Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 267] [p. 267] VII. Nu staar 'k de sterren niet meer vragend aan; Nu is de nacht en 't bleeke vonkenheir Der duisternis mij geen mysterie meer: Nu kan 'k de taal der heemlen wèl verstaan. Want gij zijt tot de sterren opgegaan En lacht uit diepe blauwte lieflijk neer En spreekt tot mij! - Ja, 'k hoor u telkens weer En voel uw lach.... en 'k weet: dát is geen waan. O gij, met hemelprachten klaar gekroond, Met onverdoofbaar blijden schijn omglansd, Mijn lieve Heilge, die zoo hoog daar troont, - Dat Gij nu meelijvol uw licht gelaat Neigt tot wie laag in leed gaat, doorngekranst, Maakt dat gij in zóó hoog een glorie staat. Vorige Volgende