| |
| |
| |
In Noord-Limburg
Stormwind, schuur de winterwegen,
Ruim de baan en veeg ze rein;
Wasch ze met een fikschen regen,
Droog ze met wat zonneschijn.
Mijn verlangen wil gaan varen.
Zoeler zomerwindje, suis!
Heimwee kende geen verjaren
En mijn ziel verlangt naar huis.
Voor den Hollander, die 't mooie Zuiden intrekt met zijn fiets, staan er drie wegen open: of wel hij volgt van Nijmegen uit, den weg langs de Maas; of hij komt van Boxmeer en houdt (met verwaarloozing van den rechteroever) den linker Maaskant; of hij gaat van Deurne over Venray naar Venlo.
Deze laatste wijze om Limburg binnen te komen is, toeristisch gesproken, de beste. Men rijdt dan dwars door de Peel, langs een pas nog eerst aangelegden grooten weg, het Limburgsche landschap te gemoet als een beloofd land.
Daar is wel niets zoo aangrijpend als die eindelooze Peelvlakte, wanneer men pas het frissche, lommerrijke Deurne met zijn schilderachtig kasteel in oogenschouw genomen heeft. Plotseling ligt ze daar voor u, in al haar verlatenheid, de zandwoestijn, de ruige vlakte, de doodsche eenzaamheid. Het groene land der bouwers en bosschen wijkt achter u, als de kust wijkt wanneer men in zee gestoken is. Rondom breidt zich, al ver en verder, de zee van zand en dorte, dor en bruin het meeste deel van 't jaar. Zandstuivingen liggen er als lange witte golven verstard en strepen het dorre bruin met heldere vegen. Waar de grond moerassig is, pluimt het welige gras, dat
| |
| |
rosgele plekken afzet tusschen 't donkere heidekruid. Het gloeit met een mooi, warm oranje, wanneer de laatste zonnestralen scheren over de wijde vlakte. En overigens is er niets dan leegte, wijde leegte over woesten, wemelenden grond.
Nauwelijks op weg in die bange eenzaamheid, ziet men midden in 't land een boomstronk rijzen. De wind heeft hem krom gewaaid en deerlijk gehavend. Daaronder staat een kruis met een opschrift. Het is als een waarschuwing, als een laatste groet van het land der levenden aan hen, die zich wagen in dit oord des doods. Vol verwachting blikt de reiziger om zich heen en naar de andere zijde van de wereld, waar hij het nieuwe land, de beloofde verte tegemoet ziet. Maar rondom is er niets dan de blauw wegdoezelende einder, die als een ring ligt om de eindelooze woestenij.
Het is als een gevloekt land: en vroeger, toen er nog alleen maar een smal pad liep dwars door dit eenzaam Peelgebied, was de indruk van sombere verlatenheid nog grooter, was het geheele tafereel nog aangrijpender en kon men er zich, wanneer de kruis-boom, ver naar den horizon toe, in den nevel verdween, op weg wanen met Faust bij zijn tocht naar de wereld buiten de wereld der levenden.
Al spoedig rijzen de zwarte terpen op, de turfstapels, die de arbeiders in dit veld des doods er hebben opgestapeld in eindelooze rijen, als groote katafalken. Somber staan hunne donkere massa's uit het heidekruid omhoog, den nevel doordringend, waar die als een ijle sluier zweeft over de uiterste boorden van het landschap. Donker en doodsch-zwart staan zij in het licht der zon, die er de hette trillen doet bij haar warmen brand. De voorjaarsdag heeft er goed stralen en lachen; de zomer mag er zijn brandend blauw spannen van kim tot kim: de heide volhardt hardnekkig in haar roerlooze onverschilligheid, stil en somber, maar grootsch in haar woesten trots, tot de zengende Augustusmaand haar fakkel werpt in het
| |
| |
weerbarstig kruid en eindelijk de erica er zachtjes paars begint te branden. Dan is 't als een vluchtige droom van nieuw leven over 't doode land. De heide glimlacht een wijl. Maar de vreugd is van korten duur. Want de herfstnevel valt weer spoedig over haar wijdte uit, en dooft het vluchtige gloeien der purperen beddingen. En de dorre droefheid, de starre wezenloosheid ligt er weer voor vele maanden op het strakke, zwijgende land der vereenzaming.
