onder zijn paladijnen opgenomen en begiftigd met dit ‘steen’, toen hij in het woeste land tusschen de Maas en Aken, de schuilplaats had ontdekt, waar 's keizers geheimschrijver Eginhard leefde met Emma, 's keizers zuster. De schuldigen werden weer in genade te Aken aangenomen en Huyn kreeg van den keizer hier een slot, dat ter herinnering Emma's naam zou dragen. En zoo was Emstenrade ontstaan.
Een der voornaamste zonen uit dit geslacht was Godfried Huyn, die met den Maastrichtenaar Gallas, Jan van Weert en nog twee andere Limburgsche graven, Gronsveld en Petershem, in den dertigjarigen oorlog streed aan de zijde van Beieren († 1657). Eene dochter uit hetzelfde geslacht, Agnes Maria Huyn, stierf in den geur van heiligheid, en men zegt dat zij, buiten Venlo in de Genooyer kapel begraven, er ongeschonden rust in haar zerk.
Toen het laatste lid der familie Huyn stierf, vlogen twee zwanen uit den vijver van 't Amstenrader slot. 's Morgens was de gracht uitgedroogd en nimmer heeft zij zich meer met water gevuld.
Amstenrade, dat tot de bank van Oirsbeek behoorde, met Bingelrade en Merkelbeek, Brunssum, Jabeek en Schinveld, werd in 1654 met Geleen en Spaubeek tot een graafschap verheven. Spanje had deze
| |
| |
landstreek vroeger verkocht (1610); maar in den volksmond heeten deze dorpen nu nog ‘het Spaansche.’
In alle opzichten belangrijker is het slot van Hoensbroeck, dat ridder Herman tzo Broeck in 1360 bouwde, en waarvoor hij leenplichtig was aan den hertog van Brabant. Later markiezaat geworden, werd Hoensbroeck vereenigd met Valkenburg, ten tijde der aanhechting van deze heerlijkheid aan Brabant. De familie Hoensbroeck bleef onafgebroken tot aan de Fransche Revolutie in het bezit van haar markgraafschap.
Met zijn viertal torens, peervormig eindigend, rijst het oude slot uit den riet-begroeiden vijverring, schilderachtig door zijn hoeve met poorthuis, brouwerij en muurhoektoren omgeven. De Roode beek beweegt den graanmolen die er bij hoort. Een vlucht van Toscaansche pijlers en bogen siert de binnenplaats, waar de pachter nu zijn gereedschap bergt. De tijd heeft het huis der markiezen verwoest; ratten en ander gedierte huist er vrij, en de dag is zeker niet ver, dat het, evenals Schaesberg, een ruïne zal zijn. De bezitters hadden er geen geld voor over, om het statig monument te behouden voor het land, dat er trotsch op was; en het practische volk dat getuige is van zijn roemloozen val, weet zelfs niet met de kleurige lijkwade eener dichterlijke sage zijn brekend puin te dekken.
Een bezoeker, die het kasteel in 1886 beschreef (Hobbel's Schetsen ‘Langs de Geul’) stond er nog in verrukking, daar hij er ‘overal het solide met het prachtige (zag) vereenigd’, en vond er dat de ruime vertrekken der tweede en volgende verdiepingen meest alle uitmunten òf door hun op leder, zijde of doek geschilderde tapijtwerken, òf door het marmerwerk der haardsteden en het prachtige eikenhoutwerk der vloeren, trappen, deuren, enz.’
Verre van daar op dit oogenblik, nu de pachter de bezichtiging niet meer kan toestaan, wegens 't levensgevaar dat de vermolmde zolderingen opleveren.
