| |
IX.
Vroeger stond die oude baksteenen boerenwoning, met de twee oude donkere tuya's naast den drempel, geheel eenzaam bij den rand der heide, met het zacht bewogen land ter eene zijde, en de donkere diepte vol van 't purper donker van het heidekruid naar den anderen kant. In twee jaar tijds was alles anders geworden. De oude weg was onherkenbaar; hij was vernieuwd. Een nieuwe breede weg was van hem uitgegaan en dwars door de heide snijdend, had hij met zijn zandgele kling een heuvel doorploegd, om met een wijden elleboogs-kromming naar een tweeden heuvel op
| |
| |
te gaan. Boven het kunstmatig aldus ontstaan ravijn stond thans het mijngebouw. Het stond er met het lichte rood zijner pasgebouwde baksteenen muren te schitteren in de zon. Het was een triomfkreet onder den blauwen hemel. Het was een vloek in den vrede van het landschap. Machteloos lag de donkere heide voor den indringeling, die haar bestreek met de klare gevels en de trotsche schouwen. Verschuchterd vlood de donkerbruine diepte in hare ebbende golving, onder de blauwe nevels der verte, weg naar de verre kimmen.
Ook was er naar de overzij van den weg geen vrij, schoon, wiegend veld meer. Uitgestrekte stukken waren uitgediept en baksteen was er vervaardigd; baksteenen stonden er nog tot logge ‘ovens’ opgestapeld en huizen bleven er voortdurend in aanbouw. Anderen waren
| |
| |
reeds voltooid. Ingenieurswoningen waren er verrezen en arbeiderswoningen, als een heel nieuw dorp; een drinkhuis stond er als een kasteel midden in.
Doch dat was alles nog slechts een aanvang. Wanneer de ontginning eerst begon, zouden er weldra duizend menschen werk vinden. Nieuwe steenovens dan, en nieuwe huizenreeksen om ze te bergen! En reeds hadden de steenbakkerijen overal het groene land weggevreten. Naar de heuvelende glooiïng heen vluchtten de korenvelden voor hunne onverzadigbare vraatzucht.
‘Melaatschheid van mijn schoon, dierbaar Limburg: ik zie en tel uw wonden, - dacht Hary Gerards. Het is de dood van het veld. Het is de zegevierende intocht van den nieuwen tijd over het oude land, met de vliegende vaandels zijner rookpluimen en de kryschende
| |
| |
signalen der stoomfluiten. Dat zijn uwe veldteekens, Industrie, op onze groene akkers; dat zijn uw veldtenten te midden van onzen groenen vrede! Wat is het geluk dat gij zaait, en wat zal de vervulling uwer beloften zijn, onder den rook der mijn?’
Op de heuvelen zeeg het koren neer in zware rijpte. Geen vogel zong. Onder het gerij der karren rookte het stof op van den zandigen weg. In haar bloeiend purper deinde de heide.
‘Hoe schoon zij is, dacht hij: zij is zoo zacht en stil, zoo bescheiden; zoo schoon in haar droom....’
Steeds is de hei weemoedig; doch dien dag kwam zij hem smartelijk voor. Zag Hary Gerards er zijne stemming als in een spiegel? Hij kende hare smart werkelijk.
‘Zij gevoelt haar vonnis, dacht hij.
| |
| |
Zij weet haar doem ten ondergang. Doch heeft niemand dan gezien hoe prachtig dit panorama was? Heeft niemand medelijden gevoeld met hare arme schoonheid, - met de rijke schooonheid van ons dierbaar land? En toch is schoonheid geluk, geluk genoeg.’
Zoo kalm en rustig lag de heide hem te voeten. Men kon gelooven dat zij glimlachte. Het was een glimlach van begrijpen. Maar alle vreugd was verre.
‘Mijn arme, trouwe heide.’
Verder ging hij, door 't bloeiend kruid. Daar stroomde het beekje dat gevoed wordt door de veenplassen: het bergt een wiegend bed van kers en ander kruid in zijn helderkoele strooming. Over de keien bedding glijden de stekelbaarsjes heen, en waterspinnen roeien met hare spichtige pooten in rukken over het spiegelend vlak.
| |
| |
Het stroomt er om het ‘Sterrebosch’ heenkronkelend.
Hary herinnerde zich legenden van deze boomrijke plek in de heide. Zij was als een park. De menschen zeiden er van, dat een rijk heer er een kasteel had laten bouwen. Hij was getrouwd geweest met een meisje uit het dorp. Wat er mee gebeurd was in het einde, was eene donkere geschiedenis. Het kasteel was in de aarde weggezonken. Sporen van metselwerk bleven er nog over. Het was een weelderige tuin, de ruïne van een aardsch paradijs, in de grauwe woestenij der heide.
