Onder den rook der mijn
(1914)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
‘Wat zal dat zijn, mijnheer pastoor?’ ‘Maar neem een stoel’ - zei de grijze herder geruststellend tot den armen kerel die bedremmeld stond, en beurtelings naar den geestelijke zag en naar zijn zondagsche pet die hij in de handen hield. - ‘Zit neer zoo lang.’ Ook de pastoor ging zitten. ‘Ik heb gehoord dat je Willem naar de mijn wilde sturen, naar Amstenrade.’ ‘Ja, mijnheer pastoor.’ ‘Zoo, zoo. Is 't dan toch waar? Ik wilde 't eerst niet gelooven! Ik geloofde 't niet. Zou dan een Stoffels de eerste zijn uit de parochie, om dien weg op te gaan?’ ‘Hij begint er met drie mark, mijnheer pastoor.’ ‘Stoffels, is het je om 't geld te doen?’ ‘Ik ben een arme man, die vijf | |
[pagina 56]
| |
kinderen heb groot te brengen. Drie mark daags was vroeger 't loon van een volwassene. Tegenwoordig kan een jongen van vijftien jaar en van twaalf jaar, er zooveel verdienen om te beginnen.’ ‘Goed Stoffels, daar moet geld zijn om te leven. Maar moeten wij alleen leven voor 't geld? Een eerlijke verdienste is een goed ding. Maar de ziel, Stoffels, de ziel! Als wij rijk worden en schade lijden voor de eeuwigheid, wat is die rijkdom dan?’.... ‘Ik kan mijn jongen toch aan geen ketting leggen! Hij is door den loopstoel heengegroeid, mijnheer pastoor. Daar moet maar verdiend worden.’ ‘En maar naar de mijn toe, alsof dat het eenige was!’.... ‘Waarom zou een mensch dan van den goeden weg moeten raken, omdat hij mijnwerker wordt? Mijnheer pastoor | |
[pagina 57]
| |
zal toch wel weten, dat een boer al evenmin een heilige is.’ ‘Alle vleesch is zwak en wij zijn allen zondaars, Stoffels. Maar moet ik je er op wijzen, welke gevaren er zijn voor een jongen knaap in het mijnwerkersleven? Niet dat een mijnwerker noodzakerlijker wijze zou moeten ophouden een goed mensch te zijn! Doch de mijn zelve is het uitgezochte vereenigingspunt van allerlei slecht volk. De boosdoener zoekt de duisternis en wie in het gevaar gaat, zal er in vergaan.’ ‘Ja maar, mijnheer pastoor, daar zullen wij wel op letten. Willem komt immers iederen namiddag thuis.’ ‘Stoffels, dat doet er allemaal niet toe. Het kwaad is er in de omgevingen in de lucht. Wie ontkomt aan de besmetting, waar allen besmet zijn? De omgang met volwassenen en het vrije | |
[pagina 58]
| |
leven, die groote vrijheid van beweging, is eene ramp voor jonge kinderen. Het kind moet opgroeien onder het oog der ouders of onder 't oog van bezorgde lieden, die over zijn onschuld waken. Als gij een jongen naar den vreemde zendt om daar te arbeiden, onttrekt gij hem aan de hoede van zijn geestelijken herder.’ ‘Mijnheer pastoor, onderbrak Stoffels, wanneer ik Willem op een pachthoeve plaats, is hij ook onder uw oogen uit. Doch ik vraag maar: kunt gij een jongen van vijftien jaar hier in Brunssum drie mark daags te verdienen geven?’ ‘En kun jij, zijn bloedeigen vader, den drankduivel van hem afweren, met de zeven duivels die dezen ten dienste staan? Ze gaan verloren in de mijn, als daalden ze er naar de levende hel af....’ Een korte stilte. | |
[pagina 59]
| |
‘Stoffels, - zei de pastoor met ontroering in zijn stem, die zachter klonk - 't is toch een heel ander leven voor een kind, zooals je zelf ben groot gebracht, buiten, op het land. Veldarbeid veredelt den mensch, die zijn hoofd vrij en fierer opricht, wanneer hij Gods schoone natuur rondom zich, en Gods lieve zonne over zich heen voelt schijnen.’ ‘Dat is allemaal goed en wel, zooals de stadsmenschen dat bezien. Doch als de hagelslag je 't koren vernielt, kun je zien hoe je de pacht betaald krijgt.’ ‘Behooren ongelukken op de mijn dan soms tot de zeldzaamheden?’ ‘We zijn overal in Gods hand, mijnheer pastoor!’ ‘Ja Stoffels, zoolang we ons niet begeven in de macht van den Satan.’ ‘Maar, mijnheer pastoor, wat ik zeggen wilde: het leven van een boer is ook | |
[pagina 60]
| |