De vier torens werden zóó gebouwd op de hoeken
| |
| |
van het langwerpige vierkant van den bouw, dat ze tegelijk zichtbaar zijn van de voornaamste punten der omgeving. De ronde toren op den westhoek staande, is het oudste stuk der gebouwen. Hij is gemetseld uit zeer groote tichelsteenen en heeft een dikte van 10½ tot 11 voet. Zijn middellijn bedraagt er 33, en zijn hoogte 89 voet, - 165 tot den nok gerekend. In deze ruimte bevinden zich de gevangencellen, waarin de veroordeelden van het rechtsgebied Hoensbroeck versmachtten. De voornaamste kerker was alleen door een hollen pijpingan te bereiken, op de hoogte van 't water gelegen. Binnen in lag een groote eiken balk, die den gevangenen diende tot stoel, tafel en bed gelijkelijk; want zij lagen er aan geboeid met ijzeren armboeien. Kluisters en kettingen vertelden er van 't vroeger strafrecht en op een harnas, dat er bewaard werd, las men: ‘ein ieder wacht sich voor het harnas van Schaesberg 1743’. Het hoorde als dwangbuis tot de justitie van het adellijke huis, en men kan zich voorstellen dat het wel eens een Bokkenrijder geprangd heeft.
Tusschen de vijf verdiepingen is, in den voorgevel van het slot, de ronding der kapel uitgebouwd, die toegewijd was aan de vier heilige maarschalken Antonius, Cornelius, Hubertus en Quirinus. Als verdere merkwaardigheid moge nog gelden, dat het hooge huis alleen, zonder de poorten der binnenhoven, honderd en twaalf deuren telde.
Dicht bij Amstenrade en niet ver van Hoensbroeck ligt het welvarende dorp Oirsbeek, waar Jan Joseph Habets, pastoor en rijksarchivaris, geboren werd (1829-1893). Hij was de schrijver der ‘Geschiedenis van het bisdom Roermond’ en van een overvloed van kleine geschriften, waardoor hij de baanbreker werd voor de studie der oudheidkunde en geschiedenis in Limburg.
De weg van 't kasteel Hoensbroeck over den Schuurenberg naar Vaesrade, Thul, Schinnen, en verder naar Sweyckhuyzen, station Geleen, openbaart
| |
| |
den bezoeker een intiem stuk Limburg, zooals de hartstochtelijke Geul-toerist het er waarschijnlijk niet vermoedt. Het is zoo jammer voor den goeden wil van velen, die Limburg liefhebben en er hun vrijen tijd doorbrengen, dat zij zich deels zoo slafelijk houden aan de traditioneele lijn, ook aan de eenmaal vastgestelde ‘route voor fietsrijders’, en deels zich blijven vergapen aan de faam van Valkenburg. Wie met de Geul het geheel van mooi Limburg meent gezien te hebben, dwaalt. De Geul-vallei is opgetuigd met restaurants en villa's; zij is doorwemeld van toeristen met alpenstokken en uitgaand publiek; en den boer die er zich met paard en kar vertoont, zou men geneigd zijn te vragen, of hij zich niet schaamt in zijn werkmanshemd op weg te zijn, tusschen al de mooie menschen van dit deftig oord.
