| |
| |
| |
XI.
Den eerst volgenden keer toen Hary Gerards in Brunssum terug kwam, was 't weer zomer-vakantie. Hij zou 't dorp niet weer verlaten nu, daar hij als onderwijzer was benoemd in de school, die zijn vader zoo vele jaren had bestierd. Hij werd zijn opvolger. Hary zag nieuwe kimmen rijzen.
Vader Jansen was blij. Hary Gerards was een belofte in zijn oog. ‘Die kan nog een boel goed doen in de gemeente, meende hij. Het gaat nog eerst erg worden hier!’
‘Ja, zei Hary, wanneer de landbouwende bevolking plotseling veranderd wordt tot een nijverheidsvolk, en de loonen stijgen, dan stijgen de uitgaven ook. Maar allen die niet geheven worden door 't nieuwe tij, moeten er in ver- | |
| |
zinken. Dan gaan de boeren onder, wanneer de lasten stijgen boven hun draagkracht.’
‘En de boeren begrijpen niet, dat organisatie ze alleen nog redden kan!’ was Jansen's overtuiging.
‘Organisatie gesteund door ontwikkeling. Waar kennis ontbreekt, stort alles in, gelijk een huis op drijfzand. En waar het juiste inzicht faalt, faalt ook het vertrouwen.’
‘Een vreemd volkje hier, zei Jansen. Als negen mannen, die het goed meenen, het volk hebben duidelijk gemaakt in ernst, wat er noodig is voor hun bestwil, wat er te doen is voor hun welzijn, - laat heel de boel zich opruien, wanneer er éen tiende komt die alles belachelijk maakt. De menschen hier lachen altijd met de lachers.’
‘Daar helpt alleen onderwijs, en
| |
| |
tucht misschien, voor zoover dat een gebrek verbeteren kan. Zoo was 't van ouds hier gesteld! Doch 't nieuwe geslacht heeft zich dronken gezopen aan zijn vrijheid.’
‘Ja, dat vrije leven! - De kinderen maken zich van de ouders los, betalen een mager kostgeld van hun zwaar loon....’
‘De parochies maken zich los van de pastoors.’
‘Waar de socialisten het op aanleggen!’
‘Wat moet er komen van een volk zonder God?’
‘Een zwijnenstal, meester.’
De beide mannen zwegen.
‘En wat hadden de boeren gelukkig kunnen zijn!’ ging Hary voort met een zucht.
‘Ja, die van den ouden tijd waren gelukkigen.’
| |
| |
‘Een man, wien zijn veld zijn wereld is, die zijn leven leeft zonder vrees en zonder verlangen, maar tevreden met God, - want godsdienst is niet vrees maar liefde, - die naar zijn akker schrijdt met de vogels over hem heen, en van zijn arbeid keert met de sterren boven zijn hoofd, die man gevoelt, te midden der wonderen van de natuur die hem omgeeft, van wasdom en groeikracht, dat God wandelt aan zijn zijde....’
Lize riep haar zusje buiten onder 't open raam.
‘Hoor 's, zei ze. Hary Gerards! Die zit vandaag op zijn praatstoel; God nog 's toe. Hij spreekt als een boek.’
‘Geef hem een eigen akker, een eigen huis, een bezorgde huisvrouw die zijn gedachten deelt en kinderen die aan zijn knieën spelen, geeft hem vreugd
| |
| |
in zijn arbeid, vertrouwen in zijn werk, geef hem liefde en hoop in 't hart, en eene ziel die zich op natuurlijke wijze tot haar Schepper keert, met simpele gebeden, eenvoudig als zijne gevoelens, - en er zal eene schoonheid in zulk een leven zijn als door geen andere levenden daarbuiten in de stad benaderd wordt. - Kan deze bevroeden dat er ongeloovigen zijn? Hij bemint God met den natuurlijken drang naar liefde die in zijn hart gelegd is, en deze liefde staat boven de kim zijns levens als de rijzende zon aan den heuvelrand. Heel de wereld en heel zijn ziel liggen in haar glans en luister. Dáár is Religie leven, en Leven poëzie.’
