| |
| |
| |
III.
Pinksteren.
Het is het feest der lentevreugde.
Het groen aan de boomen is jong en frisch. De weiden zijn, in 't glanzende hooge gras, bezaaid met bloemen. Het spettert van overal oranje, rood en blauw en purper: boterbloempjes als zonnevonken in 't groen gevangen; de eereprijs die zinnend met zijn blauwe oogjes kijkt, de koekoeksbloem op hoogen stengel, de paarse klokjes die geheimpjes uitluiden, de schierling die zijn witte schermen spant tegen de zon. Het bloeien gaat als een wondere mare van feestelijke vreugde door het groene land.
De twijgen van den appelboom hebben hun bloesem verstrooid; maar de merel fluit er tusschen de jonge bladeren. Wat al vogels luid en druk, die spelemeien
| |
| |
in alle groen, waar takjes ze kunnen dragen, en al maar nieuwe blaadjes met gespitste ooren naar ze luisteren.
Boven de groene velden stijgt de leeuwerik in den wervel zijner zangen naar het blauw. De groene beemdenwereld ziet reeds wit van àl maar Sint Jans bloemen. Van alle populieren steken vlaggetjes uit: zóó warrelen hunne zilverige blaadjes. Van alle verten wemelen de geluiden op: het zachte ruischen, het zachte gonzen, het speelsche ritselen. De muggen dansen in den zonneschijn bij zwermen.
Het zonneschijnen zelf schijnt ruischend door de lucht te stroomen. Het zingt door het groen, het trilt tegen het blauw als snaren trillen. Het is muziek voor de oogen. En de hette wemelt over het veld.
Er wordt een warme innigheid om u
| |
| |
uitgeademd, die met de geuren stijgt van bloemen en van kruid. Zij stijgt en zweeft, àl weelde wevend. Dat is het gouden spinsel, wanneer de zomermiddag aan het spinkrokken zit. De lucht is louter geneuchte.
Gelijk een witte kerk in de zon op groenen heuvel, staat de Pinksterdag in het bloeiend lentetij. -
De zondagsklokken luiden. Door 't koren komen de menschen, over ongeziene paden, ter Vesper.
Daar is veel volk vandaag in Merkelbeek. De paters zingen plechtigen zang. Het galmt zoo breed, het klimt zoo wonder-hoog op de zachte akkoorden der begeleiding, dat het is alsof de wijdsche gewelven hooger stijgen bij 't geluid dier stemmen, als konden zij ze met hun armen niet meer omvademd houden.
Dan sterven de gezangen weg, de
| |
| |
laatste orgeltonen. Alles staat weer roerloos, onveranderd in het grootsche kerkgebouw. Er hangt alleen nog wat wierook na te dampen, traagjes wegtrekkend langs de zonnestreep, die door het venster bundelt voor het altaar, en opklimt als een gulden ladder dwars door 't hooge koor. En de menschen zijn heengegaan.
Om 't feest schijnt zelfs de straat in feestdos: de Canada's tegen 't ongerepte blauw, de heerlijk frissche hagen, met de groene weiden daarachter; al die menschen die geen haast maken, in het zondagsche kleed; de rumoerige stemmen in de herberg, de drukte op de beugelbaan; de vroolijke gezichten achter de bloeiende geranium op 't raamkozijn. De mannen poozen in afwachting; de vrouwen komen later en trekken langzaam voort, in pratende groepjes, door de rij der monsterende kerkgangers heen....
| |
| |
Maar de meisjes daar, op 't eind der straat? Het is een wit gevleugel van al maar witte schortjes. Het is een dichte groep van druk jong volkje, trippelende en babbelende, leenig en luid, alsof het een kibbelen was. Maar opeens beginnen ze allen samen te zingen:
De pinksterbruid is opgestaan
Met haar prinsessenkleedje aan.
Wat heeft zij lang geslapen!
Zij lacht zoo lief naar u en mij.
Zij wandelt door de groene wei
Met al haar witte schapen.
En de ouden lachten, daar zij het lied herkenden hunner jeugd:
Zij draagt een kransjen om het haar.
Dat heeft de roode rozelaar
Zij houdt een ruiker in de hand.
Dien hebben wij van amarant
En de kinderen kwamen aanzetten,
| |
| |
het pinksterbruidje verborgen in hun midden meevoerend.
Sta op, sta op nu, Pinksterbruid.
De dag is om, de wijn is uit;
Gij kunt vandaag niet trouwen.
Ik weet niet waar uw vrijer is.
Gij sliept te lang, - en hij gewis
Ging elders kermis houen.
