Onder den rook der mijn
(1914)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
‘Lees,’ zei Lize gebiedend en lachend. Anna over haar heengebogen, gehoorzaamde. Het was een gedicht, en Lize bedekte den naam van den schrijver. Zij lazen. ‘Lotharingen?’ heette het. ‘Wat is Lotharingen?’ vroeg Lize. ‘Dat weet ik niet, zei Anna. Laat me nu maar eens eerst lezen. Is het iets van den oorlog van zeventig?’ Zij begon: Daar was eens een koning in het land,
Het land van Lotharingen;
Hij was zoo lustig en galant
En wist zoo fijn te zingen.
Hij was zoo blijde wijl hij zong;
Hij zong wijl hij zoo jong was.
Hij had een stem gelijk een gong,
Een stem die als een gong was.
‘Wie zit daar treurend op den steen
En wil niet lachen of zingen?’
- ‘O God, ik ben zoo heel alleen
In 't land van Lotharingen!
| |
[pagina 172]
| |
Ik minde mijnen vedelaar
Zijn stem gelijk een gong was.
Nu schrei ik sinds en jammer maar,
Ik lachte toen ik jong was’
‘Ik ben de knapste soldenier
Aan 't hof van Lotharingen,
Het geeft voor 't leven meer plezier
Zijn lied getwee te zingen!....’
De meid bij hem in 't zadel sprong,
Hoe hoog voor haar de sprong was.
Nu lachte zij weer, en hupte en zong,
En lachte als toen zij jong was.
Hij nam haar handjen in zijn hand
En gaf haar spelden en ringen
Hij was de koning van het land,
Het land van Lotharingen...
- Mij liet mijn liefste zoo alleen,
Zijn stem gelijk een gong was
Weet gij soms den weg niet naar
[Loth'ringen heen?....
Ik wist hem toen ik jong was.
‘Is 't daarmee uit?’, vroeg Anna. ‘En weet jij nu wat Lotharingen is?’ ‘Nee,’ antwoordde ze. | |
[pagina 173]
| |
‘Merkelbeek’ zei Lize met gewicht. ‘Dáár!’ en zij nam de hand weg van de rest van 't blad. En Anna las er den naam van Hary Gerards, en bloosde. Anna was nadenkend gebleven heel den dag. In den namiddag hadden zij gehoord wat er te Amstenrade was voorgevallen. Een half uur later was 't bekend geworden in het dorp, dat ook de jonge Stoffels van Brunssum verongelukt was bij de instorting. Hij behoorde tot de vermisten. 's Anderdaags groef men zijn lijk op.
Twee maanden later zat zij met Hary Gerards als naar gewoonte in het priëeltje. ‘Hary,’ zei Anna. ‘Hoe kan er iets worden tusschen ons? Het kan niet, onmogelijk.’ ‘Maar Anneke, schrok hij verbaasd | |
[pagina 174]
| |
op. Wat is er dan? Ik versta je niet. Ik begrijp er niets van.’ ‘Er rust een zware schuld op mij,’ en zij boog 't hoofd. De jonge man nam hare hand in de zijne en streelde ze zachtjes. ‘Kun je je niet verklaren?’ vroeg hij. ‘Ik had hem kunnen redden, en nu is hij door mijne schuld verloren gegaan, zuchtte zij. Hary, ik hing aan jou, en hem heb ik ongelukkig gemaakt. Als ik gewild hadde, ware hij een beter mensch geworden. Ik had me moeten offeren voor zijn geluk en zijn ommekeer. Ik achtte het niet. Nu is het te laat.’ Zij liet het hoofd op zijn schouder zinken. ‘Anna’, fluisterde hij, haar troostend. ‘Wat moet ik doen?’ | |
[pagina 175]
| |
‘Kom, zeide hij, spreek eens uit. Wat was er dan tusschen jou en hem? Meen je Stoffels?’ ‘Hary, zeide ze, zoowaar als ik hier zit, er was niets tusschen ons. Wij zagen elkaar als kinderen. We waren éénmaal samen uit Je weet zelf wel, dien avond. Het was toen. Anders niet. Maar ik had me iets gedroomd, ik weefde fantasieën; ik dacht aan hem voortdurend. Het was mij altijd, als moest er tusschen hem en mij iets gebeuren, als moest er iets wonderlijks komen van geluk en - ik weet niet wat. Ik zag hem nooit gelijk hij werkelijk was, maar altijd anders. Ik zag alleen maar moois, en mooier dan het bestaande. Maar toen ik begon te begrijpen, toen ik inzag en alles doorschouwde, ja - toen hield het nog niet op, toen was het | |
