| |
| |
| |
XII.
‘Wat zeg je van 't nieuws?’
‘Wat?’ vroeg Willem Stoffels zijn kameraad.
‘Wel, van Anneke van Jansen en Hary van den meester.’
‘Wat zou daarmee?’
‘Daar zou mee, dat jij je dat voor je neus hebt laten kapen.’
‘Kapen? Dat zou wat!’
‘En je had zooveel praats dien keer, toen de oude je de deur wees.’
De groote kameraad lachte schamper.
‘Zijn schuur staat er nog altijd zooals ze er altijd gestaan heeft. Je ben me wel een held.’
‘Laat hem dan maar eens eerst zijn oogst binnen hebben!’
De mijnwerkers traden in de groote
| |
| |
ruimte waar zij wisselen van kleederen. Buiten namen zij ieder hunne koperen mijnlamp en gereedschap en wachtten, op den grond gehurkt in groepjes of bij elkander staande, hun beurt af om neer gelaten te worden in de diepte. Slechts weinigen hadden zich verzameld tot het gemeen gebed, bij 't teeken van den opzichter. Daar was een ander vertrek, met een kruisbeeld in een altaarnis, dat tot kapel dienst deed.
Willem Stoffels zag zijn betere medearbeiders gaan en weer terug komen. ‘Onnoozele halzen’ noemde hij ze.
De mijnput had opgehouden indruk op hem te maken. Toen hij den eersten keer in de ijzeren kooi gekropen was en op dat zwevend voertuig in de diepte van den steenen nacht was neergezonken, had een nijpende angst hem beslopen. Het was een hellevaart. Bij 't schijnsel zijner
| |
| |
lamp had hij de drie kerels, in de kooi met hem aanwezig, voor duivels gehouden. Het oogenblik dier nederdaling had een dag geschenen. Hij zag het wit der oogen in de bleeke troniën der mannen, die met opgetrokken knieën tegenover hem daar zaten neergehurkt. Het was als eene verlossing toen de kooi stokte; doch daar begon eerst de verschrikking weer opnieuw. Het was de onveranderlijke, onvermurwbare nacht van steenen stilte.
Met zijn bengelend licht was hij door de lage gaanderijen gekropen; dan had hij over zijn rug moeten glijden langs een steile helling, waar de losse steenkool wegschoot onder zijn voet. De bedrijvige arbeiders bij hun werk in den afgrond, hadden een ijzingwekkend voorkomen, wanneer men ze plotseling onderscheiden kon tegen het zwarte duister.
| |
| |
Dan was het alsof de nacht er vorm aannam in hunne krommende lijven die daar zwoegden. Het zwarte stof maskerde hunne bezweette gezichten, waarin het wit der oogen feller schitterde bij 't schemerige, rosse lamplicht. Het ronkend gerij der kolenwagentjes, die van alle verdiepingen en gangen langs glooiende gelijdingen van ijzer neergleden en beneden door paarden werden vervoerd, vervulde de doodsche stilte met een gedempten donder van geluid. Het klonk telkens als van ver-af naderend onweer.
Door plassen water had hij er gewaad; door gangen was hij heengegaan, waar ijzeren buizen langs de wanden liepen voor den aanvoer van versche lucht, en door andere gangen die geheel geschraagd werden door palen, palissaden van hout over honderden meters. Hij zag de palen
| |
| |
en steunsels bedekt met schimmelplanten als met een vuil schuim, - het eenige dat niet zwart was in den eeuwigen nacht der aarde.
Wanneer dat nu eens week en toegaf aan den druk der steenen zoldering, had hij gedacht; wanneer de kooi eens ophield te zinken of te stijgen?
Hij had den man zien staan bij de machine, die het groot geheel van riemen en raderen alléén drijft en duizend menschenlevens in zijn handen houdt. Als deze eens dood neerstortte?...
Toen had hij angst gekend.
‘Glück auf’ zeiden de werkers bij het elkaar ontmoeten.
‘Waarom die groet in de mijn?’ had hij eens hooren vragen door een bezoeker. Iemand had er op geantwoord:
‘Het “goede morgen” zou ze den
| |
| |
dag herinneren, en hier moet dat alles, licht en zon vergeten blijven, om den nacht niet smartelijker te gevoelen.’
Soms had hij zijn houweel en schop wel willen wegslingeren; hij had kunnen uitbreken en vluchten uit de grafstilte omhoog, uit den dood en de donkerte.
‘Glück auf!’, zóó prikkel je de zucht die ze gedreven heeft in deze uiterste duisternis, de zucht naar geld en goud.
Spreek niet van den ‘goeden dag’ tot deze mannen der donkere daad.
Hij had dit leven onder den grond als een last gedragen.
Half bedolven tusschen het donkere gesteente, in nieuw gegraven beddingen sloofden de arbeiders voort, somber zwijgend. Het was gevaarlijk te spreken of te zingen, daar het oor steeds waakzaam zijn moest: elk oogenblik
| |
| |
kon 't signaal weerklinken, dat steeds als het luiden van den dood is. Anderen duwden wagentjes voort, anderen zaten intusschen neer in afwachting. Zij zwoegden er soms half naakt, met openhangend hemd en bloote armen, of in hun baaitje alleen. Het zweet droop van het glimmend zwarte aangezicht. Hoe had hij gegruwd van hen.
