| |
| |
| |
Langs de zoomen der noordelijke Maas
Al waar ik varen zal en zeilen,
De wijde, wijde wereld rond,
Daar blijf ik in gedachten wijlen
Bij Limburg, mijn geboortegrond.
Mijn Paradijs, mijn wonder Eden,
Mijn uitgelezen toovertuin:
De Sage wandelt langs uw wegen
En wingert om uw stervend puin.
Wanneer de Zuid-Limburger nu al van Venray niet precies weet, of deze plaats nog tot zijn land hoort of niet, dan begrijpt men wel hoe vreemd hij staat tegenover het smalle strookje gronds, dat boven Well langs de Maas voortkruipt, tot de Mookerhei de natuurlijke grens der provincie vormt. Eer de stoomtram van Venlo langs dezen Maasoever een verbinding met Nijmegen zocht, was dit dan ook een haast onbetreden gebied.
Toch liggen er interessante zoowel als mooie plekjes; maar wat te ver uit de buurt ligt van Venlo, om 't tot doel van een tocht te nemen, is weer zoo dicht bij Nijmegen, dat het als vanzelf spreekt dat de Mookerheide met den Plasmolen reeds behandeld werden in Gelderland I der ‘Ons mooie Nederlandserie’.
Wij willen voor wat dit noordelijkste gedeelte van Limburg betreft, alleen maar wijzen op de beide kasteelen van Afferden en Heyen, en daarna op Limburgs uiterste stadje, het grijze Gennep.
Het Afferdsch kasteel Bleyenbeek, dat in 1176 al genoemd wordt, was het stamslot der familie Schenck van Nydeggen. Om den gevreesden krijgsoverste
| |
| |
Maarten doorstond het kasteel herhaaldelijk zware belegeringen (1580), waarbij éens zelfs een vrouw vocht (1589) - een motief dat in de legendenrijke historie der Limburgsche kasteelen terugkeert, te Baarlo en Aldenghoir, en bij den strijd om Venlo.
Het volk verhaalt er van dat, in den Sint-Jorisnacht, de oude ridders onder den grond er op hun schilden slaan.
Een fantastisch verhaal heeft Van Beurden, die 't gebeurde van Limburgs noorden ijverig naspeurt, voor de vergetelheid behoed. Arnold van Nydeggen (geb. 1662) was een tijd lang gehuwd geweest met Emerentia Dausque, een intrigante, die na een tijd echter ontmaskerd werd. Dientengevolge werd het huwelijk ontbonden verklaard. Toen Arnold nu hertrouwd was, kwam de vroegere echtgenoote op 't kasteel terug om er 't kind te stelen, dat er in 't wiegje sliep. Maar zij werd nog tijdig betrapt en 't kind haar ontrukt. Deze episode speelde zich af in de zaal, die om zijn muurschilderingen, de Paradijszaal genoemd wordt.
De kerk van Afferden met haar witgepleisterden toren, overwelfde eens de gebeitelde grafsteenen van Dirk van der Lippe genannt Hoen († 1565) en van een der Schenk's van Nydeggen. Het latere geslacht wierp de zerken buiten de kerkdeur. In albast gesneden lijdenstafereelen sieren het hoogaltaar.
De oude linie der Schenck's van Nydeggen (die als opperschenkers van den keizer hun naam gekregen hadden), stierf uit met Maarten, die voor Nijmegen in de Waal verdronk, en wiens lijk aan de stadspoort tot schrik van 't grauw werd opgehangen.
Het heerenhuis te Heyen is kleiner dan Bleyenbeek. 't Is niet een trapgevel gesierd en door bijgebouwen omringd; in den poorttoren staan de wapens der Vittinghoff's en Diepenbrok's, voormalige bezitters der heerlijkheid. Het kasteeltje, op een kleine hoogte geheven, werd vroeger door een uitlooper der Maas omspoeld.
| |
| |
Eindelijk komt de bezoeker van Limburgs noorden nu tot het lachend stadje aan de Niers, dat eens een zoo gevreesde vesting was.
De heerlijkheid behoorde oorspronkelijk aan het geslacht Brederode, maar sinds 1441 werd zij 't eigendom van Adolf, graaf van Kleef.
In den oorlog tusschen de Republiek en Spanje, had Gennep veel te doorstaan, daar het voor beide partijen een even belangrijk punt was. Het slot bestreek de Maas, en Gennep gold als de sleutel voor de zuidelijke landen. Van hier uit verontrustten de Staatschen hun vijand, en den Spanjaarden was het een opslagplaats, waar zij alles heensleepten, wat zij trokken uit de noordelijke provinciën, en van waar zij Brabant proviandeerden.
Mendoza nam 't en plunderde 't (1598). De admirant beoogde er de samentrekking zijner troepen, om van daar uit een inval te doen in Holland. Maar prins Maurits verijdelde dit. Toen nam de graaf van Lippe bezit van de stad, namens het Duitsche rijk. Maar Mendoza kwam den 3en November terug en hernam de sterkte.
