Onder den rook der mijn
(1914)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
bloei en in hun rijpte. Hij hield van zijn dorp. Hij had het niet kunnen uitdrukken wellicht, doch hij wist het: waar hij over het land uitzag, was schoonheid; er was vreugd in elk seizoen. Of 't de barre heide was in haar winterslaap, of het bosch wanneer er de nachtegalen sloegen, - de rand van 't veld met zijn wilden bloei van kelkjes en klokjes, die verachtelijk onkruid heetten, of de blauwe einders die in kringen lagen om het glooiende landschap, - het vervulde hem met een blijheid, waarvoor hij in zijn stille uren heimelijk naar woorden zocht. Hij kende 't land, van Aken tot Maastricht. De oude kathedralen dezer grijze steden hadden een diepen indruk op hem gemaakt. Als zwijmend avondgoud in diepe vensternissen neergelegd, vervullen dagen en legenden met hun rooden, | |
[pagina 21]
| |
gulden schijn het mystisch donker harer gewijde schemeringen. De ogieven rijzen er boven het gebed der knielenden uit, den spitsboog voltrekkend met het gebaar van biddend-saamgehouden handen. De schimmen van den Grooten Karel en Servatius zweven door de duisterheden dier heilige hallen; in haar schaduw blijven de voorbijgegane eeuwen onbewegeljjk in hare werkelijkheid, gelijk een tastbare droom. De branding der dagen in hun stijgenden vloed, breekt er telkens weer op de grauwe drempelsteenen, terwijl daar binnen onverstoorbaar de stilte leeft, met wierookgeuren aangedaan en 't zacht geflonker van een kleurigen zonneschijn, die getemperd binnenvalt, gewijd tot meditatie in de wemeling van 't bonte glas. En alle lijnen die de wijde wulfsels onderspannen, zingen in hare blijde vaart een nimmer eindigend, heilig, heilig.... | |
[pagina 22]
| |
Het was dat ‘heilig Hallel’ dat de peinzende geest van den jongen Brunssumer weervond in de nieuwe paterskerk van Merkelbeek. Daar was dezelfde ingetogen stemming niet, maar dezelfde vlucht en vaart omhoog der oude kathedralen. Het lied dat verstild was tot zachte fluisteringen in den grauwen dom, werd hier weer uitgeschaterd. Hier was licht en luide vreugde in dit heiligdom van rood steen, met de klare vensters die de drie even-hooge beuken verijlen. Hare gewelven zijn als breed-gewiekte vogelvluchten over u. Rank als bloemen-stengels zijn de pijlers die ze schoren. Die kerk ging als een juichlied voor zijn ziel omhoog. En het greep hem diep in het gemoed, dat die Benediktijnsche kathedraal van Merkelbeek geboren was uit Limburg's eigen | |
[pagina 23]
| |
klei. Uit Limburg's eigen grond gebouwd, was zij hem dierbaarder, dan zij hem om hare slanke vormen alléén geweest ware. Zij stond er opgerezen als veld en bosch en heide uit de aarde groeit, - rood van baksteen, dáár uit den grond gewonnen. Geen van Limburg's vele nieuwe kerken was grootscher dan deze, in haren wijden, gothischen zwier. Zoo rees zij in zijn verbeelding telkens naast de gulden mergelkerk van Meersen, die juweelenschrijn uit een ver verleden. Daar had hij de verrukking over zich gevoeld van den middeleeuwschen schoonheidsdroom; hij was er neergeknield in stom verbazen. Maar de Merkelbeeksche was méér. Want deze greep hem dieper in 't hart. Zij was zijn eigen. Te Meersen was hij een vreemde: de mergel was hem vreemd. Maar dit was zijn eigen Limburg | |
[pagina 24]
| |
- het Limburg van den klei en van de heide, niet van den witten zandsteen der groeven van Maastricht en Valkenburg. Het heiligdom van Merkelbeek gevoelde hij als de apotheose van zijn eigen Limburgs ‘heiligen moedergrond.’ Had hij daar vertoefd in stille en gelukkige beschouwing, dan ging hij telkens gaarne vader Jansen groeten en even neerzitten voor een praatje. Hij ging dan door de herbergskamer heen, naar het tweede vertrek dat meer een huiskamer was. In de eerste zaten de drinkers, de voorbijgaanders die binnen kwamen, de mindere klanten, reeds naar Duitsch gebruik aan tafeltjes bespreid met bonte kleedjes. Vrome platen hingen er aan den wand; en boven de deur een ‘Oog Gods’ met het opschrift in groote letters: ‘God ziet ons. Hier vloekt men niet.’ Daartegen over een kruis. Reklameplaten en | |
[pagina 25]
| |
aanplakbrieven staken helder af tegen het donker behang. De tweede kamer was gezelliger en huiselijk. Wel stond er de toonbank met het buffet. Doch moeder Jansen had er ook haar porcelein-kast, waarvan de plankjes die de servisen droegen, omzoomd waren met gehaakte kant in twee kleuren. De oudste dochter zat er 's middags bij hare naaimachine. Naast de ronde ijzeren kachel had vader zijn lievelingsplaatsje. Daar troonde hij in zijn gevlochten zetel. Zijn pijpje rookend, overzag hij dan de twee vertrekken, terwijl moeder de vrouw er heen en weer ging, het huishouden beredderend. Vader bezorgde de klanten. Lize hielp, wanneer er menschen kwamen die om koffie vroegen. Dan maakte zij spek en eieren klaar, en snee van 't groote roggebrood. Anders zat zij te werken en wees kleine Anna na schooltijd | |