Welk een verrassing, wanneer de reizende eindelijk het rijzen ziet der bewoonde wereld aan gene zijde! Als een vage kustlijn teekenen de sparrenbosschen hun donkerte af door den nevel, die over den einder ligt uitgespreid. Zij naderen al meer en meer, en donkeren dieper. De bosschen staan er als rotsen op uit een zee; men ziet ze kapen en kusten vormen. Het schijnt een eiland in de eindeloosheid der grauwe leegte... Maar het eiland groeit, en nieuwe kusten verschijnen. Nieuwe bergen doemen op en strekken zich als bergketens in de verten uit. Zóó komen de boomen, de bosschen, de dorpen uit den nevel opdagen, tot zij eindelijk, duidelijk waarneembaar in hun wezen, en groen van kleur, daar voor u staan als een oase, als het beloofde land.
Dan ziet gij nog eenmaal om, over de eindeloosheid van het Peelgebied, deze wereld woest en ledig, alsof zij er sinds den morgen der schepping zoo lag, en met een groote vreugd om het weergevondene, - boomen en huizen en gaarden, - snelt gij door de gehuchten, die om Venray heen liggen in een wijden krans; en gij begrijpt dat de vereering der streek liefkoozend aan dit dorp, dat een stadje zijn wil, den naam gegeven heeft van ‘de Parel van de Peel’.
Venray (Rade = ontginning) is iets voor zich apart, de koningin van een eigen wereldje. Van alles ver, zelfs van 't station waaraan 't een naam gaf, leeft Venray - ‘Rooy’ heet 't hier - zijn eigen typisch leventje. Zijn markten zijn befaamd als zijn kermissen. Daar heerscht een gulle vroolijkheid met een voor- | |
| |
beeldelooze gastvrijheid. Door de afzondering bleef de geest van ouds er langer in stand, en zoowel genoegelijkheden als familieveeten laten 't plaatsje een eigenaardig karakter van ouderwetschheid. De vrouwen houden er trouw aan de groote muts van witte kanten, rijkelijk met lint en bloemen voorzien. En om deze eigenaardigheid, als om 't dialect dat den Zuid-Limburger als ‘Hollandsch’ aandoet, vraagt men zich in 't uiterste Zuiden wel eens af, of Venray nog wel tot Limburg behoort. De Bollandist Henschenius, die er geëerd wordt met een gedenkteeken, liet zijn geboorteplaats den roem van zijn geleerdheid. ‘Jerusalem’, heet er een bekende meisjeskostschool van Urselinen, gesticht (1838) op de resten van een middeleeuwsch vrouwenklooster, en Minderbroeders leiden er jonge levieten op. De veehandel van een in Limburg overbekende familie gaf Venray bijna een wereldfaam, tot in Rusland toe.
De trots van Venray is het krankzinnigengesticht met zijn torens en tuinen, dat het plaatsje uit de verte een voornaam aanzien geeft; maar zijn waarde voor den kunstlievenden toerist wordt bepaald door zijn prachtig kerkgebouw, dat Venray bestrijkt met zijn hooge daken en toren.
Het dagteekent uit de XIVde eeuw. Het inwendige, wijd doorwaaid en hoog geschoord, treft door zijn ruime afmetingen, voor een dorpskerk ongewoon. Het kon een kathedraal zijn. Mooie, wel veertig oude beelden en andere kunstvoorwerpen stoffeeren dit edel gebouw met waardigen sier. Deze ‘beelden over de Peel’ heeten hierheen gebracht uit de Meierij, toen ginds de beeldenstorm woedde. Venray, door zijn Peel beschermd en buiten het net der strategische wegen, bleef voor plundering en brandstichting bespaard. Maar wat geen beeldstormers verwoestten, verkwanselden latere pastoors maar al te licht. Ook te Venray waren er van die soort.
De Venraysche hoofdkerk is toegewijd aan Sint Petrus, - wiens sleutels in het gemeentewapen
| |
| |
prijken, - maar de patrones van dit oord is Sint Oda († 726). Deze Schotsche koningsdochter is een der liefelijkste bloemen uit den krans der Limburgsche heiligen. Haar beeld in de kerk stelt haar voor met een ekster in de hand. Eksters verrieden Oda, toen haar vader haar achtervolgde in de bosschen van Weert. Zij had te Luik het gezicht der oogen teruggekregen en na een pelgrimstocht naar Rome, vestigde zij zich in de afzondering van 't Peelland. Maar de jonkers uit de buurt maakten 't de mooie heilige zoo lastig, dat zij Venray verliet voor Sint-Oedenrode (N.-Br.). Zij nam met tranen afscheid van de landstreek en zegende het oord, van den heuvel waar zij stond om 't een laatsten blik te wijden. ‘Soe omsiende - zegt een oud handschrift - gesonde sie dat dorp Venrade; ende soe heyt die berch noch den omsienden berch.’