In 1602 veroverde Maurits de stad. Maar in 1636 was de Spanjaard weer in 't Gennepsche huis. Dan veroverde Frederik Hendrik (1641) den burcht, die aan de Staten den weg versperde om Gelder, Venlo en Roermond te nemen. In 1672 vluchtte de Staatsche bezetting voor de Franschen, die de vesting opbliezen, maar niet zoo grondig of bij hun terugkeer (1710) viel nog een rest te verwoesten, die dan ook niet gespaard bleef.
Het oude Gennep, de pagus Genapis, zooals 't in een charter van Otto heet (950), of Gennapium, gaat er trotsch op, de geboorteplaats te zijn van een beroemd middeleeuwer. Op 't laatst der XIde eeuw woonde er graaf Heribert uit 't huis van Lotharingen, een afstammeling der Duitsche keizers. Zijn vrouw Hadwigis van Bourgondië was een nazate van Karel den Grooten. De jongste hunner beide zonen was Norbertus,
| |
| |
stichter der orde van Premonsteit, kanselier van 't Duitsche rijk, primaat van Germanje en aartsbisschop van Maagdenburg († 1134). Het naburige Duitsche Xanten, waar Norbertus kanunnik werd, wil óók als zijn geboorteplaats worden aangemerkt. Maar Gennep bewaart de herinnering van den heilige, als van zijn eigen zoon, in de kerk niet alleen waar 't zijn beeld vereert, maar ook in den naam van 't liefdegesticht, in den naam van 't Norbertuspad, dat de kerk met de plek van 't voormalig slot verbindt, het S.-Norbertus-poortje, waarvan de plaats nog wordt aangewezen in den herbouwden ringmuur achter de openbare school.
Uit een land van legenden stroomt de Niers bij Gennep naar de Maas, om met deze vereenigd, de Mookerhei te zoeken en zich daar te verliezen in het vergezicht.
Op de Mookerheide werd de historie tot sage, en de indruk der grootsche heide-eenzaamheid, waar een naïef peinzend volk niet ongevoelig voor blijven kon, werd er omgedicht in de sombere voorspellingen van Johannes von Leliënthal. De vreeselijke ramp der Nassauers (1574), die het volk voelde als een straf, had haar voorspel in de verwoestingen van Rolduc en Houthem door Lodewijk van Nassau, waar de legerhoofden - de legende wil het zoo - zich schuldig gemaakt hadden aan heiligschennis. Voor het naspel zorgt de profetie, die een wereldoorlog in de toekomst voorzegt, waarbij de Turken zullen opdagen uit het Oosten en de heidenen uit het heete Afrika, om er met de Christenen te strijden. De dooden zullen er uit hun graven opstaan om te vechten met de levenden. En voor zijn vijanden zal de koning van Pruisen er vluchten, weerloos, zonder wapenen noch wapenknecht. Op de heide zal hij zijn paard binden aan een boom en een rooden smid vragen het te beslaan. Maar eer deze het ijzer aan den vierden hoef gepast heeft, zal de ruiter reeds weer te paard gesprongen zijn om zijn leven te redden, daar zijn vijanden hem achtervolgen van nabij.
| |
| |
En als die dingen gebeuren, zal het einde der wereld niet ver meer zijn.
Te Well teruggekeerd, scheiden ons nog een 25 kilometer van de stad Venlo. Noord-Limburg in zijn eigenaardige landschappelijke schoonheid, ligt langs dezen weg. Elders bronst er meer bosch en hei; hier bloeit meer veld. Telkens is er afwisseling van akker en kreupelhout; maar 't laatste is niet vergelijkbaar met de weelde van 't Hollandsche houtland, en het eerste legt het af voor de bruisende weligheid der zuidelijke heuvels. De Limburger zal Noord-Limburg vlak heeten, omdat er geen hooge toppen zijn; maar de Hollander zal er het deinend rythme bespeuren, dat deze landstreek doorgolft, langs beide Maasoevers. De dorpen van heel deze streek zijn maar weinig belangrijk; zelfs als zij een stadsch air aannemen, met aaneengesloten huizenrijen langs geplaveide straten, als Horst, Well en Arcen, blijven zij onbeduidend; maar beteekenisvol staan overal de oude heerenhuizen en ruïnes met hun historische herinneringen midden in 't land, en schilderachtig schuilen onder de schaduw der bosschen de oude, rietgedaakte hutten. Schijnbaar eenvormig is dit landschap toch rijk vol afwisseling, alleen niet voor den Zuid-Limburger die, gewoon aan zijn ‘bergen’ en hun wijde rondgezichten, deze streek voor vervelend houdt. Maar ik verbeeld mij, dat een schilder er motieven vindt voor droomerige fantasieën, en de fantast keurt er telkens nieuwe tinten voor zijn droom. Het is alles veel kalmer, maar toch bewogen. De Maas glijdt niet als een strakke stroom door een laag land. In kronkelingen wentelt zij verder, en hare oevers stijgen en verglijden in gestadige wisseling. Telkens is de akker met boomen gestoffeerd, en doemen bosschen achter het korenveld op. Zij trekken in blauwen nevel hun ringen om de verre einders, en dwars door het veld gaan de boomen met de wegen mee; om de Maas heen ruischen de zingende popels. En niet zeldzaam zijn er de windmolens, die iets ‘hollandsch’ geven aan dit deel van Limburg,
