| |
| |
| |
Land en liên
O Limburg, mijn geboortegrond,
Vóór alles op dit wijde rond
Van schoone wereldrijken,
Blijft mij uw lieve schoonheid waard:
Mijn onbesnoeide, groene gaard,
Italië begint in Limburg.
Men kan de zuidelijkste onzer provincies niet in korter woorden kenschetsen. En zoo het Italiaansche karakter van het Limburgsche landschap dan ook eerst in het heuvelige Zuiden tot uitdrukking komt, toch zal er voor den volksaard als voor de uiterlijke vormen van het leven in Limburg in hun gehéél, geen beter uitdrukking gevonden worden.
Neem vooreerst het karakter van den Limburger zelf; waarom zou men 't beter trachten te zeggen, dan de geleerde Van Ginniken het geschreven heeft in zijn boek over de Nederlandsche taal:
‘De Limburgers, zoowel Zuid als Noord, West als Oost, zijn de Italianen van ons land. Juist als hun oude stamgenooten bij Keulen aan den Rijn, zijn zij lichthartiger en vroolijker, veel bewegelijker, veel veranderlijker, maar ook veel rijker van geest dan de Hollanders niet alleen, maar dan de NoordBrabanders, Vlamingen en Antwerpenaars bovendien. Zij hebben veel meer met de Luiker Walen gemeen, die even wisselend en vol zijn als zij, met evenveel lust in feesten en optochten, gaarne opgewonden praten bij een glas zwaar, rinsch bier: Lambick of Maastrichtsch. Daarbij hoort en komt een levendige, dolle verbeelding, zich uitsprekend in allerlei vertel-lingen en sagen, en soms ook wel eens in tamelijk
| |
| |
avontuurlijke daden. Veel aanleg voor zang en muziek. Velen kunnen het den Rijnlander Rückert nazeggen:
Ein denkendes Gefühl, ein innerlicher Sang
Ist alles was ich bin, was mir zu sein gelang.
Toch zijn ze verre van oppervlakkig en gewoonlijk veel scherpzinniger en geestiger dan hun Noordelijke taalbroeders, die ze, fijne menschenkenners als ze zijn, o zoo graag beetnemen en bij wie ze dan wel eens niet zonder reden den indruk van sluwe geslepenheid wekken, die ze zelf liever als voorzichtige wijsheid betitelen. Veel geleerden van grooten naam zijn in Limburg geboren en getogen. In Limburgsche kloosters bloeien mystieke rozen. Ietwat neiging tot chauvinisme en opvliegende woede ontsieren dezen schoonen aanleg.
Kortom, tegenover de perseveratie of secundaire functie der Hollanders, wordt het temperament der Limburgers heel en al gedomineerd door de primaire functie: d.w.z. den oogenblikkelijken indruk. Bovendien zijn zij ook emotioneel, hoewel ietwat minder dan de Vlamingen, die mede door hun vlugger bewegelijke activiteit, evenals zij, scherp bij de kalme Hollanders afsteken.’
Wat de taalgeleerde schreef, kan hoogstens hier en daar onderstreept of uitgebreid; en al zegt hij 't niet uitdrukkelijk, het zit er toch genoegzaam in: het emotioneele, het chauvinistische, het verbeeldingrijke en avontuurlustige ligt in het hart van den Limburger ten grondslag aan de Limburgsche Romantiek.
De Limburgsche sentimentaliteit kent de zoetelijkheid der Duitsche niet, en eveneens is de mystieke achtergrond der Vlaamsche zielsemotie haar vreemd. De Limburgsche ziel is rationalistischer en gezonder. Maar zij is religieus en tevens ontroerbaar, en deze twee eigenschappen gaven aan haar vele legenden een vruchtbaren bodem. In de ziel van iederen Limburger is er een stuk poëzie verborgen; zelfs waar het niet ontginbaar blijken zou, openbaart het zich;
| |
| |
het openbaart zich telkens tastbaarder, wanneer het Limburg zelf geldt. Want Limburg is ten slotte de poëzie van iederen Limburger, en hij brengt in dit gevoel zijne religieuse ontroerbaarheid over; zoodat die liefde voor Limburg zelf - het teeken waaraan men ze allen herkent - een bijna godsdienstig gevoel wordt.