Een schilderachtig plekje in de dennenbosschen overschaduwt het kapelletje waar de schutsvrouwe vereerd wordt.
Nauwelijks zijt ge in Limburg beland, of ge staat reeds midden in de wonderheid der Roomsche legende. Oostrum heet het dorp, waar 't station zich bevindt. Het is een beroemde bedevaartplaats. Het Mariabeeld dat er vereerd wordt, is door een boer in 't vlas gevonden (± 1350).
Verder ligt Meerlo, het oude Myrlaer, welks heeren betrekkingen hadden met 't Rijnland, vanwaar zij Sint Goar hier leerden kennen, den eremijt, die zijn kleederen ophing aan een zonnestraal, en wiens gebeente de hulde van Karel den Groote ontving. In een waardeloos baksteen kapelletje wordt hij te Meerlo aangeroepen tegen de koude koorts.
Tienray (Swolgen) is een ander Mariaoord, waar omstreeks 1440 de eerste kapel gebouwd is. Nu rijst er een Romaansche kerktoren, die 't sieraad is van 't landschap.
Gaan we Horst voorbij, na de oudheden zi]jner kerk gezien te hebben, dan rijst er in 't veld van Sevenum
| |
| |
weer een kapelletje, op de plek waar de Moedergods eenmaal een meisje gered heeft van een wolf; juist wilde 't ondier haar bespringen, toen een schot knalde en de wolf doodelijk getroffen neerstortte. Het kind had Maria een kapel beloofd in zijn vertwijfeling, en de kapel verrees er tot dank.
Welk een sage had een fantasierijk volk, in een meer dichterlijken tijd dan deze, niet kunnen scheppen uit 't verhaal dat de kroniek van Horst doet over Frans Clemens van Furstenberg. Deze was een zonderling en daarom werd hij, ofschoon hij de oudste zoon uit de familie was, door zijn vader alleen maar met den hof van Horst bedeeld. De nieuwe vrijheer bewoonde zijn heerlijkheid, maar hij liet den hof vervallen, tot zijn vrouw de woning ontvluchtte en hij eenzaam bleef in 't gebouw, dat ten ondergang was gedoemd. Toen eindelijk het dak instortte, nam een zijner hoorigen hem op, en de hooge heer brak het brood der armen aan de tafel van zijn knecht. Lang bleef de dood voor hem uit. Hij was een en zeventig jaar toen hij stierf...
Welk een ballade zou hieruit zijn gegroeid, als deze geschiedenis maar ouder geweest was dan de achttiende eeuw. Nu slaapt zij vergeten in de dorre bladeren der historieboeken. Van den ouden burcht der Horster heerlijkheid is niets meer over dan eenige onherkenbare brokstukken.
Het volksgeloof wil, dat er hier in de Peelmoerassen, als bij wolgen in een kuil, ongedoopte klokken onder de aarde liggen, die de duivel in zijn geweld heeft. Zooals àl de overigen die er in den Limburgschen grond verzonken slapen, luiden deze in den Kerstnacht, als 't Christuskind geboren wordt.
De Peel was het gevloekte land. Die heide met haar bedriegelijke einders zonder einde, was het oord der bange verschrikkingen. Dàt ligt in het volksverhaal van den herder, die spokig door den nacht blijft omdolen, zoekend en zuchtend. Men vertelt er bij, dat zijn hond hem nog altijd vergezelt door de schimmige
| |
| |
ijlte der dauwuren, en in de klare nachten geërgerd naar de maan blaft.
In iedere nederzetting vertelde men er vroeger van verdwaalde vreemdelingen, van geheimzinnig vermisten, die nooit weerom kwamen. Verhalen van menschen, die van Meyel naar Sevenum wilden gaan en nooit belandden, gaven aanleiding tot de volksspreuk, gezegd van iets, dat lang is zonder einde: ‘Het is van Meyel tot Sevenum’.
Die leege ruimte, waarin Brabant zich verliest en Limburg somber opdoemt - men zag het aan de kleur van den bodem en het hing er in de koortsademende lucht - was een land van dood en donkerte, waarom men in de groene landen die er ver van verwijderd lagen, in het bloeiende Zuiden, van de Peelstreek zei: dat de wereld er met planken was dichtgespijkerd.
Heksen en spoken moesten er zich wel bij voorkeur ophouden en de wilde vuurmannen waren er thuis, met hun rond, rood-gloeiend hoofd en den grijns die deed verstijven. Het oord was onherbergzaam en de zode verraderlijk. Onvoorzien zakte de reizende er in de diepte weg, zoo hij eenmaal het spoor bijster was, en hem wachtte een trage maar zekere dood in het ongedolven graf van 't drassig veen.