| |
| |
dat den Zuid-Limburger een ‘terra incognita’ is. Vóór de landelijke boerenwoning rondt de waterput zijn diepte, waar overheen de ruwe zwengel zwenkt tusschen een paar opgerichte staken. Naast de huizingen rijst er de hooiberg, als een vierkante toren, tusschen zijn vier palen, die het hoekig afdak van stroo dragen. Dit kent het Zuiden evenmin, als de langgerekte vorm der daken van 't boerenhuis. De serradella op 't veld, de lupine die goudgele vakken legt tusschen de groene akkers, de purperende heide die overal weer telkens opdoemt, geven deze streek een eigen kleur, en teekenend zijn de staande staken waaraan de drogende spurrie wordt opgebonden in kluwens, als groote spinrokkens opgericht op 't land. Over heel de lengte der Duitsche grens volgt een heuvelreeks met wisselende toppen, wier lijn melodisch vloeien blijft langs de lucht, als een zacht gezang. Waar zij open liggen in de zon, bekleedt de erica hun dellingen; dan weer glijden zij in de bronzen schaduw der sparren weg. En waar de diepte aan hun voet moerassig is, spreidt wild gebloemte zijn tapijten, - heele purpervelden van wilgenroosjes in den zomertijd.
De herfst vermooit dit landschap ongemeen en geen ander seizoen geeft het diezelfde bekoorlijkheid. Men moet het zien, wanneer èn kamperfoelie èn lupine er de lucht verzoet, en de bonte paddenstoelen geuren onder 't naaldenhout. Dan zweeft er over den schoot dier lage landen, tusschen de boomen her en der verspreid, en van over de kammen der verre bosschen, die wonderfijne, droomerige zonnenevel, die het alles hult in een sprookjesachtige wazigheid. Het loover roest tot bruin en geel, en de eiken kleuren rood er tusschen. De harslucht kruidt de lucht, en de vele sterke geuren van het langzaam verkleurende, vallende groen. En in den glans van den herfst, die zijn witte draden spint als droomrag, onder de pasteltintige, parelklare luchten, staan de oude burchten op, duidelijker waarneembaar tusschen de dorrende twijgen
| |
| |
van 't geboomte, als gingen zij spreken uit hun herinneringen van voorbije dagen. En wat de verbeelding van het oude volk gefabeld heeft om de grijze kapellen en gebroken steenen, dicht er de natuur in geuren en verschemerende verven voor den peinzenden droomer opnieuw, en zijn dagen worden er tot stemmingsrijke poëmen, vol teeren, kleurenvollen glans.
Midden tusschen de sparren, links van den weg, maar onvindbaar voor ieder die 't niet weet, want ter dege in de bosschen verscholen, rijst daar ergens (bij paal 78,5) de Witte Berg. Het is de hooge top van een zandstuiving, door andere zandheuvels omgeven, van de zijde van Duitschland beschermd door een krans van veenplassen. Wie gelukkig genoeg is om dit punt te ontdekken, heeft de mooiste plek van Noord-Limburg gevonden. Nergens is er breeder uitzicht, of 't moest van den molen van Well zijn; maar nergens is het vergezicht zoo rijk gestoffeerd. In een breedgelijnde golf van groene bosschen, stuwt de halve breedte van 't panorama het grensland op, met zijn dorpen en torens. Naar 't noorden en westen toe ziet men de verre torens van Venray en Sevenum. Tegen den hemel in 't zuiden beurt Venlo, met de kerken zijner omgeving, de vele torens en schoorsteenen. En rondom rust het oog op de zachte wemelingen der bosschen, wier sparretoppen blauw omneveld, tegen den avond gedrenkt schijnen met donker paars. De hemel spiegelt zijn klaarte in de blauwe sompen, die ingekorven zijn als zilveren bekkens in het woeste heideland; en helder geel en wit brandt de zandberg in 't zonlicht, waar hij, als op zijn ellebogen gesteund, zijn ruigen kop hoog opbeurt over de dennen-rijke wijdte, en naar den Duitschen einder staart.
De Witte Berg ligt halverwegen tusschen Velden en Arcen. Geen sage spreekt er van; niet één op de honderd Venlonaars heeft hem ooit betreden. Het is een plekje voor de uitverkorenen.