De kinderen steken de handen uit en vragen om centen. Ze willen ze niet voor niets laten zien.
Het pinksterbruidje zit op een stoeltje dat ze in hun midden dragen. Een stuk gordijn dient ze tot sluier, die ze heelemaal verbergt, over het hoofdje neerhangend tot de voetjes.
‘Laat ze toch maar eens kijken’, zeiden de oudere vrouwen.
Maar de kinderen hielden voet bij stuk.
Dan kwam vrouw Jansen aan, en
| |
| |
Anneke hield de hand al bedelende voor haar op.
‘Nu, zei vrouw Jansen, als 'k jullie dan een “groschen” geef, mogen we dan allemaal eens zien? Maar dan ook het liedje nog eens zingen!’
Nu werd het een blij gejoel door elkaar. Het stoeltje werd neergezet en voorzichtig ging het sluierende gordijn de hoogte in. Het was een dotje van een kind. ‘Wat een lief diertje’ zeiden de boerinnen. De blauwe oogjes pinkelden schalks, maar het wicht verroerde zich niet. Haar kleedje was met bonte prentjes volgestoken. Een kransje van bloemen liep om 't blonde kopje heen en kransjes had ze als armbandjes om de polsen.
‘Ach nee, hoe lief!....’
Een paar mannen-gezichten keken door 't venster eener herberg naar buiten. Toen schoten er eenige van de kinderen
| |
| |
naar hen toe, om een cent te vragen. Het gordijntje was neergedaan. -
Ze hadden hun pinksterbruidje verder 't dorp ingedragen en het nu voor een groote boerenwoning neergezet.
Onder de hooge ronding der poort, tegen de groen geverfde vleugels leunend, zat op stoelen een groepje vrouwen. Jonge meisjes stonden er in een kleurig groepje naast. Een oud moedertje droeg nog de linten muts, hoog-op gewerkt, met bloemen en veeren er in, en 't bonte doekje om de schouders. Op een boomstam onder 't venster zat manvolk, pijpen rookend.
Kinderen liepen om het kringetje te hoop, in afwachting van 't gebeuren. Maar 't scheen niet gauw te zullen gaan. De meisjes stonden te trippelen van ongeduld. Zij begonnen een ander liedje:
| |
| |
Pinksterbruid, de wijn is uit.
Nu wordt er bier geschonken.
En wie de kruik niet tijdig sluit
Die wordt er wel beschonken. -
Zeg je neen, of zeg je ja,
Waar je voor gaat, volgen we na
Pinksterbruid, het bier is uit.
Nu moogt gij water drinken
Water geeft uw stem geluid,
Het doet uw oogen blinken -
Zeg je ja, of zeg je nee,
Waar je voor gaat, gaan wij mee
Pinksterbruid, de lente is uit
En wie niet weet wat dat beduidt,
Die krijgt de deur gewezen. -
Zeg je neen of zeg je ja,
Waar je voor gaat, volgen we na
‘Laat ze mij eens kijken’, zei Willem Stoffels tot Anneke.
Haar kameraadje van dien dag op de heide! Het was bijna een jaar dat ze hem niet meer gezien had.
‘Je moet betalen,’ zegt ze en bloost.
| |
| |
‘Kom, knipoogt hij; ik toch niet, wel? Even maar.’
En Anneke liet het pinksterbruidje zien
‘Ben je gek, An!’ vlogen de anderen op en sloegen haar op den arm, dat hare vingers den sluier lieten glippen.
‘Zeg, sprong Willem op, tegen de eene die 't vinnigst was: laat jij dat meisje wel met rust, of 't gaat je niet goed.’
Maar die: ‘Wat jij, bezembinder van Brunssum! Scheer je naar de hei, jij voddenraper....’
En Willem met gebalde vuist voor haar
‘Nog een woord, zeg! Jij, kakkerlak! en ik....’
Maar de groote lieden waren toe geschoten. ‘Is me dat een ruzie hier; schaamt je....’
De kinderen kregen geld, de jongens harde woorden. Dan gingen ze uit elkaar.
| |
| |
Maar Willem keerde zich nog eens naar de meisjes om en riep woedend: ‘Wacht maar!’
Als een schuldige stond Anna blozend ter zijde. Maar toen ze opkeek, zag ze Willem vriendschappelijk en met een lachje wenken.
De jongens hoonden samen 't pinksterliedje na.
Maar de meisjes stieten elkander aan en ginnegapten:
‘Die An' van Jansen!.... De pastoor moest 't maar eens weten!’....
|
|