nog àlles niet! En 't jonge volkje van vandaag wil maar geen dienst meer nemen. Doe er eens wat aan? Acht uur arbeid, vast loon, hoog loon, en gerust zijn hoofd neerleggen als 't avond is.... Dan hebben ze nog wat van hun leven. En zoolang de ouders 't loon opstrijken, hebben ze er maar een goeden dag mee. De tijden zijn veranderd. Goddank.’ Ongeduldig geworden stond de pastoor op. ‘Daar is niets te beginnen met je, Stoffels. Als je 't je maar niet te beklagen hebt later, dat je te laat zult wijs geworden zijn.’ ‘De vrouw wil 't zoo,’ bracht Stoffels in 't midden, die de uitbarsting van een onweer vreesde; dat was zijn bliksemafleider. ‘Het is te betreuren, - sprak de priester met nadruk, - dat een huisvader geen gezag meer heeft in den | |
[pagina 61]
| |
tegenwoordigen tijd. Als je inziet dat je vrouw het kwade voorheeft, moet jij, als hoofd van het huisgezin, haar de uitvoering daarvan beletten en haar het goede voorhouden.’ ‘Mijnheer pastoor, ik kan het niet beteren; maar ik zie er het kwade niet van in, dat 'k voortaan drie mark dagelijks in huis gebracht krijg....’ ‘En een socialist, een dronkaard met bedorven hart. - Hoeveel maanden of hoeveel weken denk je, dat de jongen je zijn loon in de hand zal leggen. Zul je hem daartoe dwingen kunnen?....’ Stoffels schoof de deur uit. ‘Ik zal eens met de vrouw komen praten’ dreigde de pastoor. ‘Dan moet je je haasten’ dacht Stoffels, die over den drempel trad en zijn pet opzette. - ‘Maar, ziezoo, dat hebben we alweer achter den rug.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Dag heer pastoor,’ groette hij van de straat terug. ‘Harten van steen en staal.’ En de geestelijke wierp de deur in 't slot.
Met gemeten passen mat de oude priester de mossige paden van zijn tuintje. ‘Oók armoede kan schoon zijn, zeide hij bij zich zelven. Het getob van den landman, - laat zijn bestaan ook moeizaam wezen, - is toch niet neerdrukkend. Hard en soms ontmoedigend, ontmoedigend; - maar zijn arbeid verbittert hem niet. Want de aarde houdt nooit op vruchtbaar te zijn, en de wolken vergeten niet voor regen te zorgen, noch de zon voor de warmte die noodig is. De mensch is niet geschapen dan om te leven onder den blauwen hemel. Daar heeft God hem gesteld als in zijn levenselement. En met de ronde kimmen der | |
[pagina 63]
| |
wereld, spant God zelf zijne armen om de menschheid uit....’ Hij maakte onbewust een beweging van afkeer, telkens wanneer hij aan de mijn dacht. De nacht zonder sterren, zuchtte hij dan; de duisternis zonder licht. Hoe kan er tevredenheid wezen en opbeuring bij dien arbeid, waar de mensch als het dier, wroetend in den grond, als het dier zwoegt met gebogen hoofd. Die arbeid is immers zonder vrucht, dus zonder voldoening. De mijnwerker verwerkelijkt niets. Het is de ontginning van het levenlooze in den levenloozen nacht. Zijn inspanning verdient hem geen zelfvoldoening, maar geld alleen. ‘Welk een kruis!’ had hij zich uitgelaten in de sacristie; en de koster had gevraagd, of dat ook van God kwam? ‘Soms geeft God ook de duivelen macht’ had hij geantwoord. | |
[pagina 64]
| |
In de mijn zag hij de ruïne van den boerenstand en zij was hem de Tartarus zelf. De pastoor van Brunssum was een boerenzoon. Hij hield van 't land dat hem getogen had en van den stand waaruit hij was gegroeid. Hij kende zoo goed de voldoening van den boer, die zijn koren stijgen zich en aren dragen, rijpend tot zuiver goud, het koren dat hij zaait op den akker zijner vaderen en maait met eigen hand, om 't voedsel te zijn van zijn gezin; zijn trots, zijn rijkdom wanneer de hooiwagen hoogbeladen de schuur te gemoet wankelt, gelijk een vol-gestapeld schip dat de haven binnendrijft.... De pastoor verliet zijn tuin. Hij ging uit en dwars door 't groene veld. Daarboven hing de hemel in de glorie der late namiddagstonde, met traag- | |
[pagina 65]
| |
