Onder den rook der mijn
(1914)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
noeming ter zijde, streek door zijn krullend haar, en haalde werktuigelijk onder een stapel boeken zijn atlas te voorschijn. Dáár was 't in Drente. En toch was er ook vreugde in hem. Hij ging nu werken en iets worden. - Was 't maar niet zoo ver van huis geweest! En nu eerst wist hij, hoeveel hij eigenlijk hield van zijn geboortestreek. Hij stond op, sloeg den atlas dicht, borg zijn boeken en ging de woning uit, naar buiten. Hij ging links af, de straat langs waar de vele boomen den hemel onderscheppen met hun wemelend, zacht-zilverig groen. Hij zag de huizen met hunne puntgevels naar hem kijken. Hij zag de breede poorten overspannen met den ronden boog van baksteen: hij voelde ze als meewarig met hem begaan. Dáár stond een bloeiende fuchsia voor 't open raam, in de stilte | |
[pagina 44]
| |
van haar gemijmer, met den onbewegelijken regen harer losgebloeide tranen van rood en paars. Langs een enkelen ouden gevel klom een groene wingerd tusschen deur en venster op, en spreidde er de weligheid zijner lange ranken uit, die in de ijlte grepen naar een steun dien zij niet vonden, àl heen en weer bewogen door den wind. Hij zag er zijn eigen droomen, in 't verlangend en vergeefsche handenreiken van den wingerd. Een mensch moet zijn begeerten binden en zijn ziel besnoeien, dacht hij. Weer was er stille droefheid in hem; alleen de wind ruischte over zijn hoofd door het loover der breedgetakte Canadeesche populieren, - de wind die waait, als de wil van 't leven, over de kinderen dezer aard. Hij ging de groote oude huizing voorbij die er ‘het Gasthuis’ heet. De groene | |
[pagina 45]
| |
linden hingen vol van haar uitgestorven bloesems. Hij begon te mijmeren over dat oude huis, onder 't loome dak der roode pannen. Wie kwamen er rusten van langen tocht in de dagen van 't verleden, zoodat het altijd nog ‘het Gasthuis’ bleef genaamd? De pelgrims die van Roermond naar Aken gingen, heet het bij de oude menschen. De Roomsche reis dier tijden! Hoe veranderde alles. Nu moest hij zelf immers heel naar Drente! Dat was iets anders. En toch zou 't heelemaal niets zijn, als hij daarom 't ouderlijke huis maar niet had te verlaten.... ‘Vaarwel, de vreugde mijner onbezorgdheid....’ Hij ging voort tusschen groen en koren in gestadige afwisseling, naar de helling waar 't bosch begon, dat ze er ‘het Ruischen’ noemen. | |
[pagina 46]
| |
Hij stond stil bij de beek en zag er de kleine vischjes verschieten in hun schuchterheid. Wild stonden er langs den oever de roode wilgenroosjes op, tusschen roomkleurige veeren van spirea. Boschvarens schoten overal omhoog en vormden kleine boschjes, met hun breedbegroeide stengels die elk een boompje leken. De braambezie joeg de vangarmen harer stekelige ranken er door heen; langs 't kreupelhout in de hoogte klimmend, hing de boschdruif er hare bloementrossen die nog eerst open gingen. ‘Heb je daar ginds geen eendjes gezien?’ Hij schrok een weinig bij de stem eener vrouw, die naderde door de weide aan den overkant. Hij had haar niet bemerkt. ‘Hier zijn jonge eendjes, bruinen’, riep hij terug; ‘een stuk of zeven!’ | |
[pagina 47]
| |
‘Maar dat zijn ze immers; och-arme, komt maar gauw, jullie kleine lieve diertjes.... Pile, pile, pilekens’ lokte ze. ‘Ze waren verdoold! De eene helft van de familie kwam me vertellen dat er iets gebeurd was. Ze kwamen snaterend de keuken binnen. Toen ben ik gaan kijken, wat onraad er was. En daar zijn ze nu. Pile, pile, pilekens. Maar gauw terug nu....’ De eendjes waggelden haar door de weide achterna. Hary Gerards glimlachte, met die uitdrukking van geluk op zijn gelaat zooals hij telkens glimlachte, wanneer iets schoons hem trof. Voort ging hij, eerst nog eenige ‘Kampen’ voorbij, - stukken velds die door groene struiken als met heggen zijn omgeven; dan worstelde hij door 't warrige struweel dat om den heuvel heen | |
[pagina 48]
| |