Het moest wel het land der duivelen zijn, die zwarte, zwijgende, gruwzame vlakte van brandbare zoden. Als plotseling in den drogen zomer het vuur er geheimzinnig uitsloeg, was het, onder het angstig wentelen der kolommen van rook, alsof de hel er openging.
Die bodem was gevloekt en bevond zich in boos geweld. Vertwijfeld zuchtten er de verzonken klokken vergeefs om hun verlossing. En de moeder van den Satan lachte met haar valschen grijnslach, spottend over het fronsend inktmeer ‘waarin zij het pakje wiesch van haar zoon’.
Was het wonder dat de Peellui van eertijds er gebogen gingen en in zich gekeerd? Hun leven was een bitter lijden. Zij heetten het een gewone arbeids- | |
| |
dag, wanneer zij 's morgens vóór den dageraad hun bedsteden verlaten hadden, om twee uur ver de hei in te gaan, met een spekkoek op de vuist en de spade op den rug, om eerst tegen den avond weer te keeren met een klein vrachtje turf. Het waren moeizame gangen door het warrelige kruid en de sompen, met hun schokkende voertuigjes, en hun koeien als katten, zoo mager en zoo min. En van de schamelheid zijner plaggen had er de heikeuter nog eerst den langen weg te gaan tot de burgers van Venlo, eer hij de winst van zijn arbeid ingeruild zag tegen 't noodige voor een schraal bestaan.
Het toeval had hen binnen den ring dezer grauwe einders gezet, en zij hadden zich, ondanks den vloek die er schijnbaar rustte, met al de vezels van hun wezen ingeleefd in dezen bodem. Zij leefden elk voor zich. Zij kaartten bij den open haard en verkortten er bij zijn schijnsel elkanders lange avonden met verhalen. Er was een vaag vermoeden onder hen van schatten, die de heide borg.
Zóó waren zij vergroeid met hun heim, dat zij, ieder op zijn eigen dorp, geen vreemde vrijers duldden. Dan vochten zij met hen ten bloede. Saamhoorigheidsgevoel, ontwikkeld door de afzondering, bevorderde den onderlingen vrede voor de buurtschappen. Maar oude veeten van dorp tot dorp, verstoorden er bestendig de rust. En de hooge regeeringen bakenden de verschillende gebieden en landbezittingen voor hen af, met ‘vredespalen’, stomme getuigen van halsstarrige aanspraken, en terechtwijzingen hunner trotskoppigheid.
Zoo twistten zij onderling om het land, dat niemand van de groote heeren begeerde om zijn armoede. Armoede leerde hun gelaten lijden; de nooddruft leerde hun arbeid. In stom berusten, ouder gewoonte, hielden zij moedig vol. Zij droegen het, hoe de koorts hun nederzettingen besloop, hoe 't verborgen water hun woningen belaagde, hoe de winteroverstrooming hen uit hun hutten dreef, zoodat zij hun vee stalden
| |
| |
binnen den kerkhofmuur te Sevenum, het vastleggend aan de ijzeren ringen die men er nog ziet tusschen de verweerde steenen.
Zij duldden gelaten, en over hun rieten dak donsde fluweelig, zachtgroen mos, als een schemer van hoop....
Tot op een dag eens uit de zwarte zoden opgegraven werd een ridder: een gouden held, in wapenrusting, met zwaard en helm.
Het heette dat er een Romeinsch tribuun gevonden was. De geleerden speurden bedachtzaam de antieke stukken na. Maar het Peelvolk stak de hoofden bijeen en fluisterde. Het Peelvolk vertelde verder van de wonderen, die er opgerezen waren in zijn verbeelding: de Peelschat was gevonden, de gouden schat, het mateloos fortuin, de stralende rijkdommen.
Doch de gouden ridder viel tot stof uit elkaar, onder de brilleglazen der cijferende wijzen.
Intusschen was de Peelschat tòch gevonden. Plotseling was men er zich van bewust geworden: graafwerk, waterafvoer, coöperatie, kunstmest, renteloos voorschot van Staatswege... En de gore dorpen breidden zich uit tot groene oasen in de bruine woestenij. Met de ontginning was de nieuwe tijd geboren. De vruchtbaarheid greep zegevierend om zich heen.
En het gevloekte land rolde langzaam zijn wijdte samen, als een zwart tapijt, en week rondom, en week, en wijkt nog altijd verder.