Maar al die verschrikkingen gingen voorbij. Dat was de vroegere kinderachtigheid die uitgeroeid moest worden. Daarvoor kwam overmoed in de plaats, - de overmoed der brutale kracht. Wij zijn de toekomst, want de arbeid is koning! Wij zijn de ijzeren steunpilaren, die de menschheid torschen! En voor dien arbeid het volle leven in vrijheid en vreugd. Hoog de schuimende kroezen! Lachend in dien roes den dood gedronken....
| |
| |
Willem Stoffels had de spade opgenomen en begon den leegen bak te vullen met zware brokken. Zij bonsden in de wagentjes neer. Zoo rolden ze voort met eentonig dof gedonder, af en aan, weggestuwd en weer aangevoerd onophoudelijk in den onveranderlijken nacht der acht lange werkuren. Soms sloeg de verre donder eener ontploffende mijn een zwaarderen slag, die aan bange echo's geluid gaf in de holle aarde. En steeds klonk het ijzeren geronk der kipkarretjes en het gebons van 't laden voort, als het zware ademen des levens in het blinde donker, de bloedsomloop door de holle pijpen en ingewanden van het steenen aardelijf.
Willem Stoffels arbeidde voort, sprakeloos, werktuigelijk. Bijna was de helft van den arbeidsduur verstreken. Weldra zou hij neerzitten bij zijn werk, te
| |
| |
midden der losgewoelde steenbrokken, met de overigen hun brood etend uit de zwarte handen, koffie drinkend uit de blikken bussen die ze meevoerden op den rug.
Toen, gelijk een bliksem valt, plotseling! Hij hoorde het scheurend gekraak. Angstgegil steeg van vertwijfelde stemmen. Het stervensgekreun stierf weg in 't gedonder van 't verstervend gedreun. Waar de opgejaagde arbeiders in wilde vertwijfeling vluchtend elkander verdrongen, duisterde een zware stofdamp, die opgolfde van de instorting.
‘Moeder,’ kuchte de pastoor van Brunssum, toen hij over den drempel van de hut trad waar Stoffels woonde.
De vrouw kwam hem te gemoet in stomme verbazing.
| |
| |
‘Gij moet niet schrikken,’ zeide hij geruststellend.
‘Mijnheer pastoor, 't is lang geleden dat gij hier geweest zijt,’ klonk het berouwvol.
‘Luister eens moeder, zet u eens bij mij neer.’
‘Beteekent het ongeluk, dat gij tot ons komt,’ vroeg zij deemoedig en schuchter.
‘Alles komt uit Gods hand, moeder; het een zoowel als het andere. Ook de beproevingen. - Is Stoffels thuis?’
‘Neen, mijnheer pastoor, hij is uit werken, op de heide. Doch wat is er?’
‘En Willem?....’
‘Is ook niet thuis. Hij komt van avond terug om acht uur.’
‘Moeder....’ de pastoor zocht naar woorden. ‘Gij hebt nog niets gehoord, van wat er gebeurd is?’
| |
| |
‘Och God’ zei ze. ‘Daar heb je 't al. Is het iets ergs?’
‘Ja,’ zeide de pastoor, haar onderzoekenden blik ontwijkend.
‘Wat is het dan? O, ik voel wat het is....’
‘Welnu dan, ja. Er is een ongeluk gebeurd.’
‘Toch niet op de mijn?....’
‘Te Amstenrade. Er zijn gewonden, verschillende....’
‘God in den hemel, mijn jongen! Willem. Zeg het me, wat is er?’
‘Verschillenden zijn er getroffen, ook van Brunssum. Maar....’
‘Waarom zoudt gij hier komen als er niets was? O, mijnheer pastoor. Is er iets met Willem? Is hij erg....?’
De vrouw verborg het gelaat in de handen.
‘Moeder, als er nu eens wat ge- | |
| |
beurd was met Willem, zoudt gij u dan overgeven in Gods heiligen Wil?’
Zij snikte zonder te antwoorden.
‘Zeg nu eerst eens met mij: Gods Wil geschiedde. Alles wat gij doet, o Heer, is welgedaan.’
‘Hij heeft zijn Paschen niet gehouden,’ kreunde zij.
‘Moeder, Gods barmhartigheid is immers oneindig.’
‘Hij is dood, niet-waar? Zeg het me dan toch!’
‘Ja,’ antwoordde de priester met ontroering. ‘Zoo is het.’
Zij wrong de handen en viel op hare knieën neer waar zij stond.
‘Help, o God, mijn jongen!’.... De woorden gingen verloren in den vloed der huilende jammerklachten, die geen troost van menschen stelpen kon.
Stoffels kwam binnen op dat oogenblik.
| |
| |
Het toeval scheen hem naar huis gedreven te hebben, zoo 't niet de stem des bloeds geweest was, die luide werd in zijn borst.
‘Willem, Willem!’ kreet de moeder toen zij hem zag.
Zwijgend knikte de pastoor, bevestigend.
‘Wat? vroeg hij. - Een ongeluk? Toch niet dood?’
En de man zonk gebroken neer.
Toen de pastoor de hut der ongelukkigen verliet, lag de heide, in de laatste gulden glorie van den zonnedag, zoo vredig en gerust, dat het den grijsaard door de ziel ging. Daar binnen jammerde de tragedie der menschelijke ellende. Was de rust der natuur in hare kalme grootschheid er niet de bespotting van?
| |
| |
Toch liever dood blijven onder den open hemel, dacht de pastoor. Van den put der mijn is de weg naar de hel de kortste.... de heuvelen zijn God het dichst nabij.
Dien nacht op den Heksenberg vierden, met duizelenden dans in het donker, de zwarte wijven hare duivelsche vreugde.
|
|