| |
| |
| |
I.
‘o Limburg, mijn geliefde land.’
‘Anneke, waar ben je nu weer?’
‘Hier, moeder.’
Ze was een leuk, lief dingetje van twaalf jaar, zooals ze, ijlings toegeschoten, in de deuromlijsting daar nu stond met haar donker kroezelkopje, tegen de klaarte van den straatweg, met de meidoornhagen en het hemelblauw op den verren achtergrond.
‘Wat moest je nu weer wegloopen?’
‘Daar komt een heer’ zei ze wijsneuzig.
‘Hier heen?’
Vrouw Jansen met haar man hielden
| |
| |
‘café.’ Net stond zij klaar om uit te gaan met haar jongste dochtertje.
Zij zag even om den deurpost:
‘Kijk, Hary van den meester.’
‘Meester Gerards?’ kwetterde Anneke en trippelde mee de deur uit.
‘Stil kind, zei vrouw Jansen, niet zoo luid.’
Zij wachtte den jongen man om hem te groeten. Hij was wel weer op vakantie thuis! Gerards studeerde te Echt, aan de normaalschool. Het kwam haar zoo voor, alsof ze nu ‘meneer’ moest zeggen; hij lichtte zijn pet en zei: ‘hoe gaat het?’ met een vriendelijk, open gelaat.
‘Weer eens te Brunssum?’ zei zij er over heen.
‘Ja; weer eens wat uitrusten voor een paar weken. - Alles wel?’
‘Och ja: op 't oude! Daar verandert, God-dank, niet veel hier in Merkel- | |
| |
beek. 't Blijft alles zooals 't altijd geweest is.’
‘Dat is maar 't best. En was 't ook zóó maar in Brunssum. Nu zijn ze me dáár, zoo-waar, ook al aan 't boren.’
‘Op de hei!’
‘Op de hei, ja, 't fijnste dat we hadden....’
‘Wij gaan samen eens gauw even naar Brunssum toe,’ zei vrouw Jansen, Anneke bij de hand nemend. ‘Ga binnen en rust wat. Jansen is er.’
‘Dadelijk, dan kom ik. Ik moet eerst even hier binnengaan, in de kerk van de paters. Het is de mooiste kerk van 't heele land.’
‘Dat zeggen ze allemaal die hier komen. Maar een eenvoudig boerenmensch heeft daar zoo geen verstand van. Werken als we werken, en bidden als we bidden moeten; en dan maar vooruit,
| |
| |
zonder links of rechts. Zóó is 't nu eenmaal gesteld met een boeren vrouwmensch! - Maar, allà! - Plezierige wandeling verder.’
‘Insgelijks, vrouw Jansen. Dag Anneke!’
‘Wat zeg je?’ trok de moeder haar bij 't handje.
De kleine kleurde en zag voor zich neer, met haar voetje het zand wegschoppend van de straat.
‘Dom kind, vermaande de moeder; zeg dan: dag meneer Gerards.’
‘Adé’ riep ze nog eens, en ging. Vlug trippelde Anneke mee.
‘Wát komt hij hier doen, moeder?’
Maar de moeder, kort en scherp: ‘je moet de menschen op straat netjes goedendag zeggen en niet staan met den mond vol tanden; dan ben je een stout kind.’
Verder gingen ze zwijgend voort. -
| |
| |
‘Waar gaan we naar toe, moeder?’ vroeg Anneke, eene lange poos later.
‘Wij gaan naar Brunssum. Moeder moet er eene zieke vrouw bezoeken, de moeder van Willemke, die al wel eens bij ons thuis geweest is, om wat voor zijn moeder te halen. Dien ken je wel? Nu, dan mag jij zoo lang met Willemke spelen, als ik met zijn moeder praten zal. Het is een goed werk dat we gaan doen: de zieken bezoeken. Dat zegent Onze Lieve Heer. Dat zul jij later ook doen, wanneer je groot ben. En altijd vriendelijk zijn en beleefd, hoor-je!’...
Weer gingen ze zwijgend, dwars door 't dorp, langs de kerk. Vrouw Jansen maakte het kruisteeken in 't voorbijgaan.
‘Anneke, - wat zegt men als men voorbij de kerk gaat?’