[pagina 26]
| |
al eens, hoe een zoompje behandeld werd. ‘Dáár’, en vader Jansen stond op: ‘Hary Gerards!’ De ontmoeting was hartelijk. Jansen zag den aanstaanden meester reeds in den studeerenden jongeling. ‘En wat nieuws?’ vroeg deze glimlachend. ‘Dat ze op de hei, bij jullie daar, boren!’ zei Jansen. ‘Ja, antwoordde Hary dof, wat een zegen voor ons dorp!’.... ‘Daar krijgen ze nog wat van. Wacht maar eens!’ De pijp van vader Jansen dampte geweldig. ‘Nu worden we opeens allemaal rijk, schimpte Hary. Alle boeren mijnwerkers, en alle mijnwerkers goudrapers. En na tien jaar eten we rijstebrei van zilveren schotels.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Als de engeltjes in den hemel,’ lachte Lize. ‘Een ongeluk voor Brunssum, schudde Jansen het hoofd. Je zult eens zien! Kijk eens naar Heerlen. Kan daar nog een vrouwspersoon veilig over straat gaan 's avonds?’ ‘Maar 't zal toch wel een hoop geld onder de menschen brengen.’ ‘Geld? ja-wat, en de boeren dan? Hoe krijgt de boer, die met kleine kinderen zit te kijken, zijn veld geploegd, als er geen boerenknechten meer zullen zijn? Wie zal hem zijn koren maaien?’ ‘Daar krijgen we machinen voor.’ ‘En wie betaalt die? Krijgen we die van de koningin gestuurd?’ ‘Daar zorgen de boerenbonden voor.’ ‘Boerenbonden, als er geen veld meer is? Het is de ondergang van den boerenstand, want het is de onder- | |
[pagina 28]
| |
gang van het veld. Denk je dat het brood vanzelf in den oven komt, als de mijn maar zorgt voor brandstof? ‘Ja maar, bracht Hary in, daar zijn toch altijd ook lui van hier naar Pruisen getrokken, om steenen te bakken bij voorbeeld.’ ‘En wat zijn die rijker geworden? Wat hebben die meegebracht van hunne vijf mark daags? Zeg dat zelf nu eens. Geen dak boven hun hoofd, geen kleeren aan 't lijf; en hoe meer ze verdienen, hoe armer ze zijn. Met de mijnwerkers is 't nog erger gesteld.’ ‘Ja, kwam Lize ertusschen, als je dat toch allemaal 's hoort....’ ‘En dan tien zoo'n mijnen, met een duizend man ieder om te beginnen.... Verzopen kerels en bedelpak.’ ‘Ze zouden 't niet zijn, als ze niet wilden!’ | |
[pagina 29]
| |
‘Eén rotte appel is genoeg, - en die ééne ontbreekt er nooit. Wie houdt den hond als hij van de ketting komt? Laat zoo'n dozijn, of een vijftig van die losgebroken duivels, op Brunssum neerstrijken en wensch je dan geluk met dien zegen....’ Jansen verschoof zijn stoel met een heftigen ruk, zoodat de rieten zetel kraakte. ‘Vroeger, ging hij rustiger voort, had ieder zijn eigen stukje grond en trachtte er naar, een eigen huis te bezitten. Ieder werkte en was gelukkig met weinig. Daar was geen kwestie van maar fietsen en maar feesten als nù. Daar was een flinke kermis en basta. 's Zondags een pint en een praatje. De jongens beugelden en kegelden; de ouden rookten hun pijp samen. Ieder ging naar de Vesper 's middags, wat nu ook niet meer gebeurt. De | |
[pagina 30]
| |
menschen waren arm, maar ze verlangden niet naar meer. De een gunde den ander den dauw op zijn veld, en de peren aan zijn boomen. Ieder bleef in zijn eigen dorp en trouwde een meisje van zijn eigen straat. De menschen waren eenvoudig en tevreden. - Maar wie is er nog tevreden op vandaag?’ ‘Zeker, zeker, dat is volkomen waar,’ zei Gerards ernstig, dof. ‘Ik wist dat je 't met me eens was, Hary. Daarom zei ik 't ook niet. Maar er zijn er toch, die zich gouden bergen voorstellen, ook van die boring nu weer in Brunssum. Doch wacht maar. Ge beleeft dat nog, en ik ook, als ik ten minste tijd van leven heb. Ik zeg maar, zie-je, dat het jammer is voor ons landje.’ ‘Nu had die hei toch wel geen waarde’ meende Lize. | |
[pagina 31]
| |
‘Alsof ze daarop letten! Kijk maar eens in Amstenrade. Al dat akkerland wordt den boer toch maar onttrokken. Maar dat is nog het ergste niet. De Socialisten die er van komen, dat is nog wat anders! - Het is alsof de levende Satan in de mijn zijn netten spande.’ ‘Ze hadden de hei moeten sparen, zei Hary, al was 't maar omdat ze zoo mooi is. Je kunt vèr gaan in 't land, eer je er 't gelijke van vindt.’ ‘Daar wordt naar niets gekeken, als het op de duiten aankomt.’ ‘Ja, zuchtte de jonge man, ze meenen het arme Limburg rijker te moeten maken; en ze maken het mooie Limburg dood.’ ‘En het goede wordt bedorven,’ voegde vader Jansen er aan toe en trok aan zijn pijp dat het dampte. |
|