Onder den rook der mijn
(1914)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
hem geschreven, dat de aanbouw van de mijn op de heide reeds een goed stuk gevorderd was. Die gedachte had hem bedroefd. Zoo was het er dan toch van gekomen! Ondanks de vreugde over 't naderend weerzien, kwam hij toch met bekommerende gedachten naar huis gewandeld. Het koren had, na 't stuiven van den bloesem, de zware halmen neergebogen en begon te rijpen. Veel stengels waren in golvende bundels geheel omgebogen en reikten met hun aren naar den grond. Anderen hadden hun gebaar verstild in 't neigen. Géén stond er meer overeind. Er was een gele gloed door 't groen der forsche spieren opgetrokken, zoodat er een gouden schemer dampte over 't heele veld in de hette. Daartusschen wemelde het van bloemen, in een overvloed van rood en blauw. De blauwen waren veel | |
[pagina 90]
| |
dieper, donkerder en rijker van tint dan de zonnige lucht daarboven. Zij droegen hare koppen als kroontjes, fijn gekroezeld en gekarteld en wonderlijk teeder samengesteld. De rooden glansden als vuur tusschen het gele stroo. Ook hadden zij in hare broosheid den vorm van vlammen. ‘Klaprozen en arengoud, korenbloemen en hemelblauw, murmelde hij in bewondering: welk een gedicht.’ Een man die naar stad ging, groette hem in 't voorbijgaan. Die eenvoudige groet voor den ‘goeden dag,’ het eerste welkom in 't eigen land, maakte hem gelukkig als een kind. Hier was hij thuis, waar velden rimpelden voor zijn blik, op de breede deining der glooiingen van kim tot kim; hij voelde de breede rythmen die vloeien door het onbewogen veld, hem dragen, hem heffen in een sfeer van rust en vredigheid, waar het een | |
[pagina 91]
| |
weelde was te ademen, terwijl er alles lag te glanzen en te stralen in louter geluk. Toen hij Merkelbeek naderde, ebden zijn droomen heen. Hij zag links den hoek om, bij 't eerste huis. Niemand op straat. Maar hij bleef omzien terwijl hij voort ging. Hij had niet even dan weer voor zich uit gekeken, of een welbekende stem riep: ‘Hola, meester, zoo gehaast? Ge zijt vroeg op pad!’ ‘Goeden morgen, hoe staat het er mee? Ik heb niet veel tijd.’ ‘Kom wat uitrusten. 't Is warm genoeg,’ meende Jansen. ‘Ja-maar, ik kom zóó van den trein en ze wachten me. Het wordt nog warmer later op den dag....’ Dan stapte hij vlugger door het veld dat tusschen Merkelbeek en Brunssum | |
[pagina 92]
| |
deint. Daar hief tusschen het groen der stille popels, de toren van zijn dorpskerk het kleine, leien ronddak als een helm van staal. Die stond er als een grijze hellebardier. En de vreugde lachte van zijn gezicht. Zij steigerde in zijn hart bij elken stap die hem nader bracht. Hij ging door 't dorp en men groette hem. Hij groette terug met een glimlach naar allen, naar alles. Maar zijn gedachte snelde op de straat vooruit. Daar lag het stille huis in zijn landedelijken vrede onder het groen. Hij zag het witte gordijntje heffen en weer zinken. Toen snelde hem zijne moeder op den drempel te gemoet.
