| |
| |
| |
De korenrijke vlakte van Midden-Limburg
Schoonheid der rijpende zomers, o koren,
Bronnend in geluw geruisch,
Opgestraald uit de vochtige voren,
Blanke tuin in wiens blonde schaduw,
Rood en blauwig verspreid,
Bloemen weven een bonte waduw
Roermond is een stad van voorname rust en kloosterlijke stilte. Met haar vele kerken en kapellen, met haar deftige huizen die eenmaal kloosters waren, en de gestorvenheid harer heldere en rechte straten, maakt zij een bizonderen indruk. Zij noemt zich zelf de kunststad, en haar Maria-munster is een der glories van Limburg. Als hoofdstad van het bisdom en van een arrondissement, zet zij haar fiere traditie voort van hoofdstad van 't Geldersch overkwartier. De kapellen op de hoeken harer straten en de heiligen op de publieke pompen geven haar een gewijd voorkomen, en men zou wanen dat zij juist als Mariastad de lelie voert in haar wapen. Zij, de stad der martelaars, slachtoffers der Nederlandsche Beroerten, mag wel de legendenstad bij uitstek heeten. Het kruisbeeld bij de kerk der protestanten sprak tot Maria van Randenrad. In 't Zand haalde een herder het Mariabeeld uit een put omhoog: 's anderendaags was er een groene haag gegroeid om den boom, waarin hij 't geplaatst had. De kathedrale kerk bevat een beeld dat met geen macht van paarden kon vervoerd worden naar de herstelde kerk: en de overbrenging geschiedde dan met grooten luister en statie. En toen de stad
| |
| |
geheel in asch gelegd werd, bleven er al de kapelletjes der straten gespaard.
Er hangt iets middeleeuwsch in deze stad, die hare oude wijkindeeling bewaarde: elke straat vormt er ‘een put’; de ‘putmeesters’ beschikken over gezamenlijke gelden, waarmee de onkosten van 't straatkapelletje bestreden worden. De jonge meisjes kleeden er de Lieve Vrouw op gezette tijden, in 't wit op hooge feestdagen, in 't blauw gedurende de Meimaand, in 't paars voor den vastentijd; en altijd brandt er lamplicht. Als er een jong leviet zijn eerste mis leest, sieren ‘de putbewoners’ zijn ouderlijk huis en heel de straat. En ook vieren de verschillende ambachten en bedrijven, als de vroegere gilden, gezamenlijk het feest van hun patroon: de bakkers S. Agatha, de snijders S. Anna, de reizigers S. Nikolaas, enz.
De stadspatroon is S. Christoffel, wiens gulden beeld ziet uit zijn torennis over de stad en het drievoudig dak der hallekerk, die de Roermondsche kathedraal is, - een baksteenbouw uit de tweede helft der XVde eeuw.
Roermond bezit een uitgebreid archief en is de hoofdzetel der provinciale geschied- en oudheidkundige vereeniging ‘Limburg’.
Maar het Munster is zijn trots. In dezen Byzantijnschen bouw, die den overgang toont van den rondbogen- naar den spitsbogenstijl, met zijn torens en koepel, bloeit de schoonheid binnen ‘de stad der lelie’ en in haar meesterlijke restauratie stichtte Dr. Cuypers zich zelven binnen zijn geboorteplaats een roemvol gedenkteeken. Een blijvende jammer is de kazerne, die het pronkstuk en 't plein van de stationszijde blijft verbergen en de stad ontsiert.
De bouw der Munsterkerk nam een aanvang in 1218, en S. Engelbertus, bisschop van Keulen, wijdde haar in 1224. Otto IV, Roomsch koning, had Roermond verwoest, (1213) daar de Geldersche graaf Gerard III de partij der tegenstanders gekozen had. Gerard stichtte nu (1218) in Roermond, dat spoedig uit zijn
| |
| |
asch herrees, ‘villam ejus optimam’, de munsterabdij, een cisterciënserklooster, en wel op verlangen zijner moeder, Richardis van Nassau, die er de eerste abdis werd. Gerard en Margaretha, zijn gemalin, werden in de Munsterkerk bijgezet. Men bewondert hunne praalgraven op het hooge koor. Ook Richardis werd er begraven (1231), en H.M. Koningin Wilhelmina, even als Haar grootvader, bezochten er de tombe dezer Voorzate van Hun geslacht.