De Geleenvallei heeft haar ouden eenvoud bewaard. Wandelaars zijn er zeldzaam en toeristenhotels onbekend. Hier vindt gij de landelijke, Limburgsche herberg langs den weg, en gelukkig zeldzaam de leelijke huizing die de werkman, de mijnwerker, bouwt tusschen de schilderachtige hoeve, het boerenerf en de eenvoudige stulp, die er thuis hooren. Voor rijke tuinen hier de boerengaard, met de geknipte palmen, de dahlia's, de boerenroos, de witte lelie en het vinnig Afrikaantje; en onder de witte gordijntjes voor 't kleine venster de bloeiende geranium en de bloesem-druipende fuchsia. Het zijn de boerenhuizen met hun grooten ronden poortboog, die toegang geeft tot dit gesloten huis, waar de mestvaalt 't midden vormt tusschen de omringende woningen en stallen, naar 't model der Romeinsche villae uit vroeger eeuwen. Met blauwe pannen is er een kruis gelegd in 't rood pannen dak, of met ruwen veeg een kruis van kalk geborsteld boven de deur der stallingen. Binnen steekt er de gewijde palm; buiten staat het veldkruis langs den weg. De kleinere huizingen zijn deels uit overpleisterden baksteen, deels gebouwd uit een raamwerk van stijlen, liggers en schoren, waartusschen
| |
| |
een vulling is aangebracht, soms van takkenvlechtwerk, besmeerd met leem, soms van baksteen. Gelukkig voor het oog, dat belust is op het mooie van kleur en toon, wanneer een enkele maal het rieten dak zich heeft gehandhaafd en zijn mossige groenigheid er fluweelig spreidt in de zon! Hoe stralend liggen ze in het licht, half gesluierd door 't omringende groen van boom en tuin, met hun ver vooruitspringende daken, die een breede schaduwlijst afzetten over den helderen muur, terwijl onder het afdak dan, de stoep van baksteen langs het huis leidt naar de stallingen. Bij de deur blinkt de koperen pomp; in de kooi zitten sijs of merel, die lustig fluiten. Droomerig buigt de vlier, met zijn bloeienden overvloed, al luisterend voorover. De poes spint op den dorpel. En rustig trippelen de bonte kippen van den mestvaalt 't huis binnen.
Maar de huizen der boeren zijn alleen maar bescheiden sieraad van het landschap, zooals het om de oevers der Geleenbeek, zijn sappige schoonheid ontvouwt. De heuvels zijn er nooit zoo hoog als 't zuidelijker het geval is, en het vergezicht heeft er nooit de verbluffende weelderigheid, die de omstreken van Gulpen kenmerkt. Hier is de schoonheid meer geconcentreerd; het is telkens weer geheel bestemd voor een lijstje, terwijl de Geul is voor een rollende film. Het is veel rustiger, veel matiger. Ook de Geul is nooit dramatisch; maar dit is meer pastoraal. Het uiterste zuiden is romantisch in den vollen zin van 't woord; deze eerste vallei van 't Zuiden is idyllisch.
Het gezicht van den Schuurenberg is wijd; het is niet woest. Niet hartstochtelijk in zijn beweging, niet overweldigend door verscheidenheid, niet verwarrend door veelvoudigheid, ligt het groen beplante land er wijd rondom, en golft er statig voort tot de heuvelketen, die de scheiding vormt tusschen de Geleenvallei en het Geuldal. De vele tinten van 't overvloedig groen, dat de beemden, vult waar de beek kronkelt, versmelten tegen den rijzenden horizon in 't wazige
| |
| |
blauw der verschemerende verte. Molens en torens kartelen die uiterste lijn, die over de verre bosschen en bergen met hun dorpen en daken glijdt, maar zwevend en verdoezeld door den zonnenevel, die altijd droomt over Limburg's verre einders.
O die blauwe verten, waarvan de dichters zingen; zij zingen in de ziel der Limburgers den onverwoestbaren droom der Keltische verbeelding, de geheimzinnige zucht ‘naar 't land van ginds’, de avontuurlijke betoovering van het onbekende. Buiten het landschap, voor zoover alles duidelijk te ontcijferen staat, ligt die ring van schemer en waas, die horizon vol beloften en verbeeldingen, die cirkel van zilver en blauw, - blauwe drempel tusschen tastbaarheid en onwezenlijkheid, die het zichtbare als met toovervolle bekoring omringt. Neen, als een geheimzinnige zee is die blauwte der verwazende verte, een stille zee wier blauwe vloed de landstreek bespoelt met louter droom. Een muziek voor de ziel is die zwevende lichtsfeer, waar paars tot blauw verijlt, en blauw tot zilver, als aangezweld uit de verte der hemelen: de klank, tot kleur verkeerd, openbaart er zich voor de oogen in zichtbare donzing.
