Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 264] [p. 264] IV. De lentehemel had zijn avondkleed De schoudren omgeslagen 't los-geplooide, Met éene ster gegespt; de hagen tooiden Zich blank met bloesem, die in 't duister breed Zich strekten langs de weiden, zacht geglooide, Waarover vér de stille schaduw gleed, Die nauw nog bloesemboomen blinken deed Als witte waaiers, hier en ginds verstrooide. En lieflijk, van haar schoonheid onbewust, Blonk de eene ster daar hoog met zachte stralen; En 't avondlandschap droomde in stille rust... O ster, die schitterde in mijn morgenpralen, Als de avond eens mijn bloemen koude kust, Dan kéer, dat ik bij nacht niet eenzaam dwale! Vorige Volgende