Roermond groeide op, ten koste van den bloei van 't stift Odiliënberg. Reinald van Nassau, achtste graaf van Gelder, kreeg het recht om munt te slaan binnen Roermond, dat door Reinald I tot stad verheven was, en door Otto III, zijn zoon, met muren werd omringd.
In den strijd tusschen Arnold van Gelder en zijn zoon Adolf, koos Roermond de zijde van den verongelijkten vader. Karel de Stoute nam Roermond, maar zijn onverwachte dood kwam Adolfs zoon, Karel van Egmond ’den Gelderschen duivel’ te stade, en deze herwon de veste (1492).
Intusschen was Roermond in het Hanseatisch verbond opgenomen. In 1539 nam Karel V de stad, waar hij zijn intocht hield aan de zijde van den Prins van Oranje. Filips II verhief haar tot een bisschopszetel. In 1568 namen de Spanjaarden haar in bezit, in 1572 bestormde haar Willem de Zwijger, die zijn hoofdkwartier had op 't slot Hillenrade. In 1577 belegerde haar Hohenlo. Bij de Unie van Utrecht, toen de drie kwartieren van Neder-Gelderland aan de Staten overgingen, bleef Roermond met het overkwartier aan Spanje.
In 1594 stoot Filips van Nassau het hoofd voor haar poorten; in 1632 werd Ernest Casimir van Nassau voor haar muren gewond, en stierf er den zelfden dag. De stad ging bij verdrag aan Frederik Hendrik over. Maar de Spanjaarden hernamen Roermond, tijdens het beleg van Breda.
De herinnering aan den vreeselijken stadsbrand van 1665 (HorrIbILe fVIt InCenDIVM) leeft heden
| |
| |
nog in de heugenis der oudste bewoners voort, door 't kalendervers van dien tijd:
Den laatsten Mei, op kermisdag,
Toen men de burgers vieren zag
Met volle vreugd en vroolijkheid
De Heilige Drievuldigheid,
Zijn in brand geraakt, wel hoe?
Tot ruim elfhonderd huizen toe;
Vier kloosters, drie kerken, een abdij.
Schrikkelijk was 't, geloof mij vrij.
Het antwoord op het dichterlijk ‘wel hoe’ is het volgende: bij het rondtrekken der processie werd een geweerschot gelost, als vreugdesalvo, waardoor de strooien daken vuur vatten en 't ongeluk over de stad voltrokken werd.
De oude vesting heeft zich met nieuwe straten gesingeld, die maar langzaam aangroeien; daarentegen werd de Kapellerlaan, de beevaartweg, een straat vol huizen en buitens. Het Roermondsche veld is vlak, en de Posterholtsche bosschen zijn voor wandelaars te ver. Maar de vreemdeling zal in de omgeving der bisschopsstad, de oude kasteelen Hillenrade en Horn zoeken.
Horn werd als een mannelijk leen gescheiden van het graafschap Loon, ten behoeve van een tak des huizes van Altena. Omstreeks 1360 verviel het land van Horn (Halen, Buggenum, Nunhem, Roggel, Heythuysen, Neer (Geystingen, Ophoven thans Belgisch) en Beegden, aan den prins-bisschop van Luik. In 1450 verkreeg Jacob I, heer van Horn, de prerogatieven van Rijksgraaf. Jan III, graaf van Horn, huwde in 1532 met Anna van Egmond, weduwe van Joseph de Montmorency; zijn zoon Philips volgde hem op in zijn rechten over het graafschap. Deze liet geen kinderen na, uit zijn huwelijk met Walburgis van Nieuwenaar, toen hij den 5en Juli 1568 te Brussel werd onthoofd. Daardoor viel het graafschap op den spinrok en kwam aan den Luikschen keurvorst terug.
| |
| |
De drie horens in het wapen, later opgenomen in dat der provincie, ontleenden de oude heeren van Horn aan hun waardigheid van opperjachtmeester van het Duitsche Rijk.
