| |
VIII.
De kinderen zijn naar de feestwei, zei vader Jansen tot Hary Gerards, de eenige die er dien middag in de herberg kwam. Zij zijn met de meisjes van de straat hier meegegaan.
‘Anna denkt nog niet aan trouwen?’ vroeg hij.
‘Trouwen!’ had Jansen gezegd met verwondering. ‘Mijn vrouw was dertig jaar toen ze trouwde en de meisjes moeten maar net zóó doen. Daar is nog nooit iemand bij te laat gekomen, weet je wel!’
Er was een onverklaarbare weemoed
| |
| |
over Hary heen geweest, geheel dien dag. Hij stapte op en ging 't veld in. De muziek drong tot zijn ooren door in de stilte van den zomerschen namiddag. Dat plaagde zijn geest. Hij kon geen kermis uitstaan. Waarom was hij ook dien dag naar Merkelbeek gekomen? Hij was den stroom gevolgd.
‘Vreemd toch, de mensch....’ dacht hij bij zich zelven.
De wolken lagen om de kim als vastgemeerd in veilige haven. Nu was de muziek uit de feestwei weer verstomd. De leeuwerik wiekte omhoog in 't gewervel van zijn vlerkjes en van zijn geluid. Hary volgde zijn stijgen langs de trappen zijner stijgende verrukking. Toen werd het zingend vogeltje onzichtbaar tegen 't schelle uitspansel in 't licht, dat de starende oogen doet knippen in verblinding. Het was als 't borrelen
| |
| |
eener onzichtbare bron van jubel; als parelen waterbellen bobbelden de klanken op en dreven door de stilte.
‘Waarom kan'k mij niet blij gevoelen?’ vroeg hij zich af.
Dan zweeg het lied, en hij zag den vogel zinken, - een zwarte stip langs het blauw, - als een verschietende ster.
Hij gevoelde een onrustige gejaagdheid. Wat wilde hij dan? Hij wist het niet. Maar hij wandelde verder.
Hij begon met klimmende belangstelling te letten op alles wat hij rondom zag. Hoe schoon was 't veld dien dag. Daar midden in, tusschen de akkers, stonden boomen saamgeschoold tot een groep, als een groen eiland in de zee van 't drijvend koren. Een merel begon er te fluiten.
Tegen de helling van een der velden zette Hary zich neer in het hooge gras.
| |
| |
Hij zag de bloemen om zich heen en luisterde. Zoo begon hij zich zelven te vergeten. Hij tastte in zijn zakken en begon een potloodje zenuwachtig tusschen zijne vingers te wentelen. Er kwam een boekje voor den dag en hij begon woorden neer te peuteren. Niemand die voorbij kwam en hem stoorde in zijn doen. Stil zat hij er, en dacht en schreef
O Limburg mijn geliefde land,
Met zooveel bloeiend schoon beplant
Van bloemen en van boomen,
Van velden die, vol gelend graan
Als golven gouds aan 't wiegen slaan,
Ik min uw schoon, wanneer verblijd
De leeuwerk met zijn jeugd-jolijt
En liedren, streeft ter zonne;
De leeuwerk die, hoe wijd hij wijkt,
Verlangend aldoor nederstrijkt
En geeft zich u gewonnen; -
| |
| |
Wanneer ter blijde middagstond
De merel, die in 't wit verzwond
Van bloesemzware twijgen,
En 't al tot stil gemijmer dwingt,
Waarbij de vogels zwijgen; -
Ik min u, als de nachtegaal
Van minneweelde zoet verhaal
In klanken zet en zangen,
En de avond met een wâ van dauw
En droom en donker zilvergrauw
De landen houdt omvangen....
O Limburg, mijn geboortegrond,
Voor alles op dit wijde rond
Van schoone wereldrijken,
Blijft mij uw lieve schoonheid waard,
Mijn onbesnoeide, groene gaard;
Waar vind ik uws gelijke?