‘Geloofd zij Jesus Christus’ klonk het schuchter en zacht.
| |
| |
‘En wat doet men dan? Wat heb ik je geleerd?’
Anneke sloeg een kruisje.
‘Zóó is 't goed, prees de moeder. Onze Lieve Heer ziet dat van het tabernakel uit.’
Anneke, omziend met een vlugge beweging van 't ranke kopje:
‘Kan Hij dat werkelijk zien?’
‘Hij ziet en hoort alles, wat wij zeggen en doen; en wat wij denken, weet Hij.’
Weer wandelden zij voort in stilte. Zij waren buiten het dorp. De landweg werd mul en stoffig. De velden stonden er schraler. Hier zagen zij er armzalig uit.
Nu waren ze de hei genaderd. Een boschje slaghout en een eerste groep dennen, - en daar lag de leemen hut van den bezembinder.
Vrouw Stoffels was haar vijfde kind
| |
| |
geboren, tot pijnlijke vreugde van het gezin. Vrouw Jansen die eene der goedgezeten boerinnen was en een der goedigste vrouwen uit den heelen omtrek, bewees de vrouw van den bezembinder bij alle gelegenheden telkens, dat zij leefde volgens haar woord: ‘men moet leven, maar ook laten leven.’
‘Wanneer de kinderen maar eens groot zijn,’ zuchtte de arme vrouw Stoffels altijd. Ze zouden natuurlijk vroegtijdig aan het werk gezet worden.
Twee dreumesjes wroetten voor de deur der woning in het zand. Tusschen een armelijke omheining lag er een verwilderd tuintje. Rondom schoot het heidekruid op in zijn donkere warrigheid. Het ving reeds aan te bloeien. Een grootere knaap lag met bei zijn handen onder het hoofd in het warrig gewas.
| |
| |
‘Willemke’ riep vrouw Jansen. De knaap was opgesprongen.
Stoffels zelf kwam naar buiten op 't geluid dier stem.
‘Hoe is het?’ vroeg ze vluchtig. ‘De kinderen kunnen samen hier zoolang wel spelen. Daar is Willemke’, wees zij Anna.
Mee ging zij met Stoffels naar binnen.
Anneke zette zich moede neer. Zij wendde 't kopje af, daar de knaap haar stond te bekijken.
‘Dat is de hei!’ zei hij na een poosje.
Het kleine meisje keek en zag nu, dat daar wijd en diep, heel diep-weg, donker land lag.
‘Daarachter?’ vroeg zij het hoofdje naar hem keerend.
‘Daarachter en ginds ver, en hier, overal, tot in Pruisen.’
Hij beschouwde haar oplettend met
| |
| |
het gevoel zijner meerderheid, staande op eigen terrein. En met het zelfbewustzijn van een koningskind, dat tot heerschen is geboren: ‘Dat is allemaal van ons.’
Zij zag hem scherper aan. Hij was grooter dan zij.
‘Daar ginds, voegde hij er bij met gewicht en nadruk, ligt de Heksenberg.’
Zij rekte 't halsje, hem naderend.
‘Zijn daar heksen?’
‘O, zeker!’
Anneke voelde 't angstig aan.
‘Maar zij zullen ons niets doen. Ik ben er dikwijls op geweest, maar overdag is er niets. Alleen maar 's nachts. En in den maneschijn kun je ze zien dansen.’
‘Wat doen ze dan?’
‘Ze dansen den heksendans, op bezemstokken. - Daar hebben ze ook Bokkenrijders opgehangen aan een galg. Vader
| |
| |
weet dat allemaal. Maar wij hoeven niet bang te zijn. De menschen van de hei doen ze toch niets!’
De oogen van 't kleine kind werden grooter. Zij zag steeds meer rondom zich. Zij zaten naast elkaar nu, de knaap haar wijzend, waar heuvel aan heuvel opgolfde uit de stille deining van de diepte, vervluchtigend tegen het verre, vage kimmeblauw. Daar lag de Schrijversheide, daar de Auverenberg ‘waar de Auvermannekens wonen.’
Anneke dacht de puntmutsjes der kabouters te zien priemen uit het rossigpaarse kruid.
‘En daar bouwen ze den boortoren voor de nieuwe mijn.’
Anneke herinnerde zich het gesprokene tusschen moeder en Hary van den meester.