groeide tot een dicht bosch. Eerst nog de dennen en jonge berken voorbij, die tegen de zandige helling stonden, en dan rustte hij uit op den kam, die open en leeg daar lag te schijnen in de zon. Veel uren van zijn jong leven had hij daar gezeten en gedroomd. Het was hem zijn beste genot, daar buiten alleen te zijn. Dan voelde hij zich altijd anders dan wanneer hij met menschen samen was. Dan blikte hij eerst recht in zich zelven, als werd iets weggeschoven van zijn binnenste. Wanneer hij eenzaam uit ging, was 't altijd voor hem alsof er iets van hem viel, schillen van zijn oogen, banden van zijn geest. En ook voelde hij zich telkens dan iets toegekomen alsof het vleugelen waren. Dan kon hij lachen van louter vreugde tot alles wat hij zag. Daar was alles schoonheid, daar ademde alles geluk. Het werd | |
[pagina 49]
| |
er hem zoo wél te moede. Het was met geen woorden uit te spreken. In de gulden diepte onder de zon stond het gouden graan. De velden naderden van het glooiende land en liepen uit in het groen van 't boschje dat voor den heuvel stond. Daar omzoomden heggen en struweel het rijpend veld, als groene dijken die een water indammen. Het was alsof rivieren er hunne wateren spoelden, en gouden wateren er voerden door het groene land: de tarwe die er rijp en gulden-geel te deinen stond in 't winde-waaien. Daar lagen gouden meren tusschen het boomengroen. Hier het rijke veld en dáár de peinzende heide, dacht hij, en hij stond op om verder heen te gaan, waar hij de heide overzien kon. Hij waarde weer door groen en struiken | |
[pagina 50]
| |
naar de zijde waar de ‘Auverenberg’ meteen zou opduiken. ‘Wat?’.... dacht hij half-luid. Door de boomen heen zag hij eene groote vlag driekleurig golven. Die woei van de spits van den boortoren. Het kon niet anders. Ze hadden dus kool gevonden. Er kwam een beweging van trots in hem over die vondst. Maar dan overstelpte hem het bewustzijn dat de heide nu verloren was. Dát was de schennis harer schoonheid. ‘Voorbij, verloren’ gonsde 't door zijn gedachten. Hij klom tot den rand der hoogte vanwaar hij de heide zien kon, open als een ontsluierd geheim, dof en donker groen, met de kammen en kopjes harer heuvelketen, moegestrekt in dommelende golving. | |
[pagina 51]
| |
‘Verloren, voorbij.’ En de droefheid om hare bedreigde schoonheid verscherpte zijn eigen leedgevoel om 't naderend afscheid. Die dag was de eerste mijlsteen in zijn leven, en 't was hem als lag nu achter hem de weg der jeugd, de weg van een schoon maar onbegrepen levensheil.
‘Goe'dag, Anneke’ riep een stem die zij herkende. ‘Warm vandaag, he? Wacht een beetje!....’ ‘Ben jij dat? Wat doe je hier?....’ ‘Aan 't werk,’ zei Willem Stoffels en kwam naar 't hek van den boomgaard toe, waar ze in 't langs-gaan stil stond. ‘Ga je de koffie brengen?’ vroeg hij. Ze zag naar 't koperen kannetje en den korf dien ze droeg, en kleurde: | |
[pagina 52]
| |
‘Vader is mee gegaan. Ze doen de tarwe af.’ ‘Ik zou er voor bedanken om hier langer te boeren, hoor. Een frank per dag en zweten als een os, van den morgen tot den avond. Nee, hoor!’ En hij spuwde op den grond, zich 't voorhoofd wisschend met zijn hemdsmouw. ‘Dan hebben ze 't maar wat beter op de mijn!....’ ‘Je zoudt toch niet naar de mijn willen gaan?’ ‘Vijftig mark in de week ...’ ‘Toch zoo dadelijk maar niet!’ ‘Maar later toch! En je hier alles moeten laten welgevallen van zoo'n boer, die je slecht eten geeft en geen enkel goed woord?’ ‘Dan moet je daar niet beter verwachten, bij al dat slecht volk dat daar is.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Die zijn toch zoo kwaad niet als ze wel denken.’ ‘En dan moest er toch maar eens een ongeluk gebeuren....’ ‘Als ik hier uit een boom val, breek ik mijn nek even goed! - Wil je een appel hebben! Ze zijn nog wel wat groen.’ Hare oogen straalden: ‘Met plezier.’ ‘Hier zoo, voor den dorst, en - omdat jij 't ben.’ ‘Dus niet als 't een ander was?’ lachte ze. ‘Waarachtig niet. Zeg. Kom jij er 's Zondags nooit uit? Ik zie je nooit ergens. Je moet eens naar de boring komen kijken op de hei. Ze hebben er gevonden.’ ‘Daar komt iemand,’ onderbrak ze hem. ‘Ik ga maar.’ Willem rekte zich uit over 't hek | |
[pagina 54]
| |
toen ze heenging, om te zien wie dat was die er kwam. Sierlijk bewoog Anna's rank figuurtje zich over den landweg tusschen het graan en 't groen. 't Was een man die naderde. Hij ging Anna voorbij. Daar keerde hij zich naar haar om. Zij ook wendde zich. Nu praatten zij samen. ‘Wel, heb je van je leven!’ bromde Willem Stoffels, toen hij den wandelaar herkende: ‘Hary van den meester....’ Tusschen de boomen stond de boortoren nog even zichtbaar, met de vlag als in zijn gebalde vuist. |
|