Nergens beter dan in de wijde verlorenheid der Peelvelden heeft de oude woning van den noordelijken Limburger haar oorspronkelijken vorm bewaard. Gij vindt ze er van Gennep tot Swalmen, op het onverwachtst altijd, wanneer gij maar uittijgt met goeden speurzin, - die woningen, te armoedig om huizen te heeten, en om hutten te wezen toch weer van omvang te breed.
Ze staan van het westen afgewend en hun vensters
| |
| |
zoeken het zuiden of 't oosten. Langs den achterkant houden wilde heggen ze schuil, en liefst ook berkenhout, daar dit 't vuur afweert. Zij vreezen den kouden wind en den regen. Hun rietdaken dalen haast tot den grond af, als vroegen zij den bodem steun, als hielden zij hem vast met de handen. Hun donker dak heeft van den bodem de kleur; maar het beschermende mos daarop houdt gemeenschap met de beschermende boomen daaroverheen. Zij begaven zich in de schutse der boomen, fruitboom en spar, en vertrouwen op de kracht der knoestige stammen en hun schaduwende armen.
Zoo hurken zij er neer, voor den storm beducht. Waar deze onder hun nok mocht willen nestelen en zich inwroeten, houden ze hun puntgevel afgeknot, zoodat het waaien in zijn vaart er lichtelijk over glijdt.
Beducht voor 't kwaad dat van de spokige heide mocht komen, dragen zij op hun voorhoofd een wit kruis, met kalk gestreken boven den deurstijl. En angstig zien de kleine ruitjes, in lood gevat, uit de enge ramen beneden.
Zij zijn bescheiden en de deur is laag. Zij zijn niet nieuwsgierig: hun vensters zijn niet talrijk. Zij zijn goedig en gedwee, die oude huizen, - zooals oude besjes zijn, die veel gedragen hebben, daar zij veel dagen zagen en weten wat het leven is.
Want het leven is strijd te midden van het wilde, stormbeloopen ven, en het daagsche brood heeft er de bitterheid van 't zweet der harde inspanning.
Zoo liggen ze er, als weggevaagd onder de hooge luchten, verloren in het wijde ruim der rondende wereld, vreemd en stil gehoorzaam. En vredig hurken zij er in welgerustheid, daar zij leerden verduren zonder gemor.
Het zijn de huizen, zooals de oude Kelten er hier gebouwd hebben op den zandgrond, nadat zij door sterkere volksstammen van de klei verdreven waren. Gelijk de Romeinsche beneden Roermond, zoo is de Frankische bouwvorm voor het noorden de gewone.
| |
| |
Drie vensters vertoont de voorgevel; naast de deur, links daarvan voor den binnenkomende, staat een grooter raam, terwijl er onder de hangende vleugels van het dak, op iedere zijde, een veel kleiner is aangebracht.
Binnentredend, bevindt men zich in een groote ruimte; de boeren noemen die ‘het huis’. Daar is de groote haard onder de open schouw, - als er reeds geen kachels staan onder den schoorsteenmantel. Naast den haard was er een nis, waarin de bewoner zijn koperen lampje plaatste, voor een kleine ruit, waardoor hij in den stal keek. Want eerst de stal, en daarna de schuur, waar de zoons en knechten sliepen, lagen in het verlengde van ‘het huis’ onder hetzelfde dak.
Rechts van den ingang betreedt de bezoeker de kemenade, de meisjeskamer; daarachter is de spoelkeuken, die ze ‘het stort’ noemen. Links van ‘het huis’ is de slaapkamer van den baas, die nu ‘de stoofkamer’ heet, sinds er een kachel is geplaatst. Nu dient die kamer tot woonvertrek. Dat is de modernisatie van 't oude.
Zoo zijn er nog, de oude overlevering getrouw, al is de inwendige schikking gewijzigd en het uiterlijke soms veranderd. Maar over 't algemeen zijn ze nog licht herkenbaar als de primitieven van eens.
In een dier oudste huizen van Sevenum heb 'k mijn voeten gezet, op het merkwaardigste plaveisel dat 'k nog ooit in Limburg zag. De Zuid-Limburger bevloert met klei; maar hier lag een mozaïekbodem van keisteentjes. Ruw, maar niet onschoon was 't geheel. De keien liggen in figuren, heldere en donkere, groote ruiten vormend, vast naast elkaar; middenin bevindt zich het monogram I.H.S. tusschen de letters van de namen der eerste bewoners, die den vloer legden, met het jaartal van het werk.
