Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 210] [p. 210] IV. Ik ben zoolang Uw troetelkind geweest, Mijn lieve God, dat rijk Uw gunst genoot En zoeter wijn dan Gij te Cana boodt, Tot in vertoorndheid plots Gij voor mij reest, Mij sloegt ter aard, verpletterd. Heer, verstoot Mij niet Zie dit doorkerfde lijf, ontvleesd In doodsellende. - Als Gij niet meer geneest, Wie heelt dan dees kwetsuren, bloedend rood? Ik wil Uw wil, die zij gebenedijd; Gij moogt, Gestrenge, snijden diep me en slaan 'k Zal willig-zwijgend lijden wat ik lijd. - Ik loof U: wat Gij doet is wèl gedaan; Maar laat de kracht mij, om in de' ijz'gen strijd Standvastig - van Uw licht omstraald - te staan. Vorige Volgende