| |
| |
| |
Derde tafereel
Weer zeven jaar later. De gelagkamer eener armoedige herberg. Vuur in den haard, en de resten van een karig maal op tafel. Op den grond een leger gespreid. Achter een bont gordijn bevindt zich een alkoof. Het venster ziet uit in den helderen winternacht.
De winternacht staat strak en sterrenrijk
Staroogend over 't wijde, witte veld.
De voren zijn door harden vorst versteend
En krakend knerpt de sneeuw onder den voet.
Wie liet een arme, half verkleumd en hongrig,
Met twee nog kleine kindren schreiend staan
In de onherbergzaamheid der wijde nacht, -
Heeft zelf hij huis en haard en legerstroo?
Ik was geen kristen, hadde ik 't niet gedaan.
Het krijten van de jongskes reet mijn hart
Aan stukken en de stem stokte in mijn keel.
Maar toen de vrouw te knieën zeeg en schreide:
‘Ter liefde van Maria’... (Zij wischt de tranen weg)
Wat in dien heilgen naam wordt afgesmeekt?
Wat ongelukgen dwalen er verweesd.
En vaak wanhopig om langs 's Heeren wegen!
Wist ieder wat in onvertrooste pijn
Geleden en geboet wordt, ménig hart,
In eigenbaatzucht nu tot steen verstard,
| |
| |
| |
| |
Werd week van deernis, tot een zachte peul
Voor schrijnend wee dat meelij 't meest ontbeert.
Barmhartigheid maakt den barmhartge beter,
En door meedoogen stijgt de mensch tot God. -
Zij legt de kindren in de alkoof ter rust.
Ik wil haar niet met lastge vragen kwellen:
De pijnlijkste armoe draagt haar smart gesluierd
En schuwt de schennis harer heimlijkheên. -
Daar is zij. Hoe bedrukt ziet haar gelaat.
(zeer verouderd, uitgemergeld en in rafels gehuld)
Hoe kan 'k, aan taal zoo arm, u zeggen, vrouw,
De mateloosheid van mijns harten dank.
Gij kent me niet en herbergt me...
Wier naam gij zeide, nam ik gaarne u op.
Wilt gij nu zelf niet rusten? Zie, uw leger
Heb 'k hier gespreid. Gij zijt wel zeer vermoeid
Goede waardin... Zaagt gij me nooit te voor?
Ik zag uw wezen nooit, zoover ik weet.
| |
| |
Gij kent mij niet, en zijt mij toch zoo goed.
Gij kunt mij morgen meer van u verhalen.
De nacht is ver, en de uren staan niet stil.
Maar dit moet gij mij zeggen, eer gij gaat:
'k Ben hier gekomen, wetend weg noch steg
En half verblind van 't witte sneeuwgewemel;
Wie zou dit oord niet kennen?
Zie, tegen 't sterrelicht gewelf der nacht,
Staat in de klaarte, met beglansde daken
En torens, zichtbaar tusschen 't dor geboomt',
Het wijd befaamd convent van Vrouwenperk.
Die klank is mij vertrouwd van vroeger dagen.
Men rept er van in ieder land en streek
En zegt er niet dan goed van.
| |
| |
Ja,... Vrouwenperk... Wat rijst in mijn gepeins?..
Een vreemd verhaal. Dat ving ik ergens op
Van reizende uit de buurtschap van 't convent:
Daar was een zuster... 't Was de kosteres...
Wel, zuster Beatrijs bedoelt gij vast?
Zij dient er jaar en dag ter kloosterkerk;
En geen zoo vroom als zij en ingetogen!
Maar wat ik hoorde wás van Vrouwenperk
En van de kosteresse Beatrijs!
't Moet veertien jaar zijn, - dus werd mij verhaald -
Dat plots - en niemand had er 't minst vermoeden, -
Een jonker kwam en nam haar bij de hand
En leidde door den nacht haar heimlijk weg;
Vrouw, wat verzint gij? Dat is laster.