De boer en de boerin schudden hun oude hoofden over mijn verbazing. Was dit dan zoo vreemd? Ze hadden er hun schoenen op versleten, hun oud leven lang, sinds hun jeugd!
| |
| |
Van Venray uit had de reiziger, langs een schilderachtigen weg door de bosschen, waar een kapel en een bron hem S. Willibrord herinnert, naar Geysteren kunnen wandelen; maar het zou jammer zijn, de dorpen te verwaarloozen die tusschen Blerik en Geysteren liggen op den linkeroever der Maas. Het is, van Venlo uit, een flinke fietstocht voor een namiddag, en langs dezen weg, evenals langs den terugtocht over Well en Arcen, zal de bezoeker voor zijn oog ontrold zien de ietwat melancholische, maar zeker niet weinig schilderachtige schoonheid van het Noord-Limburgsche landschap.
Het eerste dorp aan deze zijde van de Maas is Grubbenvorst; dit schijnt het oude ‘Vurst’ in een oorkonde van 1144 genoemd; maar eveneens vindt men den naam ‘huysz Grobben’ in oude papieren. De oude heerlijkheid ging in verschillende handen over, eer de bekende Schenck's van Nydeggen ook hier meester waren. De laatste bezitters waren uit 't geslacht van Hoensbroeck.
Onder rondende kastanjes, door hagen en wilde struiken omringd, naast een boerderij die er den toegang van bewaakt, ligt er de verlaten slot-ruïne. 't Kasteel werd door de benden van Margaretha van Oostenrijk verwoest. Het gras kuift om den voet van 't verweerde puin. Als droomen van 't verleden ranken er ten zomer, uit de stille plassen, de witte waterlelies op. Daar achter stroomt de Maas met snellen golfslag voorbij. Over den weg leunen de bosschen als luisterend naar hun eigen gezang. Het slotpark is nu een weide, waar bonte koeien rustig grazen. Het statig huis, dat er éens zijn schaduw beschermend over de landstreek wierp, staat er nu verweerd, welhaast verdwenen, als het ‘gebroken Slot’. En de witte vrouw boet er hare misdaad.
Lottum zou tolgeld (tributum) beteekenen, en er dus op wijzen dat de Romeinen hier een tol aan de Maas hadden. Volgens 't volksverhaal is 't echter anders. De oude landsheeren, die niet wisten tot welk gebied
| |
| |
dit troepje arme huizen behoorde, zeiden onder elkander om tot een besluit te komen: lot er om, en lieten 't lot beslissen. De naam tuigt voor zijn onwaarde, zegt de plaagzieke gebuur. Lottum was eertijds een leen der Benedictinessen van Neuss, eer 't onder Kessel kwam. S. Willibrord preekte er 't evangelie. Een doopvont uit de XIde eeuw en eenige oude beelden, schilderijen en twee dubbele triptieken maken de kerk bezienswaardig. Het altaarstuk is van den Roermondschen schilder Frans Douven († 1727).
Broeckhuysen dat volgt, en Broeckhuysenvorst dat er bijna aan vast ligt, waren beide heerlijkheden en kwamen aan de Schenck's van Nydeggen. De steenen doopvont (XIde eeuw) te Broeckhuysenvorst, wijst op de oudheid der parochie. Het oude witte huis, tusschen zijn groene gracht, vormt een schilderachtig plekje, eer men het wijde veld ingaat, waar eerst veel later Blitterswijk opdoemt.
De naam van dit dorp wordt met de Noorsche mythologie in verband gebracht (Blittar) alsook met de taal der oude Romeinen die 't ‘vicus ad littoram’ genoemd zouden hebben. 't Was weer een heerlijkheid. Het oude huis, een vierkant gebouw, met klein binnenplaatsje, met toren in 't front, beurt nog het wapenschild met de kwartieren van Dirck van Lynden en Helwich Vijgh (1619); maar 't geheel, in later tijd vergroot, is deerlijk verhaspeld, toen er in de laatste jaren een nonnenklooster van gemaakt werd.
Blitterswijk heeft ook een hervormd kerkje. De Roomsche kerk verdient bezichtigd om eenige oude schilderingen, die in 1878 op rijkskosten hersteld zijn. De hoofdvoorstelling is die van S. Christoffel, die het kind Jezus door een stroom draagt, steunend op een grooten tak. Wat er onder zijn beenen in het water krioelt, is curieus, en men zal er zeker het kleine monnikje (cucuphas) opmerken, dat uit een venster van den oever, met een lantaarn, den wadenden reizigerspatroon bijlicht. Langs den oever der rivieren in Roomsche landen, is de vereering van S. Christoffel
| |
| |
niet vreemd, en in Limburg is hij overbekend als patroon van Roermond.