Een wit gepleisterd huis, in de helling van een groenen heuvel, een blond en drijvend korenveld, en Canada's opschietend uit een beemd, - dat is Zuid-Limburg mij: maar niet zónder den feeënring der blauwe verte, die het geheel omspant!
Denkt gij u idyllischer dorpje dan Vaesrade, dat langs de snelle helling duikelt en zijn kerkje gezet heeft op den hoogen heuvel, waarvan 't zijn huizensliert laat glijden naar de laagte?
Vaesrade is een oude heerlijkheid, die in 1661 aan Spanje kwam; de naam duidt op den patroon van Maastricht, (Rada Si Servatii) en wijst er op, dat 't dorp eens aan het S. Servatius kapittel aldaar behoorde. Merkwaardigs biedt 't niet, behalve zijn ligging. Wanneer ge nu van 't Hoensbroeck's kasteel gekomen, den weg door 't dorp gevolgd zijt, tot de
| |
| |
weg van Amstenrade in den uwe valt, zoek dan, eenige schreden verder naar beneden gaande, aan uw rechterhand, een pad achter een boerenhuis om, door den boomgaard heen. Het lijkt een partikuliere weg, maar zoo is 't niet; en als ge de menschen vraagt, waar 't voetpad is, om het uitzicht te genieten over het dorp, dan wijzen ze u gaarne. Er zijn maar tien minuten mee gemoeid; maar het is 't derde uitkijkpunt van belang aan den rechter Geleenrand, na den Heksenberg en den Schuurberg.
Het voetpad leidt naar den heuveltop die, begroeid met een dennenboschje, een dier eigenaardigheden van het Limburgsch landschap vertoont: een zandige heuveltop in het kleiland. Met de geleerden moet men aannemen, dat de klei van de hoogte is afgeschuurd en de diepere lagen er dus ontbloot liggen, - waaraan men de sparreplanting dankt.
Van den kam af ligt vóór u het golvend land, waarachter Schinnen schuilt, het rijke zomerveld dat vol golvend graan staat of gebonden schoven; maar achter u pronkt Vaesrade, in een onverwachte openbaring van wijde, groene heuvelverschieten.
Het is een verrassend geheel, het kleurig dorpje langs de heuvellijn, met groene tuinen en beemden, en stukken akkerveld daartusschen, en dan uit de vlakte, achter de schuine lijn van den heuvelvoet om, een opdonzende massa van Canadasche peppeltoppen, tegen het vervluchtigend verschiet van de heuvels der Geullijn. Het is lachend en liefelijk in de zon; maar hoe wonderlijk wordt het onder een avondhemel van zwijmend goud, wanneer er zware, purperen wolken zijn, die de hooge lucht gordijnen met hun fluweel en de groene wereld met hun schaduw tooien.
Aan de enkele huizen van 't gehucht Thul voorbij - een blauwig gekalkt huisje naast een tuintje aan den weg, onder den hoogen zang der peppels - leidt de groote weg naar Schinnen door een diep ravijn. Soms heet dit stuk ‘de Bokkenrijdersweg’, en geen
| |
| |
wonder! Het is een dier typische wegen van Limburg, waar de schaduw zwaar hangt onder de boomenhuif die er over heen gegroeid is, uit de scherpe hellingen der insnijding, wier opstaande wanden begroeid zijn met wilde planten en klimop. Geen plek is wel geschikter om er de herinnering der gevreesde rooversbenden de verbeelding even te laten doorhuiveren, en wat Ecrivisse er van geschreven heeft, in zijn veel gelezen roman naar ouderwetschen trant, moet hij hier wel opgevangen hebben, als hij er 's nachts bij storm en ontij gekomen is, om het landschap te laten spreken tot zijn geest.
Schinnen, dat een dekenaat is en een oude heerlijkheid in het Valkenburgsche, wil wel iets méér zijn dan zoo maar een dorp onder de dorpen.