Het kasteel is om zijn plaats in de geschiedenis der landstreek, als om zijn treffend voorkomen op 't oogenblik nog, een der merkwaardigste van Limburg, al hebben van Lennep en Hofdijk zelfs dit edel huis geen plaats gegund in de beschrijving der Nederlandsche kasteelen, waarbij geen enkel Limburgsch meetelt. De ring der verdedigingsmuren die zijn voorplein insluiten, gesierd met slingerplanten en bloemen, binnen den gordel der gracht, zou voor een openluchtspel een treffende omlijsting vormen. Het kasteel zelf is een nieuwerwetsch gebouw, maar men gelooft dat zijn grondvesten gelegd zijn door Drusus, die er immers een dertigtal liet bouwen op de oevers van Maas en Rijn.
In de kerk te Weert, het stadje waarvan de heeren van Horn zich meester maakten in hun hoedanigheid van voogden, waar zij munt sloegen en verbleven op 't kasteel dat een kleine ruïne liet naast het Minderbroersklooster, ligt voor het hoofdaltaar Philips begraven, het slachtoffer van Alba's bloedwraak, onder den lijksteen die koning Willem I ze schonk. De kerk met haar toren, die vooral hoog wil zijn, van alle kanten in den lande zichtbaar, wijst tevens op den held van Weert, jan van der Croon, die haar een doopvont gaf. Zelf zegt het gebouw zijn leeftijd in het volgend opschrift:
In 't gulden jaer vijftienhondert
Is gebroken dy alde kerk, u tzer wondert
Is gelacht dy eerste steyn.
Voorts zijn er enkele ruïnen in de omgeving van Roermond, het ‘gebroken slot’ bij Swalmen, een lief plekje vlak bij de spoorlijn, - te Herten, waar Gisberta vertoefde (zie Meersen), de ruïne ‘de
| |
| |
Oudenborgh’, die misschien haar palts was, - of soms een Romeinsche lichttoren? - van wiens top men 65 kerktorens ziet, - en te Montfort, het Geldersch stadje, een torenromp van 't slot dat Hendrik van Gelder, afgezet bisschop van Luik, voltooide met de steenen van een vestingtoren van Maastricht, dien hij sloopte (1277) uit wraak tegen den Brabantschen hertog; 't is het slot waar Reinald II zijn vader als in een kooi gevangen hield (1326).
Wat Roermond voor toeristen zijn belang geeft, is de nabijheid der drie belangrijke monumenten van religieuzen aard, het oude kerkje van Asselt (Ascalon), dat Dr. Cuypers in 1917 heeft gerestaureerd en uitgebouwd, en waar mejuffrouw Willebeek Lemair nu schildert, - de kerk van Odiliënberg, een prachtige parel uit 't snoer van Limburgs romaansche heiligdommen, op een begroeiden heuvel aan de Roer gelegen, - en de vroeg gothische stiftskerk van Thorn (1285) op den linker Maasoever.
Odiliënberg zou door Pepijn van Herstal geschonken zijn aan de geloofsverkondigers Wiro, Plechelmus en Otgerus, die er een abdij stichtten. De legende eert er S. Odilia, Pepijn's blinde dochter die, ziende geworden, als kloostervrouw er leefde en stierf. Koning Lotharius II schonk Odiliënberg (toen nog Mons Si Petri) aan den bisschop van Utrecht. De graaf van Gelder, die er voogd over was, palmde 't weldra in. Toen het kapittel werd overgebracht naar Roermond (1362), was 't stift voor goed onttroond.
Thorn ontkwam aan de annexatie-politiek van den heer van Horn, en was gelukkiger dan Odiliënberg. Op den rand van 't Maasgebied en de Kempen stichtte Ansfridus, graaf van Hoey, deze abdij, waarvan zijn echtgenoote, Hilsondis van Strijen, de eerste abdis werd (992). In de kerk vonden zij hun graf. In 1180 werden de oude landrechten van 't vorstendom vastgesteld: deze behooren tot de oudste rechtsbronnen van Limburg. Thorn had eigen rechtspleging, landvergaderingen, militie en munt; het maakte deel uit
| |
| |
van den Westphaalschen Kreits, en daar Thorn een rijksheerlijkheid was, voert het nog den Duitschen adelaar. Het stadje was door grachten ingesloten en had vier poorten. De abdis troonde in witte zijde en voerde den gouden kromstaf. Haar gevolg bestond uit eeredames en kameniers, en er waren met hofraden en lakeien, zelfs mooren in haar dienst. Wie geen 16 adelkwartieren bezat, kon er niet als kanunnikes aangenomen worden, en daarom sloot de geestige kanunnik er het venster voor 't gezicht der opkomende maan, daar die er maar vier had! In 1794 verdreven de Franschen de adellijke stiftdames en verkochten kerk en grond. Sinds dien werd Thorn, eerst kortelings door een tram bereikbaar, een treurend dorp in 't bloeiende Maasland. In 1872 gedacht 't met een eereteeken zijn zoon Petrus P.H. Motké, die inspecteur generaal der financiën geweest was in Indië.