Anders is het met den burcht Arcen, waar wandelend Venlo iederen bezoeker heensjouwt. Het kasteel als
| |
| |
zoodanig zal u een teleurstelling zijn. Ik heb den slotbewoner zijn grafelijk slot zelf een ‘oude kast’ hooren noemen. Maar zijn schoonheid ontleent het aan de boomen zijner omgeving. Het getorende voorhuis met klimop begroeid, achter de breede overbrugde gracht, prijkt met een oud wapenschild; het slot zelf is niet meer dan een deftig huis van jongen datum, dat er rustig te dommelen ligt achter de klimopplanten en de kastanjes van zijn voorplein, waar de pachter der hoeve zijn dieren in vrijheid laat omdwalen.
Oudtijds hoorde Arcen aan 't graafschap Krickenbeck. Door huwelijk kwam ook Arcen aan de Schenck's van Nijdeggen, en tegen 't einde der XVde eeuw aan de graven van Gelder, een bastaardlinie van 't geslacht der hertogen. In 1876 werd de rijksgraaf Wolff Metternich er eigenaar van.
De naam Arcen moge 't Arenaticum zijn, dat voorkomt op de kaarten van Peutinger; anderen verklaarden zijn naam als Arx Cesaris. De eenige merkwaardigheid van 't plaatsje buiten 't kasteel, is in de plaats zelf ongeacht. Wie niet scherp toegezien heeft, is er aan voorbij gegaan. Het is de ruïne die omlommerd door acacia's, de bewaker lijkt van de publieke vuilnisbelt. Van de rivier af ziet men ze in haar volle schilderachtigheid, donker bruinrood in 't licht tegen 't fijne groen, - een afgeknotte toren zonder naam, zonder beteekenis, een brokstuk zonder herinnering.
Deze ruïne is een laatste overblijfsel van de versterking, waarmede Arcen eenmaal was omwald. Het was een ommuurd vlek, waarop de heer van 't dorp steunde als op zijn versterkt slot. Driemaal ging de verwoesting over zijn tinne, tot de benden van Margaretha van Oostenrijk, die Grubbenvorst verwoest hadden, ook dezen burcht het lot deden ondergaan, dat weldra Baarlo en Kessel zouden deelen (1511). Daarna kwam Mansfeld (1586) die het slot innam en de bezetting grootendeels ombracht. De Spaansche troepen verwoestten het later geheel (1635).
Stomp en stom staat er het brokstuk en spiegelt
| |
| |
zijn rossen kop in het lichtblauwe Maaswater. Wie zal u vertellen wat het torenvormig bouwstuk was? Door zijn gaten volgt men de kronkelingen, die de rivier snijdt in het groene land. Geen steen des herdenkens is 't, maar een vergeten hoek. Doch door de oude brikken jaagt nog een fantastische felheid van brand en rooden hartstocht, en wie zijn oor legt aan het oude muurblok, voelt er nog de trillende harteklop van een veelbewogen tijd levendig. Leg er uw ziel te luisteren, zoo gij de echo der historie vernemen kunt in de stomme ruïnen van het heden. Van den trots der Oostenrijksche landvoogdes verhaalt ook dit ‘gebroken slot’, en van Mansfeld, den trots van Alva en den opvolger van Parma, - en van heel die brandende eeuw van bloed en passie, toen Philips II in zijn bevende vingeren de bloeiende erfenis zijns vaders verdorren zag.
Met een voorouder die veldheer der Bructen was, Valuas, met verlatijnschten naam, een wapenschild dat geharnaste ridders vasthouden en een wapenspreuk in de taal der Renaissance, verrast Venlo den vreemde, als een schijnbaar lastige deftigheid; maar geen stad in Limburg is gemoedelijker, gezelliger en prettiger dan dit altijd lachende, bonte, blijde Venlo. Hoe kan deze stad een spreuk voeren die haar zoo weinig past, als haar ‘Festina lente’, haast u langzaam; alleen als het tweede lid daarvan ‘caute fac omnia mente’ wijst op praktischen handelsgeest, mag men er vrede mee hebben. Want in Venlo is men arbeidzaam met doorzicht. Maar de welvaart heeft er tevens den geest verblijd. Wel dreigt de vroegere eenvoud te loor te gaan, ten koste der grootere gemoedelijkheid. Waar de oude families hunne theetuintjes hadden, verrezen nieuwe stadswijken, en de fameuze overvloedige koffievisites werden gemoderniseerd tot deftige tea's. Maar in dit goedhartige volk zal nog lang iets van de romantische Limburgsche gemoedelijkheid blijven nabloeien, zelfs
| |
| |
al schroefde het zich met geweld op tot een vreemde voornaamdoenerij die onecht is. Vroolijk en rond, te goeder trouw en arbeidzaam, dàt zijn de eigenschappen van het oude ras, behept met een felle vijandschap tegen Roermond, dat altijd de aristocratische heeft willen zijn: ‘daar moet je heen, als je wind wil hebben’ zegt de Venlonaar. Het is de keerzij van een naïef chauvinisme, dat een villapark en een concertgebouw heeft verkregen, en hoog heeft opgejubeld toen er, twee jaar geleden, de 20,000ste inwoner geboren werd.