O Limburg, want geen enkle vreugd,
- Wat vreugden ook mijn harte heugt -
Kan immer vreemd u heeten,
Schoon land waar ik geboren ben,
Voor mij, die uw bekoren ken
| |
| |
Nu glimlachte hij. Het rythme van zijn eigen woorden had hem zelven meegesleept. Hij stond op. Hij had een gevoel alsof hij zegenend zijn handen moest uitstrekken over het rijke landschap, over het groen en het rijpend veld, over den ouden weg met de ingesneden karresporen.
Dan kwam er iemand en de beiden groetten elkander. Maar om niet mee te moeten gaan met den man die naar het dorp ging, wandelde hij steeds dieper het veld in. Toen de zon zonk in het avondlijke paars der zacht bedonsde lucht, poosde hij nog tot de kleuren geheel gedoofd waren en de avond viel. Eerst dan gedacht hij, hoe ver hij nu van huis was. Hij keerde terug. Weer klonk hem de muziek te gemoet bij 't naderen van het verre dorp. Hij voelde het pijnlijk aan, en opnieuw kwam de
| |
| |
neerslachtigheid van vroeger over hem. Droeg hij het droevig misschien, alléén te zijn terwijl de feestmarsch vroolijk klonk voor gelukkige paren?
Dan verdween hij in de dorpsstraat.
Anna was zwijgend geweest heel den feestelijken namiddag. In het zelf bewustzijn dat zijn omgang met mijnvolk en zijn plaats in hunne reien hem gegeven had, praatte Willem tegen al de meisjes aan de planken tafel, en tegen iedereen onder 't bereik zijner stem. Hij schertste er geducht op los en was uitgelaten vroolijk. En de drank steigerde zijn vroolijkheid tot overmoed.
Luisterde Anna naar wat hij zeide?
Zij hoorde 't als uit een vage verte, maar zij hoorde het toch duidelijk, als 't geluid eener stem in droomen. Doch zij verstond maar half.
| |
| |
‘Mijn God, zuchtte ze, wat is er over me gekomen? Ik ben ziek.’
Plotseling zag zij dan Willem weer, als de kleine jongen die hij was, dien dag op de heide, toen hare moeder haar had meegenomen. Zij zag hem liggen in 't kruid; zij zag zich zelve - klein Anneke van toen - met den blonden knaap door 't heidegewas stappen. ‘Allemaal van ons’ had hij gezeid. Zij had den achtergrond der hut van den bezembinder nooit duidelijk gezien, wanneer zij aan den knaap gedacht had; of was hij juist dáárom als een verborgen prinsje voor haar geweest, die een sprookje gemaakt heeft van zijn leven?
Kroon nog scepter had zij er gezien; maar zij kende thans reeds de macht van zijn staalblauw oog met den koelen blik, en zij wist de vastberadenheid
| |
| |
die als een stempel stond op zijn gelaat.
En zij was niet bang geweest voor den Heksenberg. In hare verbeelding was hij er de kleine gebieder van geworden....
Toen daar boven, plotseling, de donkere stem van den vader, als een schaduw over den zonnigen droom. Zóó was 't geluk van dien mooien dag aan scherven gevlogen....
Willem schaterde 't uit met de meisjes, en Anna schrok op uit haar gepeins. Zij streek met de hand over haar voorhoofd.
Met een mijnwerker bij vader Jansen komen aanzetten! Van den bezembinder uit de hei!.... Ja maar, onderbrak zij zich zelve, daar is immers ook geen sprake van....
Toen die Pinksterdag, de gillende
| |
| |
meisjes, het gegichel en ‘dat de pastoor het maar eens weten moest!’ Zij had dat nooit vergeten. En zij zag Betje Bouts, éen der vijandigen van toen, die met haar jongen terug kwam van het schietterrein om bij hen plaats te nemen.
‘Drink eens, Anna,’ noodde Willem. ‘Het zal je geen kwaad doen.’
Weer verviel ze in gedachten.