In dit afgezonderde deel van Limburg hebben verschillende volksgebruiken langer dan elders stand gehouden. Dr. Jos. Schrijnen spreekt in zijn boek ‘Nederlandsche Volkskunde’ over den Doodendans, een dansavond bij vioolmuziek, dat een Bacchusfeest voor de jongens was. De jonge meisjes zorgden jaarlijks voor den optocht van de Pinksterbruid. Hiertoe werd een kind gekozen, dat met bloemen getooid, onder een sluier verborgen, door de vriendinnen door 't dorp werd gedragen, waarbij 't volgende liedje gezongen werd, dat als proeve van volkszang hier mag vermeld:
Daar komt de vurige Pinksterbloem aan,
Daar komt zij aangegangen,
Met een schoon rozenhoedjen op,
Al met twee bloeiende wangen.
Dat zingen de vogeltjes jong en oud.
Zij dansen en zij springen.
Zoo fijn, zoo fijn als rozemarijn..
Pinksterbloem is opgestaan,
Alleen, alleen ter rust gegaan,
Al met twee bloeiende wangen,
Al met een gouden zweepstok,
Met een schoon rozenhoedje op.
En natuurlijk werd er inzameling bij gehouden, waarom de laatste regel luidde:
En al mijn geld en goed is op!
Wanssum heeft niets bizonders, maar 't is een mooi plekje, zooals het kleine dorp daar aan beide zijden van zijn grooten vijver onder de wilde kastanjes ligt; het vormt den toegang tot 't uiterste dorp van Limburg, van dezen Maasoever, dat bekoorlijke plaatsje waarvan men een jaar geleden nog schrijven kon, dat 't het mooiste was van heel Noord-Limburg: Geysteren.
| |
| |
Het mocht het laatste in de rij komen: het stond in schoonheid vooraan. Men moest het zien, als de boomen stierven in de bronzen, purperen of gouden pracht van den herfst, als zij de volle weelde droegen van den zengenden zomer. Mooi was het dorp met den toren zijner fijn gevormde, ranke kerk, die in de rijke dreven zag en over de groene grasvelden en tuinen van 't kasteel. Maar mooi was 't met zijn kasteel vooral, dat er lag te midden zijner lanen in een nest van groen lommer, in een wondere atmosfeer van zonnig duister en koele schaduw. Door een prachtig bosch van beuken en oude bronzige dennen, het Sint-Annabosch, was het Brabantsch domein aan den blik verborgen.
Zoo was 't er eens. Maar nu!... Met verontwaardiging over het gepleegde, moet ieder er tot zijn ontsteltenis zien, dat al die schoonheid der natuur, is vernietigd. De boomen zijn geveld, het bosch is gesloopt. Het kasteel zelf ziet er nu uit als een geplukte vogel.
Dat heeft de oorlog ons land gedaan.
Liefst wendt men zich van de verwoesting af met andere gedachten. De historie verhaalt er niet heel veel van ‘dat huysken te Geysteren’, dat zijn naam misschien aan 't Romeinsche ‘castellum’ dankt. Johan van Stralen, de oudst bekende heer, droeg de villa in 1304 aan den hertog van Gelder in leen op. Dé vereenigde Provinciën slechtten het slot en de Spanjaarden staken het later nog eens in brand. Met vreugde herdenkt men er Johannes Vincensius van Schellart, die 't er later zoo schilderachtig herbouwde.
Zoo staat het er nu, niet als een der typisch Limburgsche kasteelen, noch als een Nederlandsch heerenhuis, maar geheel als een stuk fantasie, merkwaardig door een Italiaanschen binnenhof.
Een Romeinsch atrium, een Florentijnsche zuilengang, een Italiaansch pronkstuk in Limburg: zoo staat er het bouwwerk van den zeventiend'-eeuwschen slotheer, als een stille getuige van den invloed der
| |
| |
Renaissance en van de schoonheidsliefde van zijn stichter. Had hij Rome gezien en kon hij Italië niet vergeten, of wilde hij Florence verheerlijken in het land waar hij thuis behoorde? Wilde hij hier misschien zijn leven maken tot een stijlvolle pracht in een prachtig huis, dat aan het zonnige Zuiden herinnerde?