drijvende wolken bezeild, wit met gouden randen tegen de westerkim. Westwaarts ging hij; want naar de andere zijde uit hadde hij den boortoren zien rijzen tusschen de boomen, en hij haatte, hij vluchtte dat gezicht, - de dreigende vuist boven zijn parochie, zijne kudde en de velden. Twee kleine dreumessen gingen hem voorbij met bloemen in hunne knuistjes. Boven bij de stengels hielden zij de korenbloemen omkneld, bij den hals, als moesten zij ze wurgen. Zij haalden de petjes van hunne kaalgehouden kopjes en lachten. ‘Dag brave kinderen’ groette de pastoor ze. ‘Kinderen maken van alles een spelletje, dacht hij. Hun is eene bloem veel méér dan alleen maar eene bloem. Een torretje kan voor hen iets wonderlijks | |
[pagina 66]
| |
zijn, als groote menschen niet bevatten kunnen. Hoe was niet elke dag op de ouderlijke hoeve rijk geweest aan nieuwe avonturen en zeldzame gebeurlijkheden, al was het maar om 't weer, in den eeuwigen wisselgang der seizoenen. Een broeihen op de mand was iets, dat de jeugdige nieuwsgierigheid drie weken lang kon gaande houden. Daar waren de bijen, de konijnen; het plotseling verschijnen van een jong kalf op de wei; de dartelingen van een nieuw veulen; de jonge lammetjes in den voorjaarstijd; de vreugde van een eigen tuintje dat ze zelf beplantten; de voldoening van een rit met de hondenkar; het koffie-dragen naar het veld; het gewichtige meedoen als de aardappelen gepoot werden; het binnenhalen van den oogst, het plukken van het fruit; het weiden van koeien, die midden in de klaver op 't veld ge- | |
[pagina 67]
| |
steld werden, aan kleine paaltjes met koord en ketting vastgelegd. Dáár had hij naar de lucht leeren zien en op de wolken letten. Dat leven was als 't spelen van een spelletje. Konden zij niet plassen in een goot en denken dat 't een rivier was, zich groote zeehelden wanen wanneer papieren scheepjes dreven op den eendenpoel? Zij waren Indianen binnen hunne kampementen van stokken en stroowisschen, en geloofden zich ruiters op vurige rossen wanneer zij in de schuur buitelden over 't zachte hooi. Daar is geen eind aan spel en verbeelding, aan troost en opbeuring en blijheid in het goede leven, dat God bestemd heeft voor de kinderen der menschen. Dat goede leven ontneemt gij hun met hun veld....’ De priester stond stil en zag over de | |
[pagina 68]
| |
korenaren uit. Eén zag hij er die reeds omboog, ter rijpte hellend. Hij nam ze tusschen zijne oude vingers en voelde hare dikte aan. De haartjes waren nog zacht en week; het tengere arenlijf blonk rose en blauwachtig, als getint met de verschemerende kleuren die drijven in parelmoer. En na het mooie ding aandachtig beschouwd te hebben, liet hij de aar weer vrij, die op haar zwenkenden stengel terug week. ‘Konden zij den boer niet in vrede en gerustheid laten?’ Toen hij zich omwendde om terug te keeren, zag hij den boortoren dreigend den plompen kop heffen. ‘Doch zij zelven verstaan het niet. Zij weten niet hoe mooi hun leven is, als daar geloof leeft in hun hart en liefde kiemt in hun gemoed. Maar zij weten de natuur toch wel, als een brug tusschen schepsel | |
[pagina 69]
| |
en Schepper, tusschen het beperkt verstand en de wereld der onzichtbaarheden. In de natuur rondom is alles goed en schoon; zelfs de dieren leeren ons vreedzaam en vertrouwvol te zijn. Hoe goedig zien zij niet uit hunne rustige oogen. Welk een schoon bestaan, dat avondrood en morgengloed beschijnen en met hun kleuren aandoen, terwijl het rythmische bewegen van den kringloop der getijden den landman op zijn deining door het leven voert en heft; wat heeft hij veel te vreezen wanneer hij de laatste helling afdaalt, waar de eeuwige schaduw wijlt hij wandelde immers, al zijn dagen door, aan Gods eigen hand? Maar zij moeten het verstaan, het inzien....’ Er klonk een stem óp, die zong. Het was een jongen die op de wijze van zijn lied kwam aanstappen. De | |
[pagina 70]
| |
pastoor hoorde de woorden verstaanbaar. Hij dook wat meer in elkaar, zoodat het koren hem beschutte, en luisterde oplettend: ‘Alwaar ik varen zal en zeilen,
De wijde, wijde wereld rond,
Daar blijf ik in gedachte wijlen
Bij Limburg mijn geboortegrond.