Omtrent 1208 is er al sprake van de heerlijkheid; maar Schinnen wil zijn naam vastknoopen aan Karel den Grooten. De Keizer, op een avond óver zijn tijd in de bosschen jagend, zou hier allicht verdwaald geraakt zijn, had hij er niet tijdig het licht eener kluis gezien, eerst schemerend en dan schijnend. Uit dankbaarheid liet hij er twee kerken bouwen, eene waar hij het licht het eerst gezien had, - dat werd Schimmert; - en de andere waar hij 't had zien schijnen: dat werd Schinnen!
Een diepzinniger verklaring brengt den naam van Schinnen, als van Schin op Geul en Schinveld, in verband met de Synikers, die deze streken bewoonden.
Het groote dorp heeft zijn oude kerk gerestaureerd; al lieten de mijnen zijn groene dreven onbesmet, de toenemende industrie doet het niet te min uitdijen. Een enkel toerist verdwaalt er wel eens, en weet dan kwartier te vinden, ook bij gebrek aan een groot hotel. Het lijkt zoo heel aangewezen om het Valkenburg der Geleen te worden; maar jammer genoeg heeft deze vallei hare toeristieke toekomst ten eenenmale verbeurd, sinds de kolenmijn hare heldere beek vertroebelt tot een moddergracht, en de rust harer landelijkheid verstoort door het groeiend tal der mijn- | |
| |
bevolking, met heel haar droefgeestigen nasleep.
Heeft de vreemde een bewonderenden blik geslagen te Puth op de honderdjarige linde, dan vindt de fietser een heerlijke helling buiten het dorp, wanneer hij zijn nachtleger gespreid weet te Sittard; maar wie dien grooten weg zou volgen om terug te keeren, zonder naar het kleine dorpje Sweyckhuyzen gezocht te hebben, waar dit zich schuil houdt in het groen, zou zich een onherstelbaar onrecht aandoen, als hij ten minste een volgenden dag den tijd niet heeft, om dit verzuim te herstellen.
Sweyckhuyzen, een rectoraat, is met het gehucht Waterval bij Meerssen, het meest verscholen dorp van Zuid-Limburg. Men moet het weten om het te vinden, en men kent het niet, omdat men er nooit van hoort. Maar ik weet geen typischer dorp in de Geleenvallei, en van ver in den omtrek is het in eigenaardige bekoorlijkheid het eerst in de rij.
Als Vasraede duikelt het langs de helling af, maar niet naar de rivier toe. Het verliest zich geheel in een plooi van de heuvels, die van alle zijden met bosschen zijn begroeid. Zoo ligt het geheel in het groen ingeduffeld. Elk huis heeft, als al de dorpen dezer streek, zijn voorgevel gesierd met fruitboomen, meest kersen, die langs latwerk geleid, de muren naar de zonnezijde toe, begroeien. Al die huizen staan in 't groen hunner vruchtbomen van tuin en boomgaard, en elk dak ligt er telkens weer lager dan het voorgaande. Tusschen de huizen door, bronzen de bosschen, en over de huizen heen blauwt de achtergrond, die hier gevormd wordt door de Geleenheuvels zoowel als door de Kempische heide, opdoemend aan gene zijde der Maasvallei. Langs groene wegen gaat het boven-over en onder-langs naar de delling toe, waar de heuvels steil rijzen onder hun mantels van sparren, kreupelhout en wilde varens. Onder langs hun voet kronkelt een beukendreefje, een voetgangersweg vol afwisseling en verrassingen, evenwijdig met het water. Wat men er nu ziet als
| |
| |
een dor plateau, tusschen pad en beek, waar some een kudde schapen ruischend waart door 't hoog pluimgras, heikruid en varenblad, was eens een paradijs voor de streek, de zgn. ‘Moorhei’, een prachtig beukenbosch, welks zwaarste exemplaren op de tentoonstelling te Luik terecht gekomen zijn. Nu is de Moorhei een leegte. En aan den overkant der beek ziet men verschillende hoeven, zooals de hoeve Riga op den heuvel, langs den weg die van Schinnen komt, gebouwd in de orde der speklagen, dat is met afwisselende strepen van gelen mergel en rooden baksteen.