Dit volk heeft maar weinig om zijn godsdienst te strijden gehad; zoo is zijn religie meer gevoelszaak gebleven; en waar een emotioneel, een dichterlijkaangelegd volk verschoond kon blijven van doctrinair verweer, daar werd de godsdienst dit volk des te gemakkelijker een schoone droom, die de verbeelding doortintelt, de ziel verblijdt en het leven zelf verguldt met zijn stralenden luister.
Waar nu de Roomsche eeredienst met zijn sterke zucht naar schoone uiterlijkheid het openbare leven in Limburg doordringt, daar doemt Italië andermaal op; daar voelt ge hoe land en volk er zich baadt in een bonten droom van heilige wonderheid, van legendenrijke Romantiek.
Men heeft den jaarkrans maar na te gaan, van Kerstmis tot St. Martinusfeest: in den heiligen nacht van Christi geboorte bloeit de mystieke roos van Jericho; kersentwijgen die om St. Barbarasdag in het water gezet werden, werpen bloesem en blad; dan fluisteren de boomen met elkander in de nachtelijke stilte, en de arme klokken die verzonken liggen in des Duivels geweld, vangen aan te luiden. Op Driekoningen gaan de kinderen rond met hun papieren ster, als waren zij op weg naar Bethlehem. De Engelen strooien brood voor hen uit den hemel op halfvasten (te Sittard), en zij brengen op Palmzondag den palmbezem vol snuisterijen aan hunne bedjes (te Roermond en Venlo). In de Judasweek vliegen de klokken uit den kerktoren en gaan naar Rome, om er den zegen te halen van den paus; en zij keeren op Paaschzaterdag van daar met hun bronzen schooten vol geverfde eieren.
| |
| |
Is het niet, of het wonder er lééft, als vloeide het er uit de altijd open kerken in de luchten uit? Het omkranste kruis langs den weg houdt dien droom als op zijn armen op; die zweeft om de gesierde veldkapelletjes en bloeit er als legende in de schaduw der grijze heiligdommen; het mirakel wandelt met de zomerprocessies door het bloeiende land, wanneer gelijk César Frank zong:
Dieu s'avance à travers les champs.
En verschijnt het niet, in den gloed der herfstvuren, zelfs in de straten der stad, wanneer Sintermerten er door Venlo's volle straten rijdt?
Maar de Limburgsche Romantiek is er geen van grijze vroomheid alleen; zij heeft er haar juichende keerzij in carnaval, in kermis en volksfeest. De godsdienst heeft er de levensvreugde nooit gedrukt, en de menschen te Venlo zeggen dit in een kenmerkende uitspraak: ‘goed naar de kerk en blij naar den dans’. ‘Onze lieve Heer is geen boeman’, meenen de Limburgers, of ‘geen krententeller’, en zij vinden het geen ontwijding om Zijn naam te gebruiken in hunne gezegden, als: ‘je zou me wijs maken dat onze lieve Heer in een pereboom gezeten heeft’ - of met de beteekenis van 's morgens héél vroeg: ‘éér onze lieve Heer de schoenen aan heeft’.
De Limburger - het is weer letterlijk de Italiaan - gaat met de bewoners van den hemel om als met zijn goede vrienden. Een publieke pomp is hun een voetstuk en een herberg geven zij hun naam. Zij dekken met hun fluweelen mantels zoo fokkerij als roombereiding, en in dezen gedachtengang mag het aangestipt, dat er (te Limbricht) een kermis is, die algemeen heet ‘de kermis van den doodstrijd’.
De kermis zelf zet altijd kerkelijk in, daar zij 't feest is van den kerkpatroon; maar zij eindigt ook altijd met braspartij en dansmuziek. De processie treedt buiten de liturgie der kerk en wordt de dorpsgebeurtenis bij uitnemendheid, wanneer zij met schut- | |
| |
terij en fanfare, onder eerebogen en vlaggendoek, over de bestrooide wegen trekt.
