| |
| |
| |
Missa Cantata.
Aan Prof. H. Nillesen te Rolduc na de uitvoering zijner ‘Missa in Hon. Ven. Ailberti’.
I. Kyrie.
Vader, - ik weet me ontaard en slecht en schuldig,
Meer dan der booste één uit uw moordrenschaar,
Op Golgotha slechts ééns uw moordenaar;
Maar ik, hoe vaak door zonden menigvuldig!
En aldoor bleeft Gij godlijk-goed, geduldig,
En sloegt mij niet, dat 'k gansch verloren waar,
Maar wachttet steeds, en duldt nu dat ik staar
Op U, en knielend Uw al-liefde huldig....
Laat me in Uw huis de laatste wezen, Heere,
Neem me als Uw minsten dienaar op. Van nu
Zal ik in trouwe en liefde U weten te eeren....
Gij zijt mijn Vader! Kunt Ge stug en ruw
Me als balling troosteloos van U doen keeren?
O God, Gij weet.... ik kan niet zonder U!
| |
| |
| |
II. Gloria.
Zingt gij niet, zaalge koren, Gloria
Om wie, verloren, eindlijk werd gevonden! -
Laat hem met hosianna's luid verkonden
Gods goedheid en barmhartige genâ....
Mij, Smartenkoning, die U smartte, sla
Me in 't laffe lijf, och, duizend diepe wonden,
Dat 'k U met duizend roode liefde-monden
Lofprijze en danke, alwaar ik ga en sta....
Maar luider galmt het lied der vreugde voort
Met citerspel en schallende cimbalen!
Ter feestvreugd open staat de gouden poort,
Waar 'k zegenvol mijn Heiland neer zie dalen.
Zijn ring van liefde is mijn! Met hemelsch woord
Roept Hij mijn ziel als Bruid ten gloriemale.
| |
| |
| |
III. Credo.
Gij zijt de Weg, de Waarheid en het Leven.
Gij zijt de God op wien mijn ziel vertrouwt,
Schoon U noch geest bevat, noch zin aanschouwt;
U heb 'k mijn hart, en 't U alleen gegeven.
Uw Bloed wiesch rein de roodscharlaken fout,
Toen, Allerhoogste, U Golgotha zag sneven.
Het volk, dat Gij zoo hoog hebt opgeheven,
Belijdt Uw naam en looft U duizendvoud.
Laat mij dan zingend gaan ter offerande
Van spijs en drank, waarin Ge Uw glorie dooft,
En drenk mij met Uw zegenrijke handen.
Mijn ziel is arm, van schat en schuts beroofd:
Gij geeft me Uw Vleesch en Bloed ten onderpande
Der zaligheid, waarin mijn ziel gelooft.
| |
| |
| |
IV. Sanctus.
Het zilvren Sanctus vleugelt om 't altaar
En sneeuwt er neer in hemelblanke klanken.
Zoetrokig wolkt de wierook wonderbaar
Zijn vrome aromen op, de zilverblanke....
Dan stijgt weer 't zangrig zweven heilig-klaar
En wit fluweelig op tot statig-slanke
Stralende bloemen - geur en zang - die ranken
Hun rhythmen rijk om kruis en kandelaar....
Door 't stergeschitter van den kaarsenglans,
Die aureolen cirkelt onbewogen
Om 't zonnepunt der gouden remonstrans,
Zijn vleugelwaaiende Englen neergevlogen,
Om de autaarschrijn gereid in blanken krans,
Eén God met óns aanbiddend, diep gebogen....
| |
| |
| |
V. Benedictus.
Kristallen schelgetinkel relt door 't zwijgen,
Weemlend in geur omhoog, als duiven rein,
En statig stuwt een zilvren lichtfontein
- De schoonste psalm - zijn lof op, in de twijgen
Van 't rondend wulfsel, dat met blanken schijn
Mystiek-verheerlijkt, hooger schijnt te stijgen,
Waar blank omdonsde Cherubkopjes neigen,
Lachend van 't blauwe sterrenbaldekijn.
Heel 't heiligdom is, als mijn ziel nu, één
Volzalige verrukking - één blank dicht
Van witte liefde en zoete heimlijkheên -
En als 't verheerlijkt tabernakel, zwicht
Mijn ziel in hemelwolkende gebeên,
Bedwelmd van zaalgen zang en godlijk licht.
| |
| |
| |
VI. Agnus Dei.
Het gouden vat, waar God schuilt onder brood,
Schiet glorieluister om zich allerwegen
En straalt mij uit den wierook glanzend tegen
Gelijk de zonne in neevlen, reuzengroot,
Al grooter voor mijn staren opgestegen,
Tot alles in zijn gouden gloed vervloot....
Dan rijst stil uit de lichtkolk, goud en rood,
Christus, de handen uitgespreid ten zegen,
En statig stijgt Hij als ter hemelvaart
Genadestralend over al de vromen,
Die biddend liggen voor Hem neer ter aard....
- 't Visioen verwolkt in blanke wierookstroomen....
O Koning, dat mijn hart Uw vreê bewaart,
Tot eens Uw rijk van glorie mij toekome!
|
|