Deze versiering heeft de Limburgsche bouwwijze aangewend, en met de materialen waarover men te beschikken had, lag zij voor de hand.
De Limburgsche boerenhoeve, in dit land van groote rythmen en verbijsterende verscheidenheid, wordt door groote lijnen beheerscht. Zoo doet zij zich gelden in het land, massaal, machtig en breed. Zoo zij sier zocht in popperigheid, zou zij verslagen worden door de vaart die er in de sterk sprekende lijnen van het lansdchap ligt, en zou zij er verschijnen als speeldoosgoed, niet als de trotsche ernstige werkelijkheid van het leven dat zij symboliseert. Zij is immers de veste van den korenkoning, de burcht van den veldbouwer, de veilige haven van den rijken oogst en de voorraadschuur voor het heele volk. Daarom is zij majestatisch en zelfbewust, en haar wijdsche rust steunt op haar kracht. Zij is somber, omdat zij den ernst des levens doorgrondt; en zij imponeert door een religieuse ingetogenheid, omdat zij den arbeid kent als een duren plicht, en zich verantwoordelijk weet voor de welvaart des lands en den groei der geslachten.
Ligt dit niet uitgedrukt in den gedrukten boog harer poorten en de strenge, statige lijn van het massale vlak? De afwisseling tusschen licht en donker, mergel en baksteen, heft den ernst niet op, maar verlevendigt het geheel en stempelt het met een schoonheid als van een ouden tempel. Begreep toch ieder die in
| |
| |
Limburg bouwt, den zin der oude muren, en ging de moderne kerkenbouwer er te rade bij den religieusen ernst der echte, landseigene hoeve, om den volke een Godshuis te geven, dat harmonieert met het geheel van het land, als met de ziel van het volk, in plaats van zijn ingeboren schoonheidszin te verbasteren!
Van den heuvel waar Sweyckhuyzen rust, met zijn kerkspits die er niet boven uitsteekt, heeft men vergezichten naar alle zijden. Als de heuvels niet te dicht begroeid zijn, ziet men er op de velden van Spaubeek, dat de lans van zijn toren fier verheft, op den Romaanschen stomptoren van Beek, dat door zijn prachtige olmendreef verbonden ligt met Geleen, het groote dorp dat de vlakte naar 't Westen toe vult, en noordwestelijk heen, van de heuvels die daar weer een dam werpen voor 't dorp, naar de wijdere vlakte, die de Geleen doorsnijdt in haar plotselinge wending naar 't Noorden toe. En tot de verte waar Sittard zijn edele torenkroon ten hemel steekt, wuift voor uw voeten, deinend in eeuwige golving, het veel versneden, wemelende, heerlijke veld.
Eer men bij Geleen komt - de Geleenbeek is nu overschreden, - treft men, midden in het akkerland, de Geleener kluis. Ook deze is in den landelijken trant, ‘met speklagen’ gemetseld. Het effekt, over de wuivende franje van het koren heen, van deze rustige lijnen in gelijkmatige opstapeling, tegen den achtergrond van het verder gelegen mastbosch van Sint Jans Geleen, is even verrassend, als het was bij de groote en zooveel voornamer hoeven onder de Sweyckhuyzensche hoogten, aan den rand van 't water onder het lommerend groen.
Kluizen zijn er behalve te Valkenburg niet meer. Een lugubere herinnering is aan deze van Geleen verbonden. In 1862 vond men er den kluizenaar die van aalmoezen en wellicht ook van zijn handenarbeid op vreemde akkers leefde, door de koude gedood, op den vloer zijner woning liggen. Zijn hond lag eveneens dood aan zijn voeten; maar de kat, die het
| |
| |
leven verkoos tegen elken prijs, had reeds een gedeelte weggevreten van zijn gezicht.