Wel zijn de dichterlijke gebruiken van eertijds veelal in verval geraakt of vergeten. De Meiliefkeuze bestaat niet meer, en te Venray leeft er nog maar een schaduw van den ouden Meidans om den berkestam, wanneer men er twijgen hecht aan de huizen der notabelen. Maar men haalt de laatste garve van den oogst nog feestelijk in op verschillende plaatsen, en in het Valkenburgsche wordt een verhuizend pachter, met versierde wagens, door zijn buren van 't oude huis naar de nieuwe woning gebracht. De omstandigheden hebben den gesierden loteling doen verdwijnen, doch het trekpaard in Venlo's straten blijft getuigen, met zijn koperen sieraden en roode franjes, van de sierlievendheid der Limburgers. Nog blijft deze hoogtij vieren in den gilde-optocht, als de schutters opgaan tot het vogelschieten, met hun bijldragers, fluitspeler en tambour-maître, hun koning met den rammelenden sier der zilveren platen, en de vaandrig die de vlag ‘slaat’, die ze opwerpt en opvangt en om zijn lijf doet heenwentelen, tot hij in haar zwierende banen staat als in een levend vuur.
Zoo het Limburgsche landschap in de schaduw zijner kloosters en kapellen een legendenrijke liefelijkheid ademt, als het kleurrijk verluchte blad van een oud missaal, welk een hartstocht slaapt er niet in zijn diepten en dalen, welk een sombere romantiek spookt er niet met de herinnering zijner Bokkenrijders over de heuvels van zijn Zuiden! De sage rankt en bloeit er welig voort om zijn burchten in puin, zijn rotsen en ruigten en heitoppen; en zij spiegelt haar peinzend gelaat in het zilver van een schepenloozen stroom.
Zoo hangt er met een droom van religieuze wonderheid over de Limburgsche gouwen ook een vizioen van zinnelijk-romantische pracht, en in een feest van stralende kleuren in stijgende gamma, viert de levensvreugde, met Rubens' lokkende dartelheid, er triomfantelijk hooggetij.
| |
| |
Zoo begint Italië in Limburg; in het Limburgsche leven als in het Limburgsch gemoed klinkt de zuidelijke toon door; maar ook bloeit de schoonheid van zuidelijker landschap, in Zuid-Limburg althans, in een weidschen zwier van lijnen, in een weligen overvloed van kleur.
Hier is Limburg bont van een verrukkelijke afwisseling, van een overweldigende verscheidenheid. Af en aan wentelen de heuvelingen, de velden en bosschen, de beemden en boomgaarden, met diepliggend klotsend water daartusschen, en ‘holle wegen’. De stille hellingen rijzen, de huizenkransen tuimelen, in bloesem en boomengroen wegrollend. Daar liggen oude grauwe landhuizen half in puin. Kerktorens pieken er bij velen tegelijk omhoog, àl her en der. Het is een wijd gewemel van rusteloos stijgende en zijgende, zwenkende en zinkende, kringelende en kantelende lijnen, met plotseling soms dennenkuiven opdoemend uit de wiegewagende zee van het gouden koren, of majestatisch in een klarend verschiet de fonkelende Maas.
Zie Limburg als de bloesem ontluikt, wanneer de boomen er donzig staan of ze sneeuw droegen, gelijk witte wolken neergedaald op den rand der heuvelrij, om het roodgedaakte dorp. Hoe is 't er dan wit en wonderbaar, wanneer de perelaars als sneeuwfonteinen zijn, en alle ooft het wonder over zich gekomen voelt, met al zijn zwarte takken in het bloesemnet van den Mei verstrikt, tot ook de ronde appelboomen, met een lang bepeinsd gebaar, de rozig-doorschenen waaiers openspreiden. Wanneer de nachtegaal er dan ten avond zingt in de witte bloesemkronen, liggen langs den heuvelrand de witte feeën van den nacht in droomen roerloos.
Schouw van éen dezer hoogten als klaver bloeit en boekweit, rood en wit, en goudgeel lupine en koolzaad. Wit en purperig bloeien de aardappelen er tusschen, en lichtblauw soms nog vlas. De wind strijkt de kuiven van het zwellend koren, of het een wapperende franje was, blauwig en groen. Hoe ver- | |
| |
scheiden ook van toon - rogge, tarwe en haver - alles staat er vol van het wit en blauw en paars en rood van het veelvuldig gebloemte daartusschen. Beemd en boomgaard dammen de rijke korenvelden in, als gouden meren in het bloeiend land. Zoo staat het er alles in vakken en vlakken, hoekig afgemeten, eindeloos samengesteld, tot een schaakbord van kleuren naast elkander gezet in ruiten, een weelde van wisselende kleurigheden, eindeloos uitgespreid.