Het was kermis te Merkelbeek. 's Middags trok de schutterij op. De fanfare van Brunssum was daarbij uitgenoodigd. Spelende kwam zij 't dorp binnentrekken. | |
[pagina 93]
| |
In ‘de Kroon’ vergaderden blazers en schutters. Dan zette de stoet zich in beweging. Voorop de muziek; de banier van rood fluweel met goud bestikt, opende de rij; de blazers stapten op de maat van hun marsch, en bliezen hunne roode wangen bol. Nu volgde de tamboer-majoor. Zijn staf, wat langer dan een gewone wandelstok, was onderaan voorzien van een zwaren zilveren knop en om 't geheel wentelden roode en gele koorden op, die uitliepen in bengelende kwastjes. Met dezen scepter gaf hij de bewegingen aan van den stoet, die in twee rijen volgde. Eerst gingen de pijper en de trommelaar. Zij begeleidden den gang der manschappen met geroffel en gefluit, wanneer de marsch was afgespeeld en de muzikanten rust behoefden. | |
[pagina 94]
| |
De schutters droegen voor 't meerendeel wit linnen broeken. De eenvormige petten waren afgezet met groene biesjes en gouden galons. Velen van hen hadden bonte sjerpen, eenigen om 't middel, anderen over den rechter schouder heen. Deze allen waren gezaghebbenden, officieren en luitenants. Ook droegen zij den blanken sabel; de anderen slechts geweren of ook maar wandelstokken. Dan kwam het vaan dat in plooien uithing van den stok, dien de vaandrig over zijn schouder heen droeg. Nu volgde de koning. Hij torschte een rammelenden last van zilveren platen over rug en borst: de schatten van het gilde, van tijden her bewaard. Op 't hoofd droeg hij den hoogen zijden hoed, gesierd met een groen takje en een bloemenkrans. De vrouwen lachten waar de schutters | |
[pagina 95]
| |
voorbij trokken. De kinderen liepen in bewondering mee. Maar de schutters zelf vielen niet uit hunne rol. Zij stapten voort in gewichtigen ernst en onverstoorbaar. Bij 't huis van den burgemeester liep het dorp te samen. Daar werd het vaan ‘geslagen.’ De burgervader stond op den dorpel, en de vaandrig hief het vaandel en salueerde, doch zonder dat de bonte zijde den grond raakte. Dan liet hij in snelle bewegingen den stok draaien in zijn hand en liet dien wentelen om zijn hoofd, zoodat het vaandel golvend volgde in klapperenden zwier. Hij bracht den stok vorvolgens op zijn schouder over en liet hem kringen beschrijven om zijn hals heen; hij haalde hem neer tot zijn middel en deed hem om zijn heupen vliegen; hij boog voorover tot bij zijn enkels en liet hem aldoor kringvormige | |
[pagina 96]
| |
bewegingen maken om zich heen, zoodat het vaandel scheerde langs den grond; hij hurkte neer en liet hem opnieuw den spiraalloop beschrijven naar boven thans, tot hij oprees, den stok nam op zijn vlakke hand en dien zwaaien deed over zijn hoofd. Dan hanteerde hij dien bij telkens tegengestelde bewegingen, zoodat de zijde ruischte met het gewentel van golven in haar plooienzwier. De man stond in de vlam van het waaiend doek als in een bonten brand van kleurig vuur. ‘Bravo’ dankte de burgemeester toen 't vaan ten slotte andermaal salueerde. En de menschen klapten in de handen; de kinderen riepen luid ‘hoera.’ ‘Jongens, sprak de burgervader. Ik zal een ton bier geven in “de Kroon.” Maar gij weet wel, - fatsoenlijk en netjes! Dat het genoegen blijve en er geen | |
[pagina 97]
| |