Het veld om Roermond heen is vlak, schreven wij straks: het is een gewoonte geworden, midden-Limburg om zijn vlakheid te verwaarloozen als een voor toeristen onbeduidend land.
Er zijn onder de reizenden-door-Limburg-heen drie soorten van bezoekers: de eerste soort neemt den trein tot Maastricht; de tweede volgt met fiets of auto den rijksweg van Venlo naar 't Zuiden, of rijdt langs den linker Maasoever naar Roermond, om vandaar dan den rijksweg te houden tot Sittard; de derde soort alleen tijgt snuffelend door het land, en laat den grooten weg over aan degenen wier belangstelling eenzijdig is of beperkt door te korten vacantieduur, en trekt van dorp tot dorp langs omwegen en zoekt er den groenen Maasoever.
Men kan er niet genoeg op wijzen, welk een misleiding het gevolg is van den grooten rijksweg, die kaarsrecht door midden Limburg snijdt. Daarlangs is niets te zien, heet het te recht. Hij schiet door geen enkel dorp, met uitzondering van 't melancholische, oude Susteren. Hij moge een wellust zijn voor den
| |
| |
chauffeur, aan het kleur- en lijnen-minnend oog biedt hij niets. Dan geeft het raampje van de coupé nog meer genot! Want van hier uit ziet de reiziger op de verre heuveltjes, die achter Belfeld vervluchtigen op Duitsch gebied; hij ziet de zandstuivingen daar, begroeid met sparren, telkens weer afgewisseld door bloeiend veld; hij ziet er Belfeld met zijn nieuwe kerk, zelf laag gelegen, en blikt naar de Maas die, even zilverig, schubt in 't landschap; en tweemaal, driemaal, waar een klein waterstroompje kronkelend de Maas zoekt door een delling, groen en ruig in 't veld gekorven, denkt de vreemdeling of hier misschien de heuvelingen van het Zuiden reeds geboren worden? Maar het land zet aanstonds zijn strakke glijding weer voort, en de boomen die de Maas beschaduwen, zinken verder weg voor den wijden korenbouw.
Zoo is 't ook voor het landschap bezuiden Roermond. De rijksweg blijft de officiëele en gepatenteerde misleider van al wie gedachteloos zijn spoor volgt. Doch wie Thorn heeft opgezocht aan de overzijde der Maasoevers, wie het witte dorp heeft zien schijnen te midden der bonte weelde van zijn weien en velden, als de Pinkstertijd het land met zijn bloeiende vlammen doorluistert en ontsteekt tot een wilden brand en pracht van korenbloemen en margrieten, - die heeft leeren twijfelen aan de geldende meening omtrent de onbeduidendheid van dit gedeelte van het Limburgsche, dat den schilder om de geconcentreerde schoonheid zijner intieme hoeken zelfs méér zal boeien dan de wijd-uitvloeiende rythmen van het Zuiden, die evenmin binnen de camera te vangen zijn.
Veld is altijd verrukkelijk: de groene planting van bieten en aardappels en klaver, als het sprietend leven van het jonge koren, onder de witte en staalblauwe wolken van den voorjaarshemel. Droom en toekomst van den man die er zwoegde, ploeger en zaaier, loon van zijn leven, kroon van zijn arbeid, troost van zijn
| |
| |
verduren, vreugd zijner oogen en voldoening zijner ziel: zoo stijgt het zaad tot vrucht en streuvelt er zijn stengels, tot zij worden als een bosch van uitgeschoten stralen, waar de zon in zindert en de wind overheen strijkt, al zwatelend heen en weer, en zingend:
Koren, koren pralend prachtig,
Trotsch als een man in zijn kracht,
Buigzaam en smedig, in massa machtig, -
Vrouwelijk week en zoo zacht...