‘Wat is dat?’ vroeg ze.
‘Wel, verklaarde hij, de kolenmijn
| |
| |
Nu gaan ze eerst kijken hoe diep die zitten en boren een put in den grond; en dan komt daar de mijn. Daar zitten hier overal kolen, en de besten van de wereld.’
‘Zullen de heksen daar niet kwaad om zijn?’ waagde ze naïef.
‘De heksen?’ Willem peinsde. ‘Neen, verzekerde hij. De Heksenberg blijft daar achter stil liggen. Daar hebben ze genoeg aan. De mijn komt hier, vlak bij: hier achter die denneboomen.’
En gelijktijdig stonden zij op en liepen vóór 't boschje langs, waar ze den boortoren konden zien. Daar ginder verder stond, uit de grauwe diepte der bedoomde heide, achter de houten keet en den kastvormigen houten toren der boring, omlijnd als een kegel, de Heksenberg statig op.
Hij was als de hals eener urn, zooals hij boven de kim rees.
| |
| |
Anneke's hoofdje hing vol vreemde fantasieën, terwijl zij naar den strak omlijnden heuvel uitzag.
‘Jij moest ook hier wonen, zei Willem. 't Is nergens zoo goed als op de hei.’
‘Ben je niet bang hier?’
‘Bang? Waar zou 'k bang voor zijn? Als 'k groot ben, ga ik ook in de mijn werken. Daar wordt geld verdiend!’
‘Ik zou niet graag,’ huiverde ze.
‘Ja maar, je ben ook geen jongen!’....
Daar was een dopheide-bloempje onder 't bereik harer vingertjes en ze plukte het. Ze bekeek het als iets onbekends.
‘Mooi, vind je niet? Heb je dat nog nooit gezien? vroeg hij trotsch. - Bloemen genoeg hier, en 's zomers 's avonds de lichtkevers - weet je wel? - de gloeiwormpjes; en dan van die fijne groote vlinders. Er zijn hier meer vogels als in een groot bosch.’
| |
| |
‘Die mag je toch zeker niet vangen?’
‘En waarom niet? Dat is hier immers allemaal van ons!’
‘Maar de vlinders, neuswijsde ze: die zijn immers van Onzen Lieven Heer.’
‘Gekheid, zei hij. Wij hebben hier alles te zeggen. - Nu krijgen we ook gauw de bijen hier, ging hij voort, zoo gauw als de hei bloeit. Ze begint nu al.’
‘Wat?’ vroeg Anneke.
‘Wel, de hei hier, alles, overal: dat gaat allemaal bloeien met heel kleine roode bloempjes, waar de bijen op af vliegen om den honig. Heb jij dan nooit de hei zien bloeien?’
‘Neen’ schudde ze nadenkend.
‘Och maar, praalde hij, dat is nog 's wat. Je zou dat wel zien, als je hier ook woonde. Kom maar eens terug hier na een week of twee. Dan is 't allemaal rood wat je ziet.’
| |
| |
Hij praatte als een man, wiens huis vol goud zit en zilveren kostbaarheden.
‘Daar beneden loopt er ook een beekje. Zie je 't? Er zitten volop kleine vischjes in, stekelbaarsjes.’
‘Ik zie geen beekje,’ zei ze turend.
‘Kom, ik zal 't je wijzen. Ga mee.’
Zij stapte moedig in 't hooge kruid met hare tengere beentjes. ‘Geef me maar een hand’ vroeg hij, beschermend. Zoo daalden ze, wijdschrijdend, samen de helling af.
‘Heila!’ donderde een zware mannenstem. ‘Waarheen moet dat met jullie daar?’
‘Ik wou het beekje wijzen, daarginds.’
‘Wat jij, beekje, gauw terug, vlegel! Heb 'k je niet gezegd dat je niet van de deur mocht?’
De twee kinderen kwamen terug ge- | |
| |
stapt. Hij liet haar handje los, gekrenkt in zijn kleinen hoogmoed. Zij liet het kopje hangen, verlegen en bevreesd. Er was iets moois gebroken.
Dan kwam vrouw Jansen, en Anneke ging zwijgend mee.
Het werd avond; de zon werd rood en daalde. En met den avond viel, na haar heengaan, weer 't gewone zwijgen over de heide saam.
|
|