Hary liet zich meeslepen door zijn eigen woorden. Jansen hoorde hem aan met klimmende verbazing.
| |
| |
‘Het is niet mogelijk niet van God te houden, ging Gerards voort, wanneer het leven een voortdurende zegening is. Het is het eenvoudige leven van den landman, dat het leven is waarin de kunstenaars de schoonheid vinden uitgedrukt. Het moderne leven baart onrust en verlangen. Den schoonen vrede vinden de menschen eerst op het land. Op het land is God alom. De natuur openbaart Hem. Laat de boer onontwikkeld heeten, wanneer hij slechts deze wijsheid bezit! Doe de vooruitgang zijn deur ook niet aan; in zijn bestaan is verwerkelijkt de hoogste schoonheid voor alle tijden: het eenvoudige, oprechte leven....’
Jansen knikte toestemmend, woordeloos.
‘Ik vrees, glimlachte Hary, dat 'k hier zit te preeken.’
| |
| |
‘Zoo heb ik den pastoor zelf nooit gehoord,’ gaf Jansen toe.
‘Dag meester,’ zei Lize binnenkomend. ‘Heeft vader u al eens onze rozen laten kijken?’ En zonder antwoord af te wachten: ‘Kom u eens mee naar den tuin. Ze zijn prachtig van 't jaar, niewaar vader? Anna is er ook.’
‘Ja, ga eens mee,’ zei vader.
‘Anna zou er juist gaan plukken,’ voegde ze er aan toe; maar Hary voelde niet dat hare stem eventjes onzeker trilde.
Anna bloosde toen zij hem den tuin zag binnen komen en tusschen de rozelaars het pad opgaan, recht naar haar toe.
‘Wij stonden onder het raam, zei Lize, toen gij met vader bezig waart, zoo juist. Wacht even, zei ze, ik haal
| |
| |
gauw een mesje om een mooien knop voor u af te snijden.’
Anna zweeg en wachtend pluisde zij een paar groen ombolsterde rozenknopjes en ontdeed ze van de groene bladluizen die ze er zocht.
Lize kwam niet gauw terug, gelijk ze had verzekerd.
‘Het is mooi weer vandaag’, begon de redenaar van straks.
‘Ja, antwoordde Anna, mooi.’
Gelijkelijk groeide de verlegenheid in beiden. Wat te zeggen, dacht hij, en vergat daarbij dat hij spreken moest. Hij raakte niet uitgedacht.
‘Het koren zal nu wel gauw bloeien,’ zei hij eindelijk weer.
‘De appelbloei was mooi van 't jaar’ antwoordde ze.
‘Gij houdt van bloemen?’
‘Ja, veel....’
| |
| |
‘Van de rozen hier?’
‘Van de rozen, ja: maar ook van de veldbloemen.’
‘Werkelijk, vroeg hij, van 't veld?’
‘En van de wei! Waarom dan niet?....’
‘Ik heb altijd, zei Hary als in gedachten, veel gehouden van de heide.’
Er ging een horizont open met dat woord voor beiden. Het was hem onbewust op de lippen gekomen. Maar nu gevoelde hij wat zij denken moest: die kermisavond, de overval waarbij de ander zich gewroken had: Willem Stoffels stond tusschen hen beiden.
‘Ik hou meer van 't veld, zeide ze. Daar is leven.’
‘Op de heide, sprak hij haar gedachte aanvullend, is droom.’
‘Ja, zeide Anna, maar men leeft niet lang met zijn droomen.’
| |
| |
Lize kwam eindelijk. Zij gaf Anna 't mesje. ‘Snij er een heel mooie af!’ En lachend voegde ze er bij: ‘ik mag immers niet, daar 'k verloofd ben.’
‘Wanneer zult ge trouwen?’ vroeg Hary.
‘O, nog lang! Maar gij dan, meesterg....’
‘Daar behooren er twee toe,’ antwoordde hij.
‘Hebt gij die tweede dan nog niet gevonden?’
‘Een goede vrouw wordt niet zoo maar gevonden, meen ik, zeide hij nadenkend; zij wordt verdiend.’