'k Verzin dit niet. Dus werd mij ooit verteld.
Maar ik, die al mijn dagen zelf hier sleet!...
| |
| |
Voorwaar, ik ving dat ergens op. Men zeide...
Zwijg, zwijg! Dit is een schandlijk leugenweefsel.
Vrouw, zuster Beatrijs kwam hier als kind.
Maar dit is toch 't befaamde Vrouwenperk?
En nooit sprak éen in 't minst haar iets te na.
Van wie der zustren ook van Vrouwenperk,
Ging immer kwaad gerucht als gij mij deedt.
Zoo onbesproken staat geen huis ter wereld. -
Hoe kan ik 't helpen? Zie...
't Werd mij voor waar verteld!
Maar 'k zeg u, zwijg. Ga dus niet langer verder,
Of 'k moet, - al dee 't me om de arme kinders leed, -
Van hier u wijzen, hoort ge?... en wel terstond:
Dien laster duld ik niet onder mijn dak.
Dan moet het leugen wezen wat men zeide.
| |
| |
Een engel uit den hemel is ze, - en englen
Alléén zijn God zoo lief aan 't hart als deze.
Dan zou ik graag haar zien. - Hoe lang is 't her,
Dat die hier toeft, - die zuster Beatrijs.
Zoo lang mij heugt; een kleine twintig jaar.
Wanneer ge u morgen vroeg ter mis begeeft,
Ziet gij haar wis bij 't altaar, voor den dienst,
Waar zij de witte dwalen zorgzaam spreidt
En steekt de kaarsen aan. - Doch lat ons rusten.
De vaak bevangt me en 't uur is méer dan laat.
Wat wonders hoor ik, dat mijn hart ontstelt!
't Is Vrouwenperk dat ginds de transen beurt,
Met licht beslagen en bestraald met sterren, -
| |
| |
En Beatrijs bezorgt er, als te voor,
De heilge dingen van den dienst des Heeren:
En nimmer liet de klok den klepel stil
En hield in paarlende geluiden op
Te snoeren, voor en na, den vromen krans
Der groetenissen tot Maria's eer!
Maar hoe is 't mooglijk wat die vrouw mij zegt,
Dat géén ooit wist,... noch miste... Vat ik dit?
Verborg men dus zoo goed, wat éen misdreef?
Dit weet ik wel: ik staar op Vrouwenperk.
Ik ken. den torennok, waar 't klaar geklank
Der klokken huist, als duiven op hun til.
Boven de koorschelp brandt, op 't strakke dak,
Wijdarmig, 't kruis, geplant op gouden appel.
Ik zie de poort. Daar wachtte Valentijn.
En door de lucht, wiet duizend sterren bloeien,
Leidt parelklaar - een straat voor zucht en droom -
De melkweg naar die tinne, als naar zijn doel.
Dus kwam ik weer, vanwaar ik weenend vlood,
En keerde ik onbewust ter stee terug,
Waaraan mijn hart bleef hangen met verdriet.
En zie, - ik kan niet keeren! Zoet gezicht,
Van dwaas verroekloosd heil... Ik kan niet weer,
Waar 'k vrede wachtend weet, waar liefde woont
En minlijke beveiliging der ziel....
Moeder Maria, gij alleene weet,
Hoe smart mij ziende maakte en 'k al mijn dagen
De dwaasheid mijner zonde opnieuw beschrei.
(Zij barst in snikken uit en leunt, geknield, het hoofd aan haar leger)
Wijd staat de deur, ten stillen nacht,
| |
| |
Als toen uw lief er hield de wacht
En leidde u uit, in diepe stilt.
Maria, Moeder eindloos mild,
Bezorgde als kosteres in 't kleed
Waarvan zich Beatrijs ontdeed,
Met sleutelbos en klokkezeel,
Den dienst van haar die vlood,
Heeft uitgeboet en werd verhoord;
Keer weer: u wacht een open poort.