De binnenhof die het midden vormt met zijn zuilenombouw, is omgeven door een overigens wèl onregelmatigen achthoek van gebouwen. Door de afschaving der hoeken van 't vierkant grondplan, vielen de plaatsen weg die anders als aangewezen waren tot 't oprichten van torens. Het kasteeltje bleef dan ook torenloos. Had de bouwer weinig zorg voor 't uiterlijk of ging er veel verloren door latere toevoegingen en verandering? Een enkel gevelstuk rijst er, met een krulornament afgezet; een ander eindigt in een trapgeveltje. Storend werken de nieuwe ramen met hun groote openingen. Maar de tijd heeft den baksteen een verrukkelijke tint gegeven en over de bezonde muren weefde het laag hangend rag der beukentwijgen een wemelend kantwerk van figurenrijke schaduw. De groene vijver in het ronde weerspiegelt ongestoord de slanke slotmuren in zijn bronzig diep. De grillige bouworde samen met de levende natuur maken een wonderlijk iets van het oude huis; hoe mooi was 't onder de oude boomen! De achterkant is geheel met klimop begroeid. De zijmuren met hun inspringende hoeken en de verbindingsbruggen over de gracht, het voorhuis, de oude hoeve, met poort en toren, bieden een schilder telkens nieuwe motieven vol afwisseling.
Als er de stilte van den herfst heerschte, was het geheel eerst echt als een droom, onder de beveiliging der breede beuken. Dan werd er elk geluid een zacht gefluister en alleen klapwiekten er onbeschroomd de duiven, om de spits van het poorthuis, waar gouden wijzers op een gouden plaat den gang der uren volgen.
De woonvertrekken der huidige bewoners, de familie Weichs de Wenne, liggen naar achteren toe, in het
| |
| |
gezicht der Maas. De huiskamer is er bezienswaardig om 't stukadoorswerk der zoldering, in vakken verdeeld, met jachtstukken versierd en voorstellingen uit den bijbel. Verder zijn er nog een paar tors-kolommetjes van marmer in den muur ingebouwd, die een vroegere bewoner bestemd had om het baldakijn te dragen, dat boven den haard was uitgebouwd. Maar deze mooie Italiaansche haardversiering werd weggenomen om plaatsruimte te winnen.
In de groote ontvangzaal, rijk met oude weeldevoorwerpen gesierd, hangen tusschen portretten en andere doeken, twee conterfeitsels van Reynout van Brederode en een zijner beide echtgenooten, die worden toegeschreven aan Van der Helst.
Verrassend is het, wanneer men - over Wanssum teruggekeerd - het gezicht krijgt op 't dorp Well, dat zich met zijn roode en blauwe daken en oude huizen, langs de Maas uitstrekt aan de overzijde, in de schaduw zijner hooge olmen. Aan de eene zijde sluit de kerk het tafereel af; aan den anderen kant rijzen de hooge linden, die 't oude ridderslot aan 't gezicht onttrekken. De gierpont zet den reiziger over naar den anderen oever, waar hem een der best bewaarde en meest typische van de Limburgsche ridderhuizen wacht.
Well is 't oude Walaren, waar Alberik bezittingen had, die hij schonk aan de abdij van Fulda (VIIIe eeuw), en ook 't oude Walli, waar de abdij van Werden in 983 goederen telde. Over Well heerschten de Van Arendael's, Van Vlodrop's, Van den Bergh's, de Van Limburg Bronckhorst Styrum's, de Pas de Feuquières en de De Liedel's, en 't volk weet te vertellen, dat er van al de geslachten die woonden op 't hooge huis, telkens maar drie heeren achter elkander heerschten.
Uit het geslacht der Pas de Feuquières leeft er voor den minnaar der weemoedige oude dingen van 't verleden, de herinnering aan den jongen Max en zijne romantische liefde voor de dochter van den rentmeester. Het paar was gevlucht, toen een andere
| |
| |
zoon uit het hooge huis betrekkingen aanknoopte met een andere dochter van den rentmeester. Max werd vader van een zoon, Maxje, en zijn broer Henri werd vader van een dochtertje, Ursula. De twee jongelui werden smoorlijk verliefd op elkander, maar nooit kwam 't tot een huwelijk. Want toen de kleine Max, eerst verstooten door zijn grootmoeder, eindelijk toch als wettig erfgenaam werd erkend, was Maria Ursula reeds, vertwijfelend, in een klooster overleden.
Zeer decoratief rijst er de oude burcht, met zijn zwaren fronttoren, typisch Limburgsch met peervormig uiteinde bekroond, tusschen de ranken van blauwe regen en lommerend loover. De achterkant van 't kasteel met zijn zware verdedigingswerken en gekanteelde versterkingen, geeft het best een denkbeeld van een middeleeuwschen burcht, waarvan er geen andere voorbeelden in Limburg behouden zijn. Mansfeld eischte 't in 1586 voor Parma op, maar Splinter van Helmich gaf een weigerend antwoord, en Mansfeld trok af zonder het slot bestormd te hebben. Bij de herstellingen die 't onderging in de XVIIde eeuw, bleef de oude bouw in zijn geheel ongewijzigd.
|
|