[pagina 176]
| |
nog niet uit. Ik verdroeg zijn gezicht wel niet meer, ik ging hem haten; ik haatte hem sinds dien avond dat hij zich aan jou vergreep; maar het scheen alsof er een ander gekomen was naast hem. Toch bleef ik hem zien zooals ik hem in mijn droomen gezien had, - als behoorde hij niet tot de hut. Het was alsof die ander, die vloekte en laag werd, alleen de wolk was die voor de zon gegleden kwam. En 'k bleef mijn droom gelooven, gelooven en zien, tot....’ ‘Tot het einde?’ ‘Ja, tot alles ophield. Dat is het einde mijner jeugd geweest.’ ‘En nù de werkelijkheid, Anna!’ Zij sprak niet een lange poos. ‘Kind-lief, zei hij, wij dragen allen den rouw onzer jeugdillusies het leven door en leggen dien sluier niet af, | |
[pagina 177]
| |
zelfs niet bij de hoogefeesten onzer beste vreugde.’ ‘Was ik niet slecht?’ vroeg zij in vertrouwvolle overgave. ‘Kind, zeide hij, slechts weinigen zijn er geroepen tot heldhaftigheid. Je eigen geluk offeren voor het heil van een ander, is het bewonderenswaardige dat alleen buitengewone menschen kunnen. Het is bijna bovenmenschelijk. Je hebt je waarlijk niets te verwijten. Doch zoo je werkelijk misdaan had door het goede te verzuimen, dan ware er altijd nog gelegenheid om dat goed te maken door goed te doen.’ ‘Wat kan ik doen?’ vroeg ze hem. Hij sloeg zijn arm om haar heen. ‘Ik ken iemand zeide hij, die na een leven van dicht en droom, een leven van daad wil gaan beginnen. | |
[pagina 178]
| |
Het is mooi met schoone dingen bezig te zijn in zijn gedachten; maar het is beter goede dingen te doen. Schoon Limburg ligt te zieltogen; maar het volk onzer gouwen, het wel en het wee der menschen, dat is méér. Het heden eischt onze zorgen en bemoeiingen, offer en bekommernis, en de toewijding van brein en bloed. De sociale strijd is begonnen in dezen overgangstijd tusschen oud en nieuw. Den man is het voorbehouden de kling te zwaaien; maar het is der vrouw weggelegd den man te gorden met moed en kracht, hem te steunen met haar troost, hem te schutten met hare liefde.’ ‘Anna’ ging hij voort, - want zij zweeg steeds - ‘ons land behoeft alle jonge krachten: doch zóó ook behoeven mijne jonge krachten u....’ | |
[pagina 179]
| |
Rondom schetterden de vinken het lied des levens vroolijk uit.
Weer zaten zij in 't priëeltje samen. ‘Was die droefheid niet de schemering van een beter verblijden?’, vroeg hij haar met innigheid. Zij glimlachte weemoedig. ‘En toch kan ik niet juichend blijde zijn en lachen als een gelukkige bruid.’ ‘Zie, zeide hij, dat is de stilte van den rijpenden zomer: het is de stemming ook van ons eigen lieve land. Het was voor jou een kinderdroom, een jeugdillusie, wat voor ons arme Limburg de lente was van een patriarchalen, gelukkigen tijd. De droom van schoonheid is verstoord, de bloesems vallen. Maar wij gaan den tijd tegemoet die oogst geeft en vruchten. Voortaan zal er | |
[pagina 180]
| |
gewerkt moeten worden voor het behoud van Limburg's volk en zijn ouden aard. Daarbij nu zullen wij getweeën zijn! En getwee zullen wij bouwen tevens aan ons eigen geluk.’ ‘Je moet mij nog veel leeren,’ zeide zij. Zoo legden zij de handen in elkaar. ‘Waar zullen wij zoo onzen eigen haard bouwen?’ vroeg hij. ‘Waar korenvelden zijn, antwoordde ze, weidebloemen voor de deur, vruchtboomen over het dak en leeuwerikken.’ ‘Eens droomde ik, zeide hij in gedachten, het zou aan den rand der groote, roerlooze, roode heide zijn. Doch de heide moeten wij laten varen met onze droomen, nu de arbeid roept. Het zal wezen gelijk je zegt, - en onder den rook der mijn.’ |
|