| |
| |
| |
VI.
Toen de pastoor bij vrouw Stoffels kwam, moest hij hooren dat Willem reeds twee weken op de mijn werkte.
‘Hij heeft het er heel goed! voegde zij er bij; en hij is er heel graag ook!’
‘Stuur hem eens bij me, een Zondag, als hij thuis is.’
‘Ik zal 't hem zeggen’ gaf ze ten antwoord.
‘Vroeger waren de menschen vereerd wanneer de priester hen ontbood, dacht de pastoor. Dat is óók anders geworden. Kwaad teeken. Alsof de heele atmosfeer reeds met socialisme doorzwaveld was; alsof het uit de schouwen dampt en hangen blijft in de lucht onder de zon....
Ja, dacht hij verder, drie mark is veel voor arme menschen!
Maar er is toch méér, veel meer dan
| |
| |
dat. Hun kredietbrieven op de eeuwigheid.
Arm volk, arm volk’ schudde hij zijn eerbiedwaardig hoofd.
Den volgenden zondag wachtte hij, eerst na de mis, en toen na de vesper; maar Willem kwam niet.
Willem ging samen met een werker van Merkelbeek, dien hij op den weg ontmoette, elken morgen naar de mijn van Amstenrade. Dien had hij meegedeeld wat zijn vader thuis was komen vertellen en wat zijn moeder gezegd had.
‘Laat je niet ringelooren, had de kerel die veel ouder was, hem geraden. Als je maar jenever kon verdragen, zou je ook niet ziek worden van 't gekwijl van zoo'n ouden zeeveraar.’
Dien dag ging Willem voor 't eerst het drinkhuis mee binnen, waar zijn
| |
| |
makker met de overigen vóór het werk hun dagelijksche hartversterking namen; de oudere trakteerde hem.
De man bij de contrôle, die ieder van de arbeiders hun nummerplaatje reikte, zag reeds wat er gaande was met den knaap. Zijn hoofd draaide toen hij kwam om van spullen te wisselen. Zijn werkplunje hing als dat der overige knapen, opgeheeschen aan een ketting tegen de zoldering der groote ruimte, om uit te dampen in de frischte der geopende ramen. Hij moest moeite doen om 't sleuteltje in 't slot te brengen, waarmee de ketting beveiligd was tegen de handigheid van gauwdieven.
Nooit was Willem bij den arbeid vroolijk geweest.
Daar stond hij voor een ijzeren geleiding, die verdeeld in verschillende gleuven, uit de hoogte van 't goor ge- | |
| |
bouw neerdaalde. Hier werd de steenkool gespoeld en uitgezocht. De verschillende brokken gleden door bakken, met water gevuld, waarin het gruis achterbleef. De jongens hadden de voorbijglijdende brokken te sorteeren en ze naar gelang der afmetingen in de verschillende gleuven over te brengen. Daartoe hielden zij ze met houten schopjes op. De knapen stonden op verschillende hoogten trapsgewijze, overal bezig met hetzelfde werk.
Willem praatte door 't geruisch der glijdende steenkolen heen. Hij praatte en lachte al maar voort, al wist geen der makkers waarover hij 't had. Hij was niet vlug in zijn werk en rustte wat veel uit, zoodat de opzichter kwam en hem bij zijn één oor pakte dat hij aardig kneep, om hem aan 't verstand te brengen, dat er gewerkt moest worden
| |
| |
en geen gekheid, of anders korte metten.
Maar dat verstoorde zijn goed humeur niet.
Doch hij werd kalmer gaandeweg. Toen hij eindelijk zijn namiddag-boterham had opgepeuzeld tusschen zijn ongewasschen vingeren, en zijn hoofd wat te slapen had gelegd op zijn arm, langs de muren in de zon, was hij zoover bekomen. Nu sprak hij niet meer. Zoo kende men hem, somber en neergedrukt. En de knapen die met hem werkten, lachten om de verandering, zoodat een stijgende kwaadheid in hem begon te wrokken.