Niet alles is esthetisch in deze stad van koopvolk, die haar oude poorten heeft opgeofferd voor rechte verkeerswegen, en den Maasoever ontsieren laat door opslagplaatsen en werkloodsen, terwijl elke andere gemeente met zulk een ligging gewoekerd hadde, om hare schoone uiterlijkheid te verhoogen. Mooi is het stadssilhouet met de vele fraaie torens, maar het inwendige is niet eenmaal overal rein, terwijl de stad goedmoedig haar gasfabriek midden in haar hart sluit. Niet alleen dat haar typische volksbuurt ‘het Hedje’ ontoegankelijk is voor een vreemde, ook de nieuwe huizen die men er bouwt, zijn verre van smaakvol. Mooie oude gebouwen staan er onbegrepen tusschen in. Het probleem, dat de bebouwing eener nieuwste stadswijk meebrengt, houdt de bevolking in spanning.
De hoofdkerk, uit 1411 dagteekenend, munt onder haar zusters uit door haar drie even hooge (53 voet) beuken. Het tufsteenen portaal, dat den baksteenbouw siert, met een beeld van den patroon, S. Maarten te paard, is een herinnering van den vroegsten bouw. De toren stortte in, tijdens het beleg der stad in 1511, en werd in 1771 herbouwd. Jan van Cleef († 1716), die schilderijen liet in deze kerk, Limburg's beroemde klokkengieter Jan van Venlo, en Goltzius de rechtsgeleerde († 1583) met Puteanus den geschiedschrijver, († 1646) die hun namen aan straten gaven, werden te Venlo geboren.
| |
| |
De stad gaat trotsch op haar stadhuis (1595), dat het kleine marktplein siert, met twee ongelijke torens naast den voorgevel, en twee overhoeks geplaatste pinakels aan den achterkant, van vóor verknoeid door latere toevoeging van een bordes, en niet genoeg opgemerkt van terzijde, waar het de weidsche sierkunst der Renaissance vertoont in gebeeldhouwde lijsten en frontons. In den achtergevel staat, in een nis, een onoogelijk beeldje, dat Karel V heet te zijn, en ook doorgaat als een konterfeitsel van Maarten Schenck van Nijdeggen, het Schinkemanneke, zegt de Venlonaar, dat als weerprofeetje dienst doet: want 't slaat vochtig uit als er regen op handen is.
Het oude mannen- en vrouwenhuis vertoont een der oude gevels die de industrieele stad rijk is, en waaronder vooral (Grootekerkstraat) het ‘huis Schreurs’, vroeger door burgemeester Ingenhuis bewoond, de aandacht verdient, als een staal van Geldersch-Duitschen stijl:
De gevel is uit 't jaar 1583 en behoort tot een type dat in Venlo niet ongewoon is. Aan de benedenétage komen lisenen-stellingen voor. De lisenen, - vertikaal omhoog gaande, vooruitspringende muurdammen, - zijn aan die étage 5 in getal. Tusschen de eerste en tweede, van beide zijden gerekend, bevindt zich een verdiept veld, ter dubbele breedte van die, welke zich tusschen de derde en vierde bevinden. Die breedere velden worden overspannen door twee gekoppelde termijnboogjes, zóó dat de ontmoeting dezer boogjes rust op een kraagsteentje met een kop van nog gothiek type. De smallere middelste lisenenvelden hebben dat sieraad niet noodig, daar zij elk zuiver afgesloten worden door hun eigen ontlastingsboog. De ankers met A 1588 liggen tegen de lisenen.
Aan de volgende étage vindt men een aan de lisenenconstructie ontleende herhaling van de indeeling der beneden-étage. De vensters raken de metselprofielen der lisenen niet, en hebben dit nooit gedaan;
| |
| |
dat was een eigenaardigheid van dezen bouwtrant, dien men o.a. ook te Zutphen, Doesburg en Doetinchem kan opmerken. De middelste opening is blind gemetseld en versierd met het wapen van burgemeester Ingenhuis.
Het eigenaardigste is de geveldriehoek zelf, met een pinakel bij de geboorte van den gevel aan iedere zijde. De gevelomtrek bestaat uit zwak gebogen S vormen, die van cordonband tot cordonband gaan en daar worden afgewisseld door hoeken, niet zeer krachtig naar buiten tredend.
Aan de eerste gevel-étage bevindt zich weer de uit de lisenen geboren samenkoppeling van blinde verdiepte metselvakken, hier drie in getal. Zij bevatten nog een oude Gothieke constructie nl. de gemetselde maatwerkribben, die ook aan woningen te Kalkar en Xanten te zien zijn. Dit motief wordt aan de volgende gevel-étage herhaald.