schande neer kome over u en over ons dorp. Vooruit-dan: prettige kermis!’ Toen Anna Jansen omzag, keek zij Willem Stoffels in 't gezicht. Zij wist niet dat hij achter haar gestaan had en hij zag haar aan met lachende voldoening. ‘Zul je van avond met mij dansen?’ ‘Dat weet ik nog niet,’ verstoutte zij zich. ‘Je komt zeker wel, zeide hij bewust. We zullen pret maken.’ ‘Als me geen ander vraagt, misschien - maar misschien ook niet.’ ‘Nee, zei hij, ik heb je gevraagd en van avond gaan we samen uit.’ De schutterij trok verder en de menschen stuwden rondom voort. Willem was weg. Anna gevoelde dat ze 't hem niet zou kuunen weigeren. En toch, wat zou er van gepraat worden: ‘Anna | |
[pagina 98]
| |
van Jansen aan de kerk,’ zij die er goed bij zaten - ‘met Willem van den bezembinder....’ Het feest was ‘in de wei’, en er was vogelschieten. Altijd werd dezelfde boomgaard daarvoor gebruikt. Een eereboog stond opgericht bij den ingang: twee palen met een dwarshout, omwonden met groene slingers. Een krans hing er midden tusschen, rondom het opschrift: ‘Welkom.’ Van de beide palen woeien nationale vlaggen uit. Groote takken waren verder bij den ingang geplant, waar iemand van 't bestuur bij een tafeltje zat met centenbakjes, om toegangsbewijzen te verkoopen. Kleine vaantjes wimpelden er nog van beschilderde paaltjes. Stervormig was er geel en rood zand, krijt en blauwsel, in figuren rondom op den grond gestrooid. | |
[pagina 99]
| |
In den boomgaard waren stoelen en tafels opgesteld van ongeschaafde planken op stevige dennenstammetjes gespijkerd. De vruchtboomen spanden er tenten van levend groen over uit. Broodjes en bier werden aan kramen verkocht. Ook was er een bordje opgeslagen met de woorden: ‘wijn verkrijgbaar.’ De oude lui waren gauw gezeten. Met trage bewegingen en onder veel gegichel namen ook, de een na 't ander, de besluitelooze jonge meisjes plaats, de jongens aan hunne zijde. Met sabel en instrument liep 't manvolk rond. Er moest vooral eerst geschonken en gedronken worden. Sommigen lagen er met glazen en flesschen in 't gras, grappen makend en in 't honderd schreeuwend naar ieder die voorbij ging. Al het jong gedoe was lawaaierig en druk, tot uitgelatenheid toe. Geen minnend paar bleef er ernstig. | |
[pagina 100]
| |
De oudjes genoten de jonge vreugde in hunne stille teruggetrokkenheid. Overal stegen de schelle kreten, de schorre stemmen, de uitbarstingen van gierend gelach. Zoo knetterde de kermisblijheid in spattende vonken uit. Het was een rumoerig gewriemel van al maar feestende menschen door elkaar, àl joelend om 't hardst. Alleen de groene boomen stonden als verstomd in al die drukte. Geen vogel die geluid sloeg in hunne twijgen. Al gauw was 't van mond tot mond gegaan, om de tafels heen, waar bierflesschen rinkelend werden neergezet: ‘Het mijnwerkersvolk drinkt wijn!’ Dat was wat nieuws in de feestwei te Merkelbeek. De kastelein wist wel, aan welke klanten hij de waar zou kwijt raken. Er waren er een heel aantal reeds van | |
[pagina 101]
| |
't dorp, die naar Heerlen en naar andere mijnen togen; en die van Brunssum waren er vandaag, daar 't kermis was en de fanfare er speelde. Al dat volkje zat zoo wat afgezonderd in 't begin. Zij hérrieden het meest. Ook was er Willem Stoffels onder. ‘Die kon ook wel beter doen,’ merkte een oude boer op. ‘Hoe oud is die wel?’ vroeg een ander. ‘Ik geloof niet, dat hij al geloot heeft....’ De oudjes schudden bedenkelijk 't hoofd. Anna had even opgezien. Nu zat zij weer in gedachten voor zich heen te staren. Maar Betje Bouts die bij haar zat, had al lang gemerkt dat er iets aan 't handje was. Toen werd er een signaal geblazen. | |
[pagina 102]
| |