In 't begin had hij zich neergeslagen gevoeld in de nieuwe omgeving, daar hij telkens dacht aan huis, aan de hut bij den heiderand. Hier moest hij nu die donkere ruimte binnen en er bezig zijn, tot hij doof van 't geraas en afgetobd van moeiheid, wel over het werk ware
| |
| |
neergezonken. Doch hoe vermoeid hij zich gevoelde bij 't eindigen daarvan, het beurde hem telkens op, den landweg langs te gaan, door de lucht en 't licht van den avond, samen met den arbeider van Merkelbeek.
‘Als je maar eens zoo ver ben dat jenever je smaakt, had deze hem dikwijls gezegd. Zonder dàt gaat het niet!’
Toen hij dien dag van 't werk kwam, zag hij juist zijn daagschen gezel die naar buiten kwam van zijn arbeid.
‘Hoe verging 't je vandaag?’ vroeg hij Willem.
‘Puik’ antwoordde deze trotsch. ‘Ik ga meer mee.’
‘Flink zoo. Kom maar. Zul je trakteeren dezen keer!’
Willem had geen geld.
De mijnwerker lachte schamper: ‘En je verdiende loon dan?’
| |
| |
Dat was 't, wat hij dan nù zou leeren: ieder heeft recht op hetgeen hij zelf verdient. ‘Doet je vader soms het werk voor jou? Dan moet je ook je loon zelf behouden.’
En een keer viel Willem tegen zijn moeder uit:
‘Ik heb mijn eigen geld zelf noodig.’
Zij zette groote oogen op.
‘Je kunt 't me wel afstelen wanneer ik naar huis kom’ gaf hij toe. ‘Maar wie belet me het te verzuipen eer ik terug ben?’....
Alle mijnwerkers-jongens, had hij gehoord, betaalden kostgeld bij hun ouders. Dat was ruim voldoende, hoe gering het dan ook was.
Bij elke gelegenheid begon hij praat te verkoopen, die nooit gehoord was onder hun dak te voren. Toen begon de
| |
| |
onrust der moeder te groeien met den dag en de stem des gewetens werd in haar luide, wanneer zij aan de woorden terug dacht van den grijzen herder, die sedert den voet niet meer over hun drempel gezet had.
‘Ga eens naar den pastoor, vroeg zijne moeder. Hij wilde zoo graag dat je eens kwam.’
‘Daar heb ik niets verloren,’ gromde Willem terug, en ging zijn gang.
Wanneer zij opspeelde, lachte hij; en als zijn vader dreigde, kwam er vuur in zijn oogen.
‘Dat is een nagel aan mijn doodkist’ jammerde zij.
‘Vrouw, troostte Stoffels haar uit de verte ‘je hebt het zelve gewild!’....
In 't begin was Willem verlegen geweest om zijn roetzwarte handen en de
| |
| |
vuilnis die bij 't werk ging kleven op zijn gezicht. Hij had het telkens schoon gewasschen eer hij naar huis terug ging, onder de stortkraan in de inrichting. Nu deed hij dat niet meer. Het stond kranig met een zwart gezicht te loopen. In 't dorp keken hem de kleine kinderen dan angstig na. Iedereen kon nu zien dat hij aan den mijnarbeid was. Mijnwerkersvolk is gevaarlijk volk, had zijn groote makker hem geleerd. Zij zijn als levende duivels; en daarom zijn zij voor den duivel niet bang.
En Willem haalde als altijd zijn wijze woorden gretig in. Zij bedwelmden hem als de jenever die hij hem leerde zwelgen. Willem was fier op zijn vriendschap. Reeds huiverde hij niet meer van een vloek. Dat was mannentaal. Zelf streefde hij er thans naar, een werkelijk man te worden die over alle gezanik heen te stappen weet.
| |
| |
Zwart kwam hij er aan zetten, mompelend binnensmond en waggelgaande langs den weg, met zijn blikken koffieketeltje aan een touw over den rug, de pet scheef over zijn lang sluik haar en groezelig in zijn armoedige plunje, - toen met twee volle emmers aan 't juk, dat ze over de schouders in den nek droeg, Anna Jansen hem bij de eerste huizen van Merkelbeek ontmoette.
