Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] Biecht. Daar lag een man van damp des doods omdonkerd, Verloren in vertwijfelende ellende: ‘Hoe durf ik treden, waar uw liefde flonkert, Dat 'k niet de steenen van dees tempel schende?’ Hij schreide snikkend toen hij 't al bekende Den Heere, in ootmoed en berouw; toen klonk er Het zeegnend priesterwoord.... en plots'ling blonk er In 't donker hart dat licht noch lust meer kende, De volle zon; - en vrede keerde er weer: De mist trok op; daarboven rezen rank De tempelbogen als een vroom gebed, Waar 't licht door inviel, rood, geel, violet, Als strooiden Engelen met zacht gezang Er hemelbloemen op den boetling neer. Vorige Volgende