Wat luidt zoo lieflijk aan mijn oor en lispelt
Van zoet erbarmen en vergiffenis?
| |
| |
Mij wacht een open poort?
Vanwaar die stem? Of heb 'k dit niet gehoord?
U wacht vergeving en gena.
O, 'k droom! Dit is 't vertelsel der waardin,
Dat nasuist in mijn hoofd: een vreemd verhaal
Van Beatrijs, die niet ter wereld vlood
In liefdes arm, en nimmer trouweloos
Haar plicht verzaakte en haar geloften brak. -
Wie praat mij dus, misleidend, zoet bedrog
In 't oor, dat gretig de bekoring drinkt? -
Wat graag geloofd werd, wordt zoo graag gehoord.
O ga, u wacht een open poort:
Maria heeft uw bee verhoord.
Dit is een droom die, uit de hel gebloeid,
Mijn zin verwart en mijn verbeelding krenkt,
Tot 'k, speelbal mijner dwaze hersenschimmen,
Mij stort in de armen der ontloopen wraak. -
Hoe kwam 'k dan hier tot Vrouwenperk weerom?
| |
| |
Maria is zoo eindloos mild!...
Dat gij mijn roep niet hooren wilt?
Maria heeft uw fout verschoond.
Dit blies de vijand zelf me in 't luistrend oor,
En sprak mij van de lippen dezer vrouw. -
Toch was die stem zoo mild, en zoetheid dauwend
Als, honingrijk, een bloem in 't jonge licht.
Sta 'k niet in wondren?...
Maria heeft zich mild betoond.
En nu die stem, die lieflijk luidt en lokt...
U wacht verlossing en gena.
Zoo 'k toch mocht keeren naar mijn koele cel...
En bergen in haar vrede 't brandend hoofd?
| |
| |
Hoe keer ik wel naar Vrouwenperk terug
En word met slagen niet en bittren hoon,
Als een ontuchtig dier, dat schaamte kent
Noch schand, gedreven van zijn vromen drempel!
Maria wacht u onverstoord.
Zoo ver mijn open voeten 't morgen dulden.
Neen, weg moet 'k, weg, mag nooit u wederzien,
Geliefde tinnen, waar, wie offervaardig
Zich God verloofden, eeuwgen vrede vonden
En zien den hemel in deez bloemrijke aard.
(Door de ontroering overmand, zinkt zij voor de alkoof ter aarde)
Wat let gij niet op 't hoog bevel
En spoedt ten open klooster snel.
| |
| |
Bedriegelijk geroep van zoet bekoren!
Hoe durf 'k bekennen wat ik zondigs pleegde?
Er is geen uitkomst meer voor Beatrijs.
Waar berg ik mij voor 't angstig wraakgericht?
De diepte van uw val ten spijt...
Laat af! Geef rust! Ik wil niet meer terug.
Ik ben een stuurloos wrak dat slingrend drijft,
Den storm ten prooi, op de ongewisse baren,
De' ondergang onvermijdlijk te gemoet.
Laat mij verloren zijn... Ik heb 't verdiend.
Maria bleef u mild en zacht.
Viel ook uw deernis als een arend op me,
En dwong ter vlucht mij opwaart in zijn klauw, -
'k Stel mij te weer: want 'k ben te diep gevallen:
'k Verdien niet anders dan vergetelheid.
Maria heeft u trouw gedacht.
Schep moed, boetvaardge zondaarsziel,
En ijl terug, - en dank en kniel.
Maar ben 'k de moeder mijner kindren niet?...
| |
| |
Verdwazend woord van zoet bevloeide tong,
Bekoor mij niet. Verlaat ik, laf opnieuw,
Mijn kindren nu, als 'k eenmaal God verliet? -
Hoe ook onwaardig, 'k ben hun moeