Eerste verzen(1905)–Felix Rutten– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Kerstnacht. I. Pluim, winternacht, uw sneeuwen wieken uit En schud uw zilverwitte lokkenvracht En laat uw blanke vlokken dalen zacht, Haar wade wevend over veld en kruid, Aandonzend tot fluweelge veerenvacht, Opwolkend-wit en week, tot geen geluid Meer uit mijn spoedbezwaarde stappen spruit Die 't zwijgen storen van dees schoonen nacht. - Gaat zacht, heel zachtjes, fluisterbiddend voort: Nog sluimert stil de blonde Christusknaap; Zacht dragen smetlooze englen Hem tot ons. - Spreid, blanke winter, alom 't domm'lend dons: Dat wij niet wekken 't Wicht in zoeten slaap, Waar 't droomend hemelzang nog ruischen hoort. [pagina 22] [p. 22] II. De winter vlokte op heuvel en gehucht Zijn witte weelde neer van sneeuwgevedert - Bleek schemerlicht heeft donkren nacht verteederd: Een zweem van manemist zweeft langs de lucht. Mysterienacht vol wuivend wiekgerucht, Waarin Gods Zoon zich heeft tot mensch vernederd, Zijn liefde en vreê, zich zelven gevend!... Sedert Hangt gij vol geuren van mystiek genucht. Dank, dat gij de aarde kleedt in bruidenpracht Van bloesemwit en maagdlijk hermelijn: Dat toch Emmanuel te middernacht - Uw vorst vergetend en zijn kille pijn - Ontwakend ons gelukkig tegenlacht, Rondomme ziende de aard zoo blank en rein! Vorige Volgende