Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] Bij 't kruis aan den veldweg op Goede-Vrijdag. I. In 't veld waar kruislings zich de wegen snijden Staat stil in wijdstomme eenzaamheid Gods Zoon, Aan 't heilloos hout gehecht van haat en hoon, Zijn Godlijk leed met liefde-lust te lijden. Zijn blik doordringt de schaûw der doornenkroon En zweeft het leege land langs te alle zijden, Zoekend wie tot Hem kome in medelijden, Wie Hem met liefde in 't doodsuur dank-eer toon.... Luid schreeuwt de wind; de wolken loopen voort, Waartusschen soms der zonne spotlach glijdt.... Geen pelgrim daagt aan 't end der verre strate.... De sombre hemel hoort, gesloten, 't woord Van 't felste wee, geweend in bangsten strijd: ‘Mijn God, waarom hebt Gij Mij òòk verlaten?’ [pagina 30] [p. 30] II. Met 't roode zonnebloed bespat, daalt koel En somber de avond, ademloos en bang In angst'ge stilte.... zonder klokkenzang - Vreeswekkend als een stervensvoorgevoel. In 't westen vonkt het late licht niet lang; In duister, als een bodemlooze poel Van wee, zinkt land en kruis.... Bereikt is 't doel: Gods strijd volstreden! - Koelte strookt de wang Des stervende in den nacht: de in leed vergane, De uit liefde neergekoomne, uit mededoogen Mensch om den mensch, - om 't door den mensch misdane Verworpen, straks miskend met smaad en logen Den nacht-door weenen warme wonden tranen Van bloed, - en mede weenen hemeloogen. Vorige Volgende