En hij nam de roos uit Anna's hand die de oogen neersloeg.
| |
| |
Op een morgen dat Anna niets vermoedend uit de eerste mis kwam, op een zondag was 't voegde Willem zich bij haar. Hij had haar opgewacht; hij was er gekomen om haar te treffen. Zonder verklaring liep hij mee met haar en wachtte wat zij zeggen zou. Maar voor zich kijkend, gaf zij taal noch teeken.
‘Hoor eens, zeide hij, men begint over je te praten in 't dorp, over jou met Hary van den meester. Maar ik wilde je maar eens zeggen, dat dát zoo niet verder gaan kan. Mij heb je den trouw beloofd en ik wil dus....’
‘Wat zou je zeggen?’, riep Anna verontwaardigd.
‘Zou je 't heeten liegen soms?’
‘Ja, zei ze, leugenaar die je ben, wat bezielt je?’
‘Dat het je niet goed zal gaan, als je van mij af wil zijn.’
| |
| |
‘Ik heb nooit wat met je te maken gehad, en zal nooit iets met je hebben uit te staan. En laat me gaan....’
Toen begon hij te vleien en te bezweren.
Maar zij wilde geen antwoord meer geven, al wist ze dat alles tusschen hen gedaan zou wezen na dit oogenblik.
Doch wát was er geweest, - méér dan een droom of de herinnering van een droom, in duigen gestort voor den adem der werkelijkheid?
‘Heb je Hary Gerards wat beloofd?’
‘Heb jij daar mee te maken?’
‘Het zal jou ongeluk zijn en het zijne.’
Zij zag hem verachtelijk in 't gezicht.
‘O, je ben te trotsch, he, te grootsch voor éen als ik, omdat je vader geld heeft en je moeder kan pronken met
| |
| |
wat ze te veel heeft. Doch drijf me maar tot het uiterste!’....
‘Ik drijf je tot niets en vraag je alleen mij verder gerust te laten. Ik ben je vreemd en verder heb 'k je niets te zeggen.’
‘Valsche kat, vlijmde hij. Je moet niet denken dat er geen anderen zijn als jij, en je hoeft me niet te behandelen als een bedelaar: want ik verteer tienmaal meer in één week, dan je vader in een heel jaar.’
Zij ging steeds voort, en hij volgde haar steeds.
Onrust woelde in haar binnenste en de verontwaardiging deed haar wangen gloeien.
‘Scheer je weg,’ riep ze luide, want ze dacht wel dat menschen volgden op de straat.
‘Anna, Anna, begon hij te bidden
| |
| |
op smeekenden toon. Als je toch maar verstaan kon, hoeveel ik van je houd....’
Maar hij was voor haar niets anders dan de aanrander van Hary.
‘Zie, ging hij voort, ik was soms bang dat ik je niet kon te spreken krijgen dezen morgen en daarom schreef ik je dezen brief. Daar, lees dien; ik geef hem je nu toch maar! En schrijf dan terug. Dan ga ik nu verder. Zul je 't doen?’
En werktuigelijk had ze zich het papier in de handen laten stoppen.
's Avonds in den maanlichten nacht, overzag zij de regels van zijn brief waarin hij zeide:
‘Anna, als je met een ander trouwen zoudt, zou je mij den dood aandoen. Doch je zult 't laten, als je je eigen leven lief is....’
| |
| |
Ze verfrommelde het schrijven onwillig.
Dan ging zij voor de tafel zitten en schreef met potlood:
‘Ik geloof niets van alles wat gij zegt. Laat mij in vrede. En verder ga 't u wel....’
En ze zat in gedachten en beet op het potlood zonder het te weten.
Toen stond zij plotseling op, greep beide papieren, scheurde ze in lange reepen, streek een lucifer aan en verbrandde ze buiten het venster op 't raamkozijn. Ze zag de vlammetjes na in hun kronkelen en blies de asch weg in den wind en den nacht.
‘Ik zal niets antwoorden.’
En zoo blies zij alles weg wat ‘hij’ niet was, de eenige dien zij lief kon hebben.
|
|