Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Voor W. I. Wij stegen langs den wenteltrap ten toren; In 't duister tastten de uitgestoken handen Die voelden killen steen van klamme wanden, Waar 't stormde als vluchtig licht kwam binnenboren. 't Beneden ging in duisternis verloren En 't somber boven had noch lijn noch randen; Geen dagen in den torennacht nog brandde... Uw voetstap trof van hooger steeds mijn ooren. Toen stondt gij stil. - Licht schoot mij tegemoet En stad en groen veld lachtten schoon mij aan, In 't licht gezonken zwijgend aan mijn voet. Zoo volg ik u op donkre wentelbaan Van zelfvolmaking, - en 't zal schoon en zoet Zijn, laag te zien en hoog in 't licht te staan. [pagina 53] [p. 53] II. Ik stond bij uw vertrek en zag den trein Lang na, die aan mijn hart u kwam ontrooven; Ik zag... en kon mijn oogen niet gelooven En dacht: straks zoudt gij weergekomen zijn. Ik zie uw raam als vroeger opgeschoven, Uw blijde bloemen in het raamkozijn... Ik weet: nooit lacht gij me onder 't wit gordijn Weer toe; - en toch zie 'k altijd weer naar boven. Soms blijf ik staan en wacht... ‘Hij heeft misschien Mij niet gehoord?’ Ik wacht tot éen blik loont Dat trouw geduld. - ‘Ach, lang reeds is hij heen.’ Dan vlucht ik met mijn leed heel ver alleen En zeg: ‘of hij dan hier of verre woont, Toch blijf ik hoopvol steeds naar boven zien.’ Vorige Volgende