En als in 't gouden zomeruur de maaier door de rijke halmen schrijdt en zeist, de bindsters bukken en rapen, en de zware oogstwagens, als volgeladen schepen, schokkend schuiven door het blonde land! Dan staan de opgestelde korenschooven, rij aan rij tegen elkander leunend langs het hellend veld, alsof het de kampplaats was van een leger in rust. Dan is het er, bij den opgang van de roode, ronde zomermaan, geheel fantastisch.
Te voorjaar blank en groen, te zomer blond en blinkend, te herrefst bruin en purper in zijn hei, en langs al zijn wegen en dellingen, door al zijn velden heen, overwoekerd met een wilden overvloed van gebloemte, verheugt zich Limburg in een rijkdom van kleur die onvergelijkelijk is. Maar het is geheel doorzongen bovendien, doorzinderd van 't geruisch zijner boomkronen, zijner zangerige Canada's, doorgonsd van 't gesuizel zijner rijpende aren en 't melodisch gevloei zijner vlotte beken, die klotsend van zijn hoogten snellen, tot hun zilver wordt versplinterd in den diamanten regen van het watersproeiend molenrad.
Is dat Italië? vraagt gij allicht.
Neen. Ik zal Limburg niet vergelijken met het onvergelijkelijke; alleen beweer ik, dat er in Limburg, over leven, land en gemoed, een zweem van zuidelijkheid gespreid ligt, tot een verrukking voor wie haar vinden, tot een geluk voor wie haar verstaan; en dit ‘Italië in Nederland’, met de liefelijkheid zijner legendenrijke atmosfeer en den rijken hartstocht zijner sagen-volle berggezichten, is het paradijs van ons eigen land.
| |
| |
Limburg is een oud land, al is 't de jongste onzer provincies, en het is misschien om de ingewikkeldheid van de stof, dat de ontwikkelingsgang van deze Nederlandsche provincie nog nooit werd te boek gesteld in een ‘Geschiedenis van Limburg’, al wijdde de rijksarchivaris Flament er 250 bladzijden aan in de Publications de Limbourg van 1911.
Des te ingewikkelder is de wordingsgeschiedenis van Limburg, wanneer men bedenkt, dat er in de provincie die dezen naam draagt, thans nog maar vier plaatsjes liggen, die behoorden tot het oude hertogdom, waarvan het huidige Limburg zijn naam kreeg.
Limburg is een oud land, daar zich hier het oudste gedeelte bevindt van Neerlands bodem. De groote rivieren, uit wier slib ons land zich gevormd heeft, hebben het eerste vaste land gebouwd, waar nu Zuid-Limburg zijn heuvels opbeurt, en wel datgene wat beneden een lijn ligt die men trekken kan van Hasselt over Susteren naar Vlodrop. De vroegste ons bekende bewoners waren de Menapiërs in Noord-Limburg, en de Eburonen in het Zuiden. Men kent de tragische geschiedenis van deze laatsten, onder hun hoofdman Ambiorix, uit den veldtocht van Cesar, zooals hij zelf dien beschreef. De Romeinen roeiden geheel dezen volksstam uit, en werden daarin bijgestaan door de Menapiërs en andere omliggende volkeren, daar het dezen toegestaan werd er te rooven wat zij halen konden en de Eburonen zelf als slaven weg te voeren. Ambiorix verdween van het strijdtooneel, zonder dat iemand ooit geweten heeft waar hij gebleven is.
Toen de Romeinen eenmaal heer en meester waren langs de Maasoevers, ontstond er spoedig een nieuwe cultuur, waarvan de sporen overvloedig voorhanden zijn in den bodem; ook leeft de herinnering daaraan nog in verschillende plaatsnamen voort. Archivaris Habets was een der eerste vorschers naar dit verleden; zijn werk wordt thans voortgezet door Dr. Goossens en Dr. Holwerda, die een aantal Romeinsche hoeven en blokhuizen blootlegden. Romeinsche kolo- | |
| |
nisten bouwden er hun woningen temidden van het vruchtbare veld, op vrij groote afstanden van elkander. Dwars door Zuid-Limburg liepen de twee Romeinsche heerwegen van Maastricht naar Aken, en van Maastricht over Valkenburg en Heerlen naar het Rijnland, terwijl een derde over Aken en Heerlen naar Tüddern (nu Duitschland) leidde. Een vierde liep ongeveer evenwijdig aan de Maas, van Tongeren uit naar het Noorden toe.
