Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 102] [p. 102] Aan de verre. I. Nu zijn wij ver gescheiden, gij en ik, Tusschen ons beiden breidt zich wijd de heide. Geen toren speurt meer aan de kim mijn blik En voor hoelang nu, voor hoe lang gescheiden? De zon gaat onder waar uw woon verdween En blaast de lucht vol purperroode gloren, En heel de heide en 't al staart zwijgend heen Naar 't westen waar zij 't lieve licht verloren. De vlammenroode lucht, de rosse hei, Wier tinten zacht in droomend paarsch verkeeren, Zijn een weemoedig waaz'ge mijmerij Van droef vaarwel en weenend zielsbegeeren. [pagina 103] [p. 103] II. Zijt gij dan werklijk heen? Zoo eenzaam brandt De roodgekapte lamp; in 't gouden licht Mijn boek vergeten en versmeten, dicht. 't Al stil! Ik ver van u in 't vreemde land. Ik zie u, - ja ik hoor uw lach, uw spraak En 't zoete woord, dat gij me fluistrend zei, Toen ge in mijn hand uw bevend handje lei, Dat gouden woord zoo vaak herhaald, zoo vaak. Uw blonde goudbeschenen lokken zie 'k, Uw oogen blauw - mijn zijt ge, mijn alleen! Ik heb u lief! - En zijt ge werkelijk heen? Door 't lamplicht zwoel trekt verre droommuziek. [pagina 104] [p. 104] III. Uw schoone stem zong door mijn stillen droom, Uw klare lach klonk door mijn kille huis: En 't was als wederkeerend lentgeruisch, Als langvergeten frissche mei-aroom. Geheel uw zachte doen was als een lied. - De zon zonk luisterstil in 't avondrood, En schuchter zweeg de meerl, die pas nog floot. Gij waart er, gij - en anders wist ik niet. Toen gingt gij heen met d' ondergaanden dag... Bleek zeeg de weemoed neer der schemering; Maar lang bleef om me - een lichte gloriekring - Uw zangerige stem en klare lach. [pagina 105] [p. 105] IV. En heel den nacht was in mijn stille cel De blanke glorie van de zomermaan Die op mijn leger neerlag, licht en hel, Als blanke pasgevallen bloesemblaên. En heel den nacht door staarde ik zwijgend-vroom Uw blanke beeltnis tegen, vredelicht, En heel den nacht door was mijn stille droom Een blanke extase, een maagdlijk minnedicht. Maar bij 't ontwaken stierf weer al die pracht, Gelijk een lied dat wegwaait op den wind. - De wielewaal zocht met een luide klacht Naar 't wonderwoord dat hij niet wedervindt. Vorige Volgende