Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 219] [p. 219] XIII. Toen viel met stalen vlerk plots storm op 't meer, Dat 't water deinsde bij zijn stem en lach, Schuimspattend opbruiste, als met valschen slag Hij sloeg naar 't slingrend scheepje en sleurde 't veer. Maar wakker bij der bangen weegeklag Rees kalm, met wijdend hangebaar, de Heer, Van licht omvloeid: en vrede luwde weer Op 't wijde water, stom van diep ontzag. Zoo slingert wilde twijfel mijn gedachten En sleurt mij mee; zijn koude golven slaan Mij over 't hoofd en spotten met mijn klachten. Heer, zie mijn zielestrijd meewarig aan En laat me Uw aanschijn lichten in dees nachten En hef Uw hand: dán zal ik niet vergaan. Vorige Volgende