In den forschen geveltop eindelijk is een nisje aangebracht, gesteund door zuiltjes van klassiek XVIde-eeuwsch model.
Al dagteekent deze gevel uit 1588, toen in Holland en Vlaanderen de Renaissance hare kinderjaren al lang achter den rug had en daar reeds bezig was zich te vormen tot een inheemsche, aan ons nationaal karakter zich aanpassende stijlrichting, niet te min vertoont de versiering nog het karakter van den eersten vroeg Renaissancetijd en wel van denzelfden, uit Frankrijk geïmporteerden stijlvorm, die men waarneemt aan het Duivelshuis te Arnhem, aan het huis van Maarten van Rossem en andere, te Zaltbommel en Huissen o.a.
Aan de gevel-étage vindt men de in kransen of kransvormige platte banden geplaatste bustes, die kenschetsend zijn voor die stijluiting, - links die van een man, rechts een vrouw, beiden in landsdracht. Een étage hooger heeft men ruitvormig geplaatste vierkanten, nu echter met maskers. Ook de consoles onder de uiteinden der cordonlijst bij de geboorte van den gevel, het nisje in den top en de
| |
| |
versiering van het wapen, dragen het zelfde karakter.
De staatkundige betrekkingen die het XVIde-eeuwsche Gelre verbonden met Frankrijk, geven een hechten steun aan het vermoeden, dat er ook een artistiek contact bestaan heeft tusschen beide landen, waarvoor de versieringsstijl van dit merkwaardige huis te Venlo een bewijs levert.
Reinoud II van Gelder verleende Venlo den 1en September 1343 stadsrechten en het stapelrecht. (ReInoLt eXCeLLens eXtrVXIt Moenla VenLo). In 1481 trad de stad tot het Hanseatisch verbond toe.
Adolf van Kleef (1372) en Karel de Stoute (1473) hadden Venlo reeds in hun tijd veroverd, toen Maximiliaan het hoofd stiet voor hare poorten. Na een tweede beleg (1481) nam hij haar in. Floris van IJsselstein belegerde haar op last van Margaretha van Oostenrijk, maar tevergeefs. Geertrui Bolwater, die een vaandrig de vlag ontwrong op de wallen, verschafte zich hierbij de beroemdheid eener tweede Kenau Hasselaar. In den 80-jarigen oorlog doorstond de veste nog menig beleg.
Trotsch op zijn oud verleden, droeg men te Venlo langen tijd, bij volksfeesten, twee groote gevlochten beelden rond, ‘de reuzen’, die den stichter Valuas en zijn vrouw voorstelden. De teenen korven liggen nu vergeten, misschien wel voor altijd. Op Sint Maartensfeest echter, wanneer de vuren gloeien op de velden in 't rond, en de jeugd al weken te voren ‘gewierookt’ heeft met brandende turven in blikken potten, komt er iets van den ouden romantischen geest weer op, en rijdt de patroon der kinderen, te paard, met staf en mantel, als een andere Sinterklaas door de straten. En heel Venlo zingt dan 't oude liedje, dat nergens anders in Limburg klinkt, en waarbij de Venlonaars in den vreemde elkaar herkennen:
| |
| |
De vijf oude kloosters, die Venlo eenmaal telde, werden door de Franschen opgeheven. Een krans van nieuwe ordeshuizen omringt de voormalige sterkte, thans als een gordel van geestelijke vestingen; daaronder is 't Retraitehuis Manresa het voornaamste; gelijk het als strategisch punt met zijn terrassen alle groote lijnen bestrijkt, die naar de stad voeren, oefent het ook tot in alle oorden van 't land zijn religieuzen invloed uit.
Deze groote gebouwen om de stad heen, kenmerken het landschap; maar teekenend voor de omgeving is op de eerste plaats de uitgebreide cultuur van tuingewassen, wier veiling de straten der stad, gedurende den zomer, een ongekende drukte geeft, wanneer kleine en groote karren met bont getuigde paarden, trotsch op hun koperen halstersieraad, er in menigte aanwezig zijn. Om de kweekers heet de na-zomerkermis zelfs: de komkommerkermis.
Deze cultuurvelden eindigen waar de heide opglooit en de sparren groeien op den zandgrond. Duidelijk is dit verschil in 't landschap waar te nemen: het hoogterras van 't Rijn- en Maasdiluvium, dat opgebouwd werd uit lensvormige lagen grove en fijne zanden, leemig zand en grind; en daar beneden, waar de groote kweekvelden liggen, het laag terras, - het door de Maas eerst later gevormde dal, in het hoogterras ingesneden, dat bestaat uit (oudere vormingen) zandige terreinen en de blauw-grijze, oude Maasklei (op circa 20 M. + A.P. eenige centimeters dik, maar op 'n enkele plaats 1,5 M.), en uit (jongere vormingen) het veen (een korstje van 5 à 10 c.M.) op de oude klei gevormd, stuifzand en moderne Maasklei.