Het is de liefde der menschen-voedende aarde, in goud geboren tot wordend brood: het is de zegen Gods in onmetelijkheid van weelde bloeiend voor 't verbaasde oog der stervelingen: het heilige koren, het gewijde veld, dit eeuwig wonder der moederlijkweldoende natuur.
Schoon is het koren in de tengere jeugd zijner eerste weligheid, maar schooner als de gouden zegen zijner rijpte daalt over het wijde veld, dat als een ruischende harp voor zon en wind er ligt gestrekt, zich koesterend in de bette, tot waar de blauwe wand der zomerlucht de wereld raakt. In den diepen hemel het drijvend schuim der witte wolken; door de gloeiendgele akkers her en der het geflikker van brandend roode daken; een franje van groene peppelkruinen kartelend langs het zonnig blauw, waar de Maas in de diepte stroomt: dàt zijn de kleuren van midden-Limburg. De onmetelijke hemelkoepel daarboven hangt doorzongen van de parelende muziek der leeuweriken.
Maar of 't de regen was van dit liefelijk geluid, dat heel den dag vervult van de vroege schemering, of het gevonk der stralende zon in de wijde zee van het deinende koren, - door alle velden jaagt de bonte pracht der bloemen, korenbloemen, bolderiken, wikken en kamillen, en de gulden rijpte der landen bloeit tot veelkleurig mozaïek. Maar de klaprozen vooral vieren er de fakkelende pracht harer stralende heerlijkheid:
| |
| |
Door het rijpend korengeel
Vaart de jubel harer gammen:
Aarde's roode liefdevlammen
Beuren ze op haar slanken steel.
O, de geurende, goudelende korengaard! Hoe schoon is hij om de kracht die er in groeit, om de wijding die er over ligt uitgespreid, om de schoonheid ook waarmee hij oversprenkeld is, tot hij een bloeiende tuin gelijkt; wie begrijpt de geestdrift van een dichter niet voor dit ‘heilig koren’, dat van het begin der tijden, de toeverlaat der menschheid was en met dankbaarheid bezongen werd:
Verheerlijkt in geluid van rijm en maat,
Door koningen en kunstenaars bemind.
Achter de wijde velden rijgen de dorpen hun krans aan het zilveren snoer der Maas, - Herten, Merum en Ool: ‘drie dorpen en één pastoor’ rijmde 't oude volk, dat den herfst begon met de Merumer markt (eerste Dinsdag in September), den dag waarop de Roermondsche burgerij haar werk begon bij lamplicht en de huisvrouwen de ‘spinmikken’ uitreikten, die de bakkers aankondigden met hoornsignaal; en wie 'n zaak nog lang niet tot een goed einde gebracht heeft, ‘is te Ool de Maas nog niet over’, zooals het heet, sinds de heer van Ghoor er den dans ontsprong, toen hij ontkwam aan den beul van Horn, dank zij de sluwheid van zijn knecht. Dan, te Wessem, stroomt de rivier onder het lommer van Limburg's karakteristieke boomen, de Canada's, die haar oevers de droomende liefelijkheid geven, waarin men Limburg aanstonds herkent.
Zij zijn de wachters in de weien,
Het boomenvolk dat trouw en pal
Zich schaart in groepen en in reien,
En de' ouden grond bewaken zal.
Hoog door hun bladerkruinen gaat,
De dagen door, een zoet gepraat.
| |
| |
Zij gaan bij paren langs de paden,
De wijde groene beemden door;
In witten dauw hun voeten waden,
Hun hoofd glanst in den zonnegloor.
En 't praten wordt een milde zang
De dagen door, de nachten lang.
Zij staan om dorp en witte hoeven
Tot bosschen, in een kring bijeen,
Te luisteren en stil te toeven;
En langs hun stoere stammen heen,
Drijft elke boer zijn koeien aan,
Die in de bloemen grazen gaan...