De schutters gingen naar het stuk grond achter de wei, waar geen boomen stonden en de vogelstang was opgericht. Je zag den koning met zijn rammelende sier omhangen, nog gauw even zijn pint leeg halen met een lange teug en dan op een drafje weghollen, het zilver rinkelend terwijl hij liep. De meesten onder de mannen togen mee. Het was het groote oogenblik. Het vogelschieten begon. De fantare beklom het verhoog dat op tonnen was bevestigd, met latten en groene twijgen omgeven, en gedekt door 't levend loover van een appel- en een peereboom. De muziek hield er de feestelijke stemming levendig onderwijl. ‘Zullen we samen wat door de wei gaan?’ Anna was hoog rood geworden, toen Willem Stoffels naast haar was komen | |
[pagina 103]
| |
staan. Zij had geen woord te zeggen. ‘Kom An', zei Betje Bouts, we gaan samen.’ En zij liet Anna in 't midden gaan, met Willem dicht aan Anna's zijde. Betje stuwde 't gesprek. Eerst wilde 't wel niet wielen. Maar zij wist het te drijven. Doch zij greep de eerste gelegenheid aan, om een jongen kerel vast te klampen, dien ze volgde naar het schietterrein. ‘Kom mee’ wenkte ze nog even bij 't weggaan met hem. Maar Willem voerde Anna naar den anderen kant. ‘Anna, zei hij, ben je boos op mij?’ ‘Ik? Waarom? Zeker omdat ik met je loop?’ ‘Nee, maar ik dacht soms.... ik was bang dat je niet meer van me houden zou.’ ‘Daar heb ik nooit wat van gezeid tegen je. Maak nu geen onzin!’ | |
[pagina 104]
| |
‘Ik wilde dat je 't me zei. Het is geen onzin.’ ‘Ben je al niet nuchter meer meer?’ ‘Anna, ik weet wat je zeggen wil Verwijt me niets. En heb 'k me soms gedragen als een slecht mensch, - het kan immers wel beteren. Als jij het hebben wil; als jij dat van me vraagt.’ ‘Dat moet je nou maar voor je zelf weten. Als je weet dat je misloopt, hoe kun je dan in Gods naam zoo blijven voortgaan?’ ‘Alleen om jou wil ik het doen, Anna.’ ‘Loop heen,’ trachtte ze te schertsen. ‘Nee, zei hij met diepere stem. Ik zal nooit van je weggaan. Zelfs als je dàt willen zou, als je dat willen kon, zou ik het niet doen. Daarvoor hou ik té veel van je, Anna....’ ‘Laat me los, riep ze. Ik wil terug.’ | |
[pagina 105]
| |
‘Luister, drong hij, Anna, hoor!’ ‘Laat me gerust,’ smeekte ze. ‘Jij kun voor me doen, wat geen pastoor meer kan.’ Beiden zwegen plotseling. ‘Is je dat gemeend?’ bracht zij uit in hare ontroering. ‘Ik ben een verloren mensch, en ik raak nog verder van wal, als jij niet wil.... Jij alleen kunt weer wat van me maken; als ik je zeg....’ ‘Ik wil niets weten. Vertel dat anderen als je wil; maar mij niet!’ ‘Als ik vrij loot, ging hij verder, dan verdien ik na een jaar of twee het dubbele van nu. Jij heb immers goed wat thuis, al breng ik dan ook zooveel niet mee.’ ‘Ik wist niet dat je spaarde,’ wierp ze er verwonderd tusschen. ‘Sinds wanneer?’ | |
[pagina 106]
| |
‘Ik zal nooit een ander dan jou trouwen,’ verzekerde hij hartstochtelijk. ‘Laat me los. Ik wil. - Hoeveel anderen heb je dat al verteld?’ ‘Daar is geen ander voor mij, dan jij, Anna....’ ‘We zijn nog te jong om daar al over te praten. Nu is 't genoeg geweest!’ Hij ging voort met spreken, maar zij hoorde hem niet meer. Zij zag de tafel weer, waar ze met hare vriendinnen had gezeten. Aller oogen hadden haar gevolgd van daar. Zij keerde er terug. Willem kon 't haar niet langer beletten. Hij volgde. ‘Mag 'k hier blijven zitten?’ vroeg hij, zich naast Anna neerzettend. ‘Ik trakteer’ zeide hij in haar oor. De goed gezeten boerendochters vonden hem wel brutaal. Doch zij moesten weldra | |
[pagina 107]
| |
toegeven dat hij onderhoudend was. Toen begon de lach-pret. Alleen Anna zat er stil en afgetrokken. |
|