Schoon Limburg waar ik ben geboren,
Schoon land der vredige oudrenwoon,
U blijf ik, waar ik wijl, behooren,
Verliefde van uw bloeiend schoon’
De zanger stokte plotseling toen hij genaderd was. Maar de pastoor knikte, met ingenomenheid instemmend: ‘Dat was een mooi wijsje. Waar heb je dat geleerd, Piet?’ ‘Van den meester in den volkszang, meneer pastoor.’ ‘Goed-zoo, zeer goed,’ knikte de oude priester al maar door. ‘Maar | |
[pagina 71]
| |
nu moet je het verder afzingen!’ In stilte ging de jongen verder. De pastoor hoorde den leeuwerik boven in de lucht. Doch na een poosje, dáár! Uit het gezicht zijnde, zette de jongen een groote stem op en galmde 't uit: ‘Gij Asschepoester in 't verleden,
Gij donkere achterhoek des lands, -
Plots rijk aan schatten, niet te meten,
En diamanten Limburg thans.’
Toen kwam er eene smartelijke uitdrukking in 't gelaat van den grijsaard.
Al die dagen praatten de boeren van niets anders. Ze hadden steenkool gevonden op de hei! Misschien was de pastoor de eenige die er een zwaar hoofd over had. Hij had gehoopt dat 't niet aldus zou uitvallen. Hij was teleurgesteld in die hoop. De lucht was zwoel. Er was een donkere | |
[pagina 72]
| |
nacht over de heide, eene duisternis als een muur zoo dicht. Maar het was geen rustige nacht. Er was een onheilspellend gesuis wakker. Er ging een gonzen door die donkerte, als het geruisch van vele torren die op strak gespannen vlerken snorren. Het trilde met metaalgeluid als van springveeren die bewogen worden. Doch men zag geen hand voor oogen. Toen viel een vaal, vaag licht over de verte uit. Daar rees de kegel van den Heksenberg. Hij rees en groeide, en stond er als een pyramide, die heel de landstreek beheerschte. Het gedruis van staal en snorrende wieken was om zijn top. Een wild gefladder wemelde er door de lucht om, van spookachtige verschijningen op vleermuizenvlerken, die er warrelden door elkaar. Zij veranderden in het bewegen van gedaante, als wisselden zij van | |
[pagina 73]
| |
vorm. Dan waren zij als wilde katers in het schemerende maanlicht-donker, dan als uitgelaten, scheldende straatwijven, wilde rijdsters op den bezemsteel. Zij veegden in haar vleugelende vaart de kruin schoon van den heuveltop en joelden er voort in wielenden rondedans. Uit de aarde stond in haar midden de Satan op. Zijn oogen priemden rooden gloed. Zijn horens kromden zich tegen het vale licht van de spookachtige nachtlucht. Zijn stem bulderde de heksen tegen, die stil hielden om hem heen: ‘Wat hebt gij dan voor goeds gedaan vandaag, om zóó te feesten?’ Een groot gejuich van heesche stemmen rees, alsof een koor van raven kraste: ‘Wij hebben ze kolen laten vinden, en ze zullen een mijn leggen hier, op de heide.’ Toen lachte de Satan als een gelukkige. | |
[pagina 74]
| |
Hij danste in haar midden, waggelend op zijn bokspooten, en de dolle bezemstokken veegden, bij de vaart der dansrei, weer de kruin van den Heksenberg.... ‘Hé,’ - schrok de oude priester uit zijn angstigen droom op, toen zijn bejaarde huishoudster de kamer binnenkwam. ‘Uw lamp staat te stoomen, heer!’ ‘Ik was over mijn boek heen zoowaar in slaap gevallen. Hoe laat is het?’ ‘Alles vol roet’ knorde ze half luid, voor ze antwoordde: ‘Bij tien uur, heer.’ ‘Dan zullen we den rozenkrans bidden, Trina, en ter ruste gaan.’ |
|