Zoo bezingt ze de Limburgsche dichteres Marie Koenen, voor al wie ze lief heeft in hun eenvoud vol sierlijkheid, hun hoogheid zonder praal, de wachter-boomen van het Maasland. En telkens nieuwe gezichten biedt de Maas, die haar weg zoekt tusschen de velden, de groene boorden met het grazend vee, de boomen en de oude landhuizen, de dorpen met hun sagen, - Wessem met zijn oude daken, Stevensweert, de kleinste vesting van Nederland, waarmee Spinola den toevoer afsloot aan het Staatsch Maastricht, en Ohe en Laak, met het witte kasteel Walborg.
Midden in het land ligt er Echt; de Echter bosschen waar Pepijn van Herstal zijn redding herdacht door den bouw eener koperen brug, trekken zich naar 't Oosten terug, waar de Trappisten van Lilbosch de ontginning steeds voortzetten. Echt droomt van een belangrijke toekomst op grond zijner industrie, die concurreert met Tegelen.
De scherpe bochten die de Maas hier snijdt, zijn door graslanden omgeven, waar de koeien van Roosteren (Ro-Susteren) in menigte grazen tegenover het Belgisch stadje Maaseyck. Even verder begint het Guliksch gebied, waarvan Sittard de hoofdplaats was. Langs de Maas volgen de dorpen elkander dichter op, het mooie Holtum, waar de gouverneur der provincie 's zomers verblijft, het witte Buchten, Papenhoven-Grevenbicht, met Stuyt's nieuwe kerk, een alleen- | |
| |
staand experiment van modernen kerkebouw in Limburg, en Obbicht met zijn kasteeltje, het dorp waar Ecrivisse, de Limburgsche romanschrijver, verbleef in een klein wit huisje langs den weg. Berg en Urmond hoorden mede nog tot 't Guliksche, waarover de sagenkoning Zwentibold zijn schaduw spreidt, die zijn kasteel had te Grasbroeck onder Born en, verslagen voor Susteren (900), zijn graf vond in de stiftskerk aldaar. Zwentibold was een natuurlijke zoon van keizer Arnulf van Karinthië; daar hij ‘de Graatheide’ schonk aan veertien kerkdorpen uit den omtrek, tot boete zijner feilen, bleef zijn aandenken er in zegening. Te Elslo bad men nog voor zijn zielerust na de Zondagsche mis tot in 1883, en Susteren bewaart zijne relikwieën. Zijn drie dochters traden er in het klooster, dat hij herbouwde na de verwoesting door de Noormannen. De kerk bewaart herinneringen van haar weldoener, en Sittard's gymnastenclub herdenkt hem in haar naam. Zijn apocryphen ‘troonzetel’ staat op 't kasteel Born te kijk. Een voornaam stuk XVIId'-eeuwsche deftigheid is dit witte huis, met torens en grachten, dat Jan Arnold van Leerodt, Luiksch kanunnik, er bouwde, toen hij Born in 1647 aankocht.
Wij hebben nu de Maas verlaten,
pracht van water binnen bloem'ge zoomen,
Blank-blauwe straat door 't koren-blonde land,
Met boomen en met burchten wijd omplant.
Midden in het vlakke veld ligt nog het vroolijke dorp Limbricht, met een vormloos XVId'-eeuwsch kasteel op een heuveltje tusschen vijvers, waar de kloostervrouwen van Sittard beveiliging vonden toen Turenne die stad verbrandde, en later het terugtrekkend leger der Franschen (1812-1813) een hospitaal inrichtte: nú worden er smokkelende Duitschers in verzekerde bewaring gesteld.
Limbricht heette ook Lymborg: het zijn oudere vormen waaruit de naam Limburg gegroeid is. De
| |
| |
Duitschers brachten het woord met een legendarischen draak (lintwurm) in verband; prozaïscher heette het ook wel ontleend te zijn aan de bouworde van een leemen burcht: maar wie zou daar groot op gaan, waar het gezegde smalend luidt:
Erm landj, erm luu: strö daker, leime buu.
Arm land, arme lieden: strooien daken, leemen gebouwen.
Limbricht, om zijn ‘kermis van den doodsstrijd’ bekend, zoo genoemd naar 't ‘broederschap tot verkrijgen van een zaligen dood’, is nog merkwaardig om zijn schutterij, die hier vooraf gegaan wordt door de ‘bielemennekes’, de baanbrekers van den troep, getooid met witte voorschoten en valsche baarden. Een merkwaardigheid van andere soort is zijn oude kerk, een voormalig heidensch gebouw, heet het, rijk aan verschillende antiquiteiten. Voor den bouwkundige vormt Limbricht, met Susteren en Nieuwstad, om hun mooie oude kerken, een merkwaardige trilogie.