Het dorp dat aan een zijtak der familie Huyn kwam, en in 1654 graafschap werd, is bekend om ‘De Meikoningin van Geleen,’ door den schrijver der ‘Bokkenrijders’. Een oud gebruik was dat van Kerstmaandag, wanneer de koster van den dorpel der kerk het steenharde ‘kerstbroodje’ onder de jonge mannen wierp. De prijswinner moest het broodje boven zijn hoofd beuren, hetgeen onder de bestorming door de medevechtenden geen lichte taak was. Met het winnen van dit spel, dat op bloedige twisten uitliep, was de eer van dorp tegen dorp gemoeid, en het gebruik werd, om de veeten die er uit voortkwamen, dan ook afgeschaft.
Sinds de spoorlijn Sittard - Kerkrade evenwijdig met de Geleenbeek, de vallei doorsnijdt, is den wandelaar het doorkruisen dezer landstreek heel wat vergemakkelijkt. Geleen won daarbij een tweede station, maar het oude station Geleen (west) werd al heel gauw Lutterade - Krawinkel genoemd, naar 't gehucht dat er 't dichtst bij was. Geleen-oost bleef Geleen tout court. De vruchtbare vlakte tusschen Geleen en Sittard, en tusschen Geleen en Beek, zal heel wat verandering ondergaan in de eerste jaren, daar de in aanbouw zijnde mijn ‘Prins Maurits’ in deze buurt een uitbreiding van 't Sittarder gehucht Ophoven tengevolge heeft, waar Franciskanen een kerk en klooster bouwen. Geleen zelf heeft sinds jaren reeds een Karmelietenklooster. Wanneer de ‘Prins Maurits’ zijn zal, wat zij zich voorstelt te worden, dan zal ook hier het vredige veld zijn groene tapijten oprollen voor arbeiderskolonies en vervoermiddelen, en de groote hoopen vuil en slijmerigen modder, - pyramiden der beschavingsomwenteling in Limburg, - er dra hun logge, donkere vormen beuren, als reusachtige gedierten.
Beek is een industrieel dorp, als Tegelen in 't Noorden. Er worden sigaren gefabriceerd en er is een bloeiende fruithandel.
Over Spaubeek bereikt men Nuth met zijn vele
| |
| |
gehuchten, Hillebroek, Grijzegrubben, de Hell en andere, waartoe ook Vaesrade behoort. De heerlijke rechten der plaats, die men reeds in 1262 genoemd vindt, waren aan de familie Eynatten, die het landhuis Reimersbeck bewoonde. Het dorp bleef Spaansch (1661).
De beemden, die men zag van de hoogten van Vaesrade, vormen een heerlijk park achter het eigenlijke dorp. Zoodra men de ‘hoofdstraat’ (naar 't zuiden toe) verlaten heeft, om rechts te wandelen, komt men voorbij een witte boerenhoeve, waar tegenover de grootste geknipte palm van Limburg te prijk staat. De stam van den boom vormt een groene poort, waarboven de ‘vogel’, een kolossale pauw, zijn groenen staart spreidt.
Bij 't begin der groote beemde heeft men, door een verrafelde popeldreef, een gezicht op een klein landhuis, dat langen tijd een schuiloord was voor een Duitschen bisschop, die door den Kulturkampf uit zijn bisdom verdreven was. De beemden met kleine watertjes doorstroomd, vormen het heerlijkste oord voor zomermiddagontspanning; de typische huizen die in de gehuchten opduiken, verblijden den wandelaar die het karakteristieke zoekt te midden van de mooie natuur. Wie van Nuth dan naar Valkenburg fietst, heeft van de hoogte die het dorp bestrijkt, weer een der schitterende gezichten, waarom de Geleenvallei steeds opnieuw bekoort.