Waar de hei begint, wordt de omgeving mooi, met de groote vlakte van 't militaire oefenterrein, zijn berkenlaantjes en blauwe, wazige verten, - met de kapel van Genooy, die mooi was in haar eenvoud onder de groote kastanjes, en de verfraaiing eener ‘restauratie’ diep doet betreuren; mooi is dit landschap waar de oude hoeve Arenborg haar toren- | |
| |
spitsje beurt en het Zwarte Water een vergeten sage droomt tusschen de stille bosschen; mooi is het, bij de ‘Bovenste Molen’, een idyllisch zomerzitje, met daarachter de schemerige boschplek van het ‘Jammerdal’. En volgt men den heuvelrug van het hoogterras, de blik blijft het lage land bestrijken met zijn afwisseling van groen, het groen tapijt der kweekvelden, doorstrooid met witte en roode huizen, tot bij den groenen boomenwal der dubbeldreef ‘de Ponnyweg’, waar de bloeiende Martinustoren en al de kerkspitsen daaromheen eindelijk verloren gaan, als de wandelaar verdwijnt in de ruigten die er de hellingen bemantelen (‘Egypte’). Daar verder ontdekt hij dan wellicht een vergeten mineraalbron, door de industrie in den steek gelaten; hij zal er het heerenhuis de Holtmolen vinden met zijn lanen, den vijver met zijn schilderachtigen watermolen, en den naam die de mineraalbron droeg, zal hij hier terugvinden: ‘de snelle sprong’, ook daarmee de herinnering aan een der Maassagen, die gewaagt van Hermold den Noorman, en hoe hij van het huis te Belfeld er snel sprong in de Maas.
Zet uw wandeling voort, tot gij over de vlakte heenziet naar de rivier, waar de zustertorens van Baarlo en Tegelen rijzen, en de hooge spitsen en gebouwen van 't Duitsche missiehuis van Steyl, dat den voet baadt in den stroom, tot de hoeve van Mahlbeck; aan den voet der heuvels leest gij dan op een herbergsbord ergens 't versje:
Ik woon hier aan den weg.
Wat kan ik beter wenschen:
De gunsten van de menschen.
De heide met haar verten, de bosschen met hun schemer, hun sompen, de zandheuvels met hun verre vertakkingen, gaven de fantasie stof; en aan den boerenhaard in oude tijden werd hier dan ook verteld, van de kabouters die er in holen huisden, van de hoovaardige juffrouw wier haren uit het graf
| |
| |
groeiden tot rozestruiken, van de zielen der ongedoopte kinderen die een priester, als vurige vonken 's nachts, in 't duister meelokten, - hij stierf toen hij zijn mis voor hen had opgedragen - en van een vurigen wagen die over de hei tuimelt door den herfststorm.
Het is de wagen van Hazenpoth, een hardvochtig opzichter bij het groote werk, dat de aartshertogen begonnen in 1626, - de Fossa Eugenia, die de Maas moest verbinden met den Rijn. De sporen daarvan liggen nog in 't landschap ingekorven. Het was een plan van Ambrosius Spinola, om Holland zijn handelsvoordeelen te onttrekken. De aartshertogin Isabella, die (1628) naar Roermond was gekomen, liet zich door de uitgravingen roeien. Maar met de inname van Reinberg, ook tengevolge van ongunstigen waterloop en geldgebrek, bleef het werk steken, dat herhaaldelijk door 't Hollandsche vuur was bestookt. Napoleon, die over zijn Canal du Nord dacht, bezichtigde er de resten van, toen hij te Venlo verbleef.
De mooiste weg van Venlo naar Roermond, voert door Blerik (Blariacum) langs Baarlo. Het oude slot, door Govart van Kessel als borgleen verheven (1326), ligt verborgen achter de kerk, tusschen lanen en vijvers. Het was een der vier oude kasteelen van 't Kesselsche land. De Engelsche ‘veldslangen’ schoten het tot puin (1511) en de Staatschen plunderden en verwoestten het tweemaal opnieuw (1572, 1578). Het had voor Karel den Stouten moeten bukken, en het herbergde Karel V, wiens tante het veroverd had, - een zege ‘waarover de Brabanders vreughdenvuijren en bazuinen ontstaeken’ zegt Slichtenhorst. Terwijl Strada er verder over zwijgt, heeft Eugene Gens er nog een verhaal van gegeven, dat misschien alleen maar in de bonte beeldenrij der Limburgsche romantiek zijn plaats heeft, nl. de verdediging door de slotvoogdes van Eyl, die alléén met haar kamenier was overge- | |
| |
bleven, toen bij de capitulatie de slotbrug viel (1511).