‘Sagen en schoonheid zullen ééns geheel voorbij zijn. Die kleine, klare stroom gaat zijn bedding afstaan voor een afvoerkanaal, waarlangs het vuile mijnwater de Roode Beek wordt toege- | |
| |
voerd. Mijn God, dat mooie, reine water! Er zal een tijd komen dat er geen beek meer helder is in ons gewest en geen bron meer zuiver....’
En hij zag de gore aardhoopen, die de mijn steeds omringen, reeds uitgestrekt over dit schoone landschap. De mijn haat het bloeiende land. Die hoopen stapelen zich op en kruipen voort. Zij vormen dijken; zij liggen er als reuzenbedden. Tegen welken zondvloed beschutten zij? Zelf zijn ze verderf en dood, deze immer groeiende pyramiden ónzer beschaving. Zij sluipen voort als fantastische monsters, schuifelende slangen; als krokodillen glijden zij al verder, verder, vernielend graan en goed veld, onteerend den kostbaren grond der heilige aarde.
‘De aarde met haar wasdom heeft
| |
| |
God gegeven aan den mensch dat hij van haar zou leven, en genieten van haar schoon. Haar aanschijn was volmaakt en haar hart was altijd mild in overvloed. Doch de menschen zijn als dieren geworden, woelend in hare ingewanden.’
Het schokte in zijn keel op:
‘Gij vernielt mijn prachtig land!’
Hij had zijn vuist wel kunnen ballen tegen den hatelijken ‘bok’ op het mijndak. Toen klaagde het in hem: ‘waarom kan onze rijke grond niet blijven leven in vruchtbaarheid en pracht?’
De stilte was hoorbaar om hem, wijd en wonderbaar. Boven hem kringde een wulp in breede cirkelvucht en krijschte luid zijn tragische kreten.
De zon ging neer. Haar laatste goud vervluchtigde in het roode purper van
| |
| |
het gebloemte over de dommelende heffingen. Voor hem lagen de enkele hutten, waar de armsten der gemeente woonden, - de bezembinders.
Laat ik ze vermijden, dacht hij, en om het dennenboschje heen gaan. Het kermisavondtooneel stond voor zijn geest. ‘Anna’ fluisterde hij zachtjes door zijn gedachten heen. Hij had haar sinds niet weergezien.
Hij naderde de groep dennen, die reeds donker stonden.
Voor hem trad een jonge kerel op het pad.
‘Moet je me hier weer in mijn weg oopen, zeg? Wat heb jij je met mij te moeien? Jij was die vervloekte kerel van Zondag-avond, jij-ja! Heet het liegen als je durft?’
Hary was een stap terug gedeinsd, bleek, geschrokken.
| |
| |
‘Maar nu afgerekend,’ brulde Willem Stoffels, zich moed insprekend met een vloek, - en zijn vuist trof Hary Gerards vlak in 't gelaat. Het duizelde Hary voor de oogen, doch hij ontweek schielijk een heftigeren slag en sprong op den aanvaller aan. Maar hij vond hem gereed. Stoffels trapte naar hem en vloog hem naar de keel. Zij vielen over elkander op den grond; Stoffels hamerde met vuistslagen zijn slachtoffer. Hary lag bewusteloos.
‘Ziezoo’, zeide Stoffels tot zich zelven, waar hij Hary zag met bloed op 't aangezicht ‘dat heeft hij al vast.’ Hij borg het zakmes op, waarmee hij zijn vuist gewapend had gehouden. Het stalen heft was al voldoende geweest in zijn toegeknepen vingers; hij hadde anders het lemmet niet geschuwd.
| |
| |
En hij ging het boschje in, zonder om te zien.
Den volgenden dag kwam er bij Jansen iemand in de herberg die vertelde, dat Hary Gerards dood geslagen was in de Brunssumer heide. Vader Jansen vloog op, of iets hem gestoken had.
‘Wat zeg je?’ riep hij in ontzetting. ‘Dat verhoede God!’
Anna was lijkbleek geworden en zat als versteend.
Jansen zag alleen den man die van doodslag gesproken had, en wilde weten: wie, en hoe, en waar? Maar de ander wist niet méér.
Doch een tweede kwam.
‘Ze hebben hem geslagen,’ vertelde deze: doch hij leeft nog. Het is gebeurd bij het boschje bij Stoffels, de bezembinder....’
| |
| |
De verteller die een blik op Anna had geworpen, vertelde niet verder.
‘Niet dood?’ kwam 't bevend van Anna's bleeke lippen.
‘Hij moet er bewusteloos gelegen hebben tot den nacht, ging de boer voort. De koele dauw en de koude hebben hem weer tot zich zelven gebracht. Toen is hij naar huis kunnen geraken. Zijn heel gezicht was opgezwollen en 't haar stond stijf van 't bloed.’
Anna ging weg. In de keuken barstte zij uit in tranen.
‘Het is mijn schuld’ kreunde zij.
Toen Jansen van een gang door 't dorp 's avonds thuis kwam verzekerde hij, dat géén Stoffels ooit meer een voet zou zetten over zijn drempel.
|
|