Door veldpaden, dwars door het golvend akkerland heen, kan Wijnandsrade bereikt worden. Dit dorp heeft zijn naam van een ouden Wijnand der Mascherel's, die ook te Schinnen werden aangetroffen. Na dezen ontmoet men er de van den Bongard's die er tot de Fransche Revolutie standhielden.
Wijnandsrade bergt een groot oud kasteel, midden in de kom van 't dorp, als naaste buur der kerk. Breede grachten omgeven het hechte gebouw, dat nu bewoond wordt door den burgemeester der gemeente, na gedurende eenige jaren ook Duitsche Jezuïeten
| |
| |
geherbergd te hebben. Om de gracht die de dorpshuizen weerkaatst, vormen lijsterbessenboompjes een laan. De kasteeltuin met merkwaardige berceau's, strekt zich uit aan den voet eener met linden begroeide hoogte, een kunstmatige heuvel, die vroeger in de versterking betrokken was. Het complex der gebouwen, (opgericht 1554, maar herbouwd 1780), is door zijn omvang merkwaardig, - een reusachtig gebiedershuis, waar het vredige werk van den akkerbouw nu alle handen bezig houdt.
Daar is over 't algemeen iets gemoedelijks over de Zuid-Limburgsche heerenhuizen, wanneer ze tenminste niet als Hoensbroeck met torens prijken, die als geharnaste riddders in het land staan, of meer vorstelijke verblijven zijn als Amstenrade, of Chaloen en Neuborg. De gewone torenversiering der heerenhoeve is de peervorm. De oprijpoorten nemen geen dreigend voorkomen aan, en de breede muren drukken vooral rust uit, geen angst voor beveiliging of barschheid van verweer. Midden in het land liggen ze daar, vertrouwelijk gemeenzaam, met den ring hunner grachten als bloot sieraad, met hun torenspitsen als bescheiden pronk. De Limburgsche goedmoedigheid is over de voormalige heerlijkheden neergezweemd en zij staan er in het land, onder de ruischende Canada's, met de grauwe beminnelijkheid van oude aartsvaders, meer dan met de grimmigheid der ‘heeren’ van 't land. De zachtheid van den ouderdom kwam over hun kruinen, met de tintenrijke donkerte van 't verweerde steen, en schooner dan met den overmoed eener strijdbare jeugd, rusten zij in den vrede der landouw, in de bezonken pracht hunner sagenrijke herinneringen.
Zoo liggen Rivieren, Cortenbach en Terworm in 't groen, te midden van het veld om Voerendaal heen, met het adellijke huis Puth en de riddermatige hofstede Haeren.
Het onbeduidende Kunrade kreeg een beduidenden naam om de steensoort zijner groeve, een witgrijzen steen, die de tuf van Geul en Maas overtreft in hard- | |
| |
heid. Klimmen en Voerendaal zijn uit dezen steen gebouwd en Kunrade bekleedde de kerken van Puth, Berg en Terblijt, Oirsbeek, Oud-Vroenhoven, Bemelen, Maastricht, Heel, Hunsel, Weert, Roermond, Montfoort, Thorn, Meersen, Sittard, Geleen en nog andere. De Romeinen kenden deze groeve en gebruikten 't materiaal om kalk te branden, maar ook om hun villa's te bevloeren; het Romeinsche beeld dat men te Heel vond en 't monument van den soldaat Marcus Genius dat, te Heerlen opgegraven (1873), naar Leiden verhuisde, werden uit dezen steen gevormd.
Hier eindigt men gevoegelijk de Geleenvallei. Heerlen is in zicht en bij Kunrade begint de hoogte, langen tijd de hoogste hoogte van Limburg geacht, die ons tot uitgangspunt zal dienen, wanneer we Gulpen zoeken in de triomfante pracht zijner zingende heuvels.
|
|