Zoo bewoonde tusschen de jaren 100 en 200 na Chr. een Romeinsche boerenbevolking deze streken, niet zonder haar stempel blijvend te drukken op dit land, waar de Romeinsche bouworde nog heden teruggevonden wordt in den aanleg der landbouwerswoning. Het grondplan daarvan, de bouw om het binnenhof, als tal van details, Ieemvakwerkbouw, typische afdaken, wijzen op het Romeinsche voorbeeld, bij de rijkere kasteelen als bij de armelijke pachtershuizen. Doch niet alleen kwamen er met architectonische overblijfselen ook munten, pannen en andere voorwerpen aan 't licht, maar zelfs werden er Romeinsche begraafplaatsen teruggevonden.
Toen de legioenen van Rome de Germanen niet langer krachtig konden stuiten bij de Rijnoevers, werd ook deze Romeinsche kolonisatie, na een eeuw van bloei, volkomen vernietigd door de overrompeling der doortrekkende stammen. Doch de Franken maakten zich langzamerhand daarna van geheel Gallië meester en sinds ± 450 deelden de bewoners der Limburgsche Maasoevers de lotgevallen van dit volk.
Tot het hertogdom Limburg, dat in de middeleeuwen ontstond, behoorden maar enkele plaatsen van de huidige provincie. Het grootste gedeelte hiervan was Geldersch, Guliksch en Brabantsch gebied, terwijl een gewemel van kleinere staatjes daartusschen krielde, zoodat de kaart van dit gewest in den feodalen tijd het voorkomen heeft eener bonte lappensprei.
Het land bleef de ‘carrefour des nations’ tot de komst der Franschen (1794), die geheel de landstreek
| |
| |
tusschen Maas en Rijn veroverden. Toen kwam er een eind aan de tallooze afzonderlijke machtsgebiedjes, waaruit de Nederlandsche provincie Limburg ging opdoemen. In 1886 kreeg zij officieel haar eigen wapen, waarin om 't verleden der landstreek blijvend te gedenken, de blazoenen van Gelder, Gulick, Valkenburg, Horn en 't hertogdom waaraan zij haar naam dankt, werden opgenomen. Toen liet men ook haar titel van ‘hertogdom’ varen.
't Was het toeval der historie, zoo niet de willekeur der staatslieden, die haar aldus gevormd hadden; maar het ontbrak niet aan factoren die de bevolking, binnen haar enge grenzen saamgedrongen, tot een spontaan gevoel van homogeniteit brachten, al was deze op historischen grondslag hun ook vreemd. Land en volk groeide sedert gezamenlijk tot een eenheid, die - hoe de historicus er zich misschien over verbaze - den Limburger zélf nu de natuurlijkste zaak ter wereld schijnt.
Wie ook maar een oppervlakkigen kijk heeft op Limburg, zooals het daar heden ligt, met grillige hoeken aan de Maas geregen, die het groene land doortrekt als een zilveren draad, - wie alleen maar de uiterlijke verschijnselen waarneemt, zonder nog te letten op den groei der historie en de mogelijke innerlijke verschillen in de menschen, door verscheiden volksaard verklaard, - die zal Limburg als van zelf sprekend verdeelen in drie groote stukken: het is de logica van den toerist. Hij zal een lijn trekken tusschen Venlo en Roermond, om er Noord-Limburg te scheiden van 't middelste gedeelte, en zijn denkbeeldige scheidingslijn zal samenvallen met de grens van 't oude land van Kessel. Hij zal er een tweede trekken, even onder Sittard, waar het heuvelige Zuiden begint, en die zal dan ongeveer samengaan met de grens die er het voormalige Guliksche gebied afbakende. Wat daar boven ligt noemt de toerist onwillekeurig Midden-Limburg; daar beneden begint het mooie Zuiden.
Deze verdeeling zal de onze zijn in dit boekje.
|
|