Susteren's dubbelgetorende stiftskerk in zuiveren rondbogenstijl, heeft bij de herstelling niet geheel zijn ouden luister herwonnen; Nieuwstad, het oud Geldersche stadje, nu een klein dorp, bergt zijn torenloos kerkje als een kostbaren schrijn, te midden zijner roodgedaakte huizen en gaarden. Het portaal alleen is romaansch, de kerk zelf is vroeg gothisch, met een even scheef gebouwd koor, - hetgeen in de symboliek der middeleeuwsche bouworde duidt op het Evangeliewoord: Christus neeg het hoofd en stierf. Te midden der rijk-groene omgeving is het schilderachtig dorpje met zijn marktplein, waar 's zomers de linden geuren, de belangstelling der vreemdelingen wel waard, zelfs al was 't maar om zijn kerkje. Maar ook de dorpsstraat zelf - hoe zelden is dit in Limburg's Noorden en Midden het geval - biedt met haar stroomende beek en bruggetjes en vlierhagen, gewenschte motieven aan schilder en fotograaf.
Maar eerst zij hier, voor het gedeelte tusschen Susteren en Nieuwstad, den grooten rijksweg recht gedaan:
| |
| |
hoe prozaïsch hij overal elders is, bij de bocht waar hij over de Geleenbeek schrijdt, voert hij den wandelaar door een wijde, schoone beemde, waar 't najaar de tijloozen ziet bloeien tusschen het gevallen loover der gele peppels. En bij den weligen groei der ruischende boomen, die er gegroepeerd staan als in een heerlijk park, voelt men hier, in het gezicht der Sittardsche torens, reeds de voorvreugde van het stralende Zuiden.
Sittard is een stadje van jolijt en luchthartige pret, waaraan alle ernst ten eenenmale vreemd bleef. De gedrongenheid van zijn bouw dankt het aan de oude vestingwallen, die 't nog omringen met hun krans van lindenlommer. Walram van Montjoie gaf 't stedelijke rechten (1243) en Johan Willem van Gulik herbouwde het (1572). Zijn naam verbindt het aan Karel den Grooten, die er, verdwaald op jacht, naar 't uur vragend, zijn verwondering zou gelucht hebben in den uitroep ‘Si-tard’, (alsof Sittard niet Sit-rade was). Zijn vroeg middeleeuwsche kerk, waaraan de bisschop van Luik een kapittel verbond, is edel van vorm, maar poover aan waardevol sieraad. De kleine zwarte Madonna die er vereerd wordt, heet een wandelend wonderbeeld; om de Basiliek, een ex-votokerk, werd Sittard een bedevaartplaats. Het Urselinenklooster daarnaast verrijkte het mooie stadssilhouet met eenige nieuwe transen, na zijn brand in 1914. Een merkwaardigheid voor Sittard is de zeldzame houtbouw, bij de restauratie van een huis in de Limbrichterstraat aan 't licht gekomen. Voor een klein stadje als dit, is zijn markt een groot plein. De Renaissance-gevel der derde kerk van Sittard, die er zich breed maakt tusschen de vele kleine, kleurige huizen, met het frisch stadhuis, wordt eerstdaags gerestaureerd. Dit plein dankt zijn ruimte aan het oud paleis der Guliksche vorsten, dat er eertijds het midden vormde, tot Turenne den brand joeg over de stad. In de rij der mooie torentoppen van 't stadje, telt de spits van 't Protestantsche kerkje mede. Oude huizen zijn er weinig, maar brou- | |
| |
werijen des te meer, en vooral herbergen, waar de humor hoogtij viert. Maar de spottende lach eener altijd waaksche, plaagzieke vroolijkheid heeft er de romantiek niet uit de atmosfeer gebannen, die droomt om het hooge huis dat ‘de Tempel’ heet, om de oude mergelwallen der vroegere versterking, en over de donkere paden en holle wegen, die tusschen den krans der wijd-uit gelegen tuinen
voeren, naar het boomenrijke veld zijner rijkafwisselende omgeving.
|
|