Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 263] [p. 263] III. Waar 't veld ten heuvel glooit in 't donkren laat Ligt vredig-eenzaam de eene woning in 't Gezicht der bosschen, waar een bleek begin Van licht uit opblinkt, dat al hooger gaat De nachtlucht door, tot - statige vorstin - De maan er vol en goud uit stijgt en staat En schouwt den man voor 't huis daar in 't gelaat Star zwijgend, - schouwt de vensterschijven in. Hij, roerloos, de armen op de borst gekruist, Ziet kalm haar klimmen achter de' ijlen zoom Van 't boschgepluimte in 't zomer-spellend blauw. Zacht klinkt van binnen 't spreken eener vrouw En kinderlijk gebedenlisplen vroom, Dat door den meinacht rein ten hemel ruischt. Vorige Volgende