Die keer toen ze hem gezien had over het hek van den boomgaard, waar hij dien appel voor haar geplukt had - ‘omdat jij het ben’.... Dan was Hary van den meester hen er komen storen.
Zou Hary Gerards niet hier zijn, dacht ze op eens en begon rond te zien.
‘Waar zoek je naar?’ vroeg Willem.
‘Is Hary van den meester van Brunssum er niet vandaag?’ vroeg ze Betje.
‘Wat zou dat?’ zei Willem geërgerd.
| |
| |
‘Nou’ sarde ze een beetje en trok hare lip op - ‘wat dat zou?’....
Hij zag haar aan. Zij was bleek. Dan nam hij zijn glas op, dronk het leeg en begon opnieuw te praten in 't gezelschap.
Anna zat dof voor zich heen te staren. Was ik maar liever thuis gebleven, dacht ze.
Een groot hoera-geroep ging op uit de mannen op het schietveld. De vogel was er af, en de schutters hadden een nieuwen koning. Alles vloog overeind en stormde den boomgaard uit, naar het schietterrein. Wie was het?
Willem sloeg den arm om Anna heen en fluisterde met heete stem in haar oor: ‘ik hou van je, An.’ Zij voelde zijn wang over haar schouder strijken en maakte zich los met een ruk. Zij voelde een koortsachtige hitte in haar
| |
| |
hoofd stijgen, en hield zich alsof zij boos was.
De lampen brandden, verduisterd door den tabakswalm die in de kleine herbergskamer hing. De paren sprongen er op de melodie van een trekharmonika. De jongens dansten met de sigaar in den mond en de strooien hoeden, de petten op 't hoofd, zwijgend met de meisjes die zwegen, ook soms twee aan twee met elkaar, bij gebrek aan beter. Zij zweetten in de hitte van 't vertrek onder de lampen, waarbij hunne roode gezichten glommen.
Anna had gedanst met Willem. Zij was moe en warm. Hij was reeds dronken en dronk nog altijd meer.
‘Schei uit, zei ze, je hebt reeds meer dan genoeg.’
| |
| |
‘Wat kun je toch maar kwaad worden, Anneke!’
‘Het is een schande. Kun je mij niet respekteeren? Ik wil naar huis. Morgen praat het heele dorp van me.’
Maar hij weerhield haar. Hij drong al zeurend aan, tot ze toegaf aan zijn biddend gezanik ‘dat ze toch nog niet zou.....’
Doch toen hij opnieuw om drank vroeg, wilde ze met alle geweld.
‘Dan zal ik met je mee gaan.’
‘Doch niet tot bij ons aan huis!’
‘Even maar de straat over, hier.’
‘Het was donker buiten. Weer begon hij vleierig: ‘Anna, mijn liefste Anneke....’
‘Kon je je maar wat fatsoenlijker gedragen,’ antwoordde ze bits.
‘Ik wil alles doen wat je wil, als je maar houdt van me....’
| |
| |
‘Laat me los, riep ze. Raak me niet. Ik wil naar huis.’
Hij wou met haar een zijweg in, tusschen de heggen.
‘Tot afscheid’ vroeg hij deemoedig.
Maar zij sprong vlak voor hem weg.
Toen sloeg hij bei zijn armen om haar heen, en wilde haar terug dringen met geweld. ‘Ik wil een zoen van je.’
‘Hulp’ gilde zij in haar schrik.
‘Wat is er gaande?’, klonk een mannestem dicht bij hen uit den nacht.
‘Laat me los’ steunde Anna voort.
De man in 't donker greep Willem bij den schouder en slingerde hem weg, zoodat hij tuimelde. Eenige kerels schoten uit de herberg toe en omringden hem. Woedend wilde hij den aanvaller achterna; maar de boeren die wisten dat hij dronken was, hielden hem terug en sleepten hem de herberg binnen.
| |
| |
En Hary Gerards bracht Anna zwijgend naar huis.
|
|