Misschien verwisselde het vertellend volk de Nassauers, die (1574) op de Mookerhei verslagen werden, met Maurits, die (1640) te Baarlo zijn hoofdkwartier had, toen het de sage der Groene Vrouw fabelde. De jonge ridder, die getroffen was door de schoonheid der Baarlosche freule, had haar, als pand zijner trouw, zijn krijgskas achtergelaten, toen hij tegen den vijand optrok. Maar nimmer keerde hij weer op 't hooge huis. Hij werd verslagen met zijn leger. De jonkvrouw, die den schat verborgen had in de slotkelders, stierf van rouw, en beklaagt in de stille nachten de verwoesting van haar jong geluk.
Onder berken voert de weg naar Kessel, dat zijn naam gaf aan het graafschap waartoe bijna al de dorpen behoorden, die we bezochten op den linker Maasoever. Het Graafschap kwam al spoedig aan Gelder; graaf Reinoud gaf 't in 1338 aan Matthijs van Kessel in leen. De van Merwijck's (1673) en de Keverbergh d'Aldenghoor's (1779) bezaten 't achtereenvolgens. Misschien is keizer Otto er geboren (980), als tenminste Kessel aan de Niers zijn geboorteplaats niet was. In 1715 kwam 't ambt Kessel aan Pruisen. ‘In ouden tijden is dese vlecke een seer treffelijcke stadt gheweest, ende eygentlijck deselve die Ptolemeus ‘Castellum’ noemt, ende de hoofdstadt van Menapië’, meende Cornelius Kilianus.
Het kasteel van Kessel is een sieraad voor Limburg. Geen trotsche torens, maar liefelijke terrassen! Zijn bekoorlijkheid ontleent het slot, zooals het er nu rijst, geknot en omgevormd en door nonnen bewoond, - aan de breed aangelegde, kronkelende trappenvlucht die naar zijn hooge deur voert, omrankt door wingerend groen en bloeiende struiken, die de spelonken en onderaardsche wulfsels dekken, waar de burchtheeren hun gevangenen versmachten deden, in de ijzeren boeien die er nog bestaan. Hoog ziet het neer in de Maas, waar 's nachts de schim waart van den hardvochtigen tyran, die zijn arme luiden hun land ont- | |
| |
stal door den stroom te kribben, en die door een vurige hand in de diepte werd getrokken.
Stil schouwt het grijze steen over het dorp met zijn eenzaam plein, waar de sombere boerenwoningen met hun groote poorten slapen in de schaduw der ontzagwekkende linde. Men verbaast er zich misschien alleen over, niet meer verhalen van schoonen volksdroom te hooren in dit oord, dat louter liefelijke legenden schijnt te ademen op de kloosterrassen van nu. In de verbeelding der landslui spookt alleen de herinnering aan de gruwelen der folterkelders.
Met Neer zijn wij in het graafschap Horn, met Beesel in het ambt Montfort. De kortste weg naar Roermond leidt met fraaie wendingen door dit laatste; maar langs Neer (‘Ners’ in de Salische Wetten zoeken we het Hornsche Nunhem (Nieuwenheim eerst, aan de Molenbeek.
De oevers dezer kronkelende beek vertoonen hier een schoonheid, die het Zuiden niet vreemd is, en die in het klein herinnert aan het karakter der groote Ardennen. Een steile, ruigbegroeide oever, golfgeklater in de doorzongen stilte der bosch-eenzaamheid, een wijd gezicht op verten, waar veld en heide afwisselen, en een watermolen in een malsche weidedelling, tusschen de weelderigheid der begroeide hoogten, - een kapel in 't groen, die de legenden van Servatius oproept, om den heilige die er wordt vereerd met godsdienstoefeningen in de open lucht, en een oud kasteeltje naast een oud klooster, met de legende van een Madonnabeeld dat terugkeert in 't oord, dat haar lief geworden was, en zelfs tot twee maal toe, door de vluchtende nonnetjes meegenomen naar Brabant, er terugkeert, 's morgens, ‘vochtig van den dauw der weide.’
Mag men in de legende dezer soort niet een stille hulde zien aan 't land waaruit zij als een bloem ontstond? Het is de liefde van den simpelen man voor zijn landstreek, als vergoddelijkt, overgedragen op de Moeder Gods zelve.
| |
| |
De sage weeft haar ranken om het naburig slot van Aldenghoor, als het klimop om den zwaren, ronden toren, die het van verre kenbaar maakt. Nu is ook dit ridderlijk verblijf van eens, een klooster. Schilderachtig met den Renaissance-gevel, is zijn toegangspoort en binnenplein. Er kwettert vroolijk jongemeisjes gebabbel, waar de freule van Boetzelaer haar leven met haar slot verdedigde tegen de Zweden, samen met haar kamenier.
Naast den Pijpersberg, waar de aardmannetjes huizen, beurt Haelen zijn torenkroon, met vier overhoeks geplaatste pinakels, (1423) reeds in het gezicht van den slanken torentrans der eerwaardige Christoffelstad.
|
|