‘Anneke’ riep hij.
Zij stond stil.
‘Anneke, - heb je water gehaald?’
‘Wou je je gezicht soms wasschen?’ vroeg ze bits.
Haar hart bonsde in haar.
‘Liever drinken, als je me laat.’
‘Ga je gang, - als je niet sterk genoeg op je beenen staat, om zelf naar den put te gaan.’
‘Lief kindje, zei hij. Vroeger ben je
| |
| |
toch wel liever geweest. Weet je nog wel, toen ze je plaagden met mij?’
Hij glimlachte beschermend, maar zijn oogen stonden vreemd; zij zagen wild, zooals zij glommen uit zijn roetzwart gezicht.
‘Ga nog niet weg,’ fleemde hij.
‘Ik heb geen tijd om naar je te luisteren.’
‘Hou je dan niet meer een klein beetje van me?’
‘Wie zou je terug kennen, met dat vuil gezicht?’
‘Ja, maar ik ken je nog wel, Anneke; ik herken je overal en ik vergeet je niet, omdat ik stapelgek ben naar je....’
Ze liet hem staan, en zeulend droop hij af.
Bleek kwam Anna thuis en zij zette zich neer op een boomstam die onder den poortboog lag.
| |
| |
Vragend keek haar vader haar aan, toen hij voorbij het venster ging dat op het erf uitzag. Zij wilde opstaan, maar hare armen vielen zwaar in haar schoot terug. ‘Ik ben zoo moe,’ fluisterde ze en sloot de oogen.
‘Rust een poosje,’ riep Jansen en trok een paar keeren heftiger aan de pijp, die zijn mond nooit verliet. ‘Het zal van de warmte zijn.’
‘'t Is ook zoo heet,’ sprak ze 't haar vader na. En zij leunde met het hoofd achterover tegen den baksteenen muur.
‘Anneke heeft 't te kwaad van de hitte vandaag, vertelde Jansen zijn vrouw in 't voorbijgaan.
‘Waar is ze dan? vroeg de moeder. Ik zag haar zoo even nog met een mijn werker staan praten.’
‘Met wie?’ vroeg Jansen.
‘Ik geloof dat het Stoffels-Willem was.’
| |
| |
Jansen bromde wat voor zich heen, misnoegd. Maar zij spraken geen woord verder.
Anna was weer opgestaan en had de dweil ter hand genomen. Eer 't avond was, had zij de keuken geschrobd en al het werk gedaan als altijd. Doch toen zij 's avonds was ter rust gegaan, kon zij niet inslapen. Zij lag en dacht en droomde en sliep toch niet. Zij voelde haar hoofd zoo zwaar en warm. Het was alsof er een zee in ruischte, die steeg en viel en steeg. Doch nauwelijks was zij dan eindelijk ingedommeld, of zij hoorde een stem aan haar oor, die klaar en duidelijk zeide: ‘ik herken je nog wel; ik vergeet je niet; ik ben stapelgek naar je....’ Toen zag zij over haar heen zijn zwart gezicht, met de vreemde, wilde gloed-oogen. Zij wilde geluid geven in haar angst, maar kon niets uitbrengen.
| |
| |
Dan schrok zij wakker en zag in het schemerdonker rond. Het zweet stond op haar voorhoofd. Zij sloeg de dekens af en stond op. Het was als steeg zij uit een warm bad. En zij ging naar het venster toe, dat openstond op een kier. De sterren fonkelden in het duister buiten. Waar de eene groote ster neer hing, achter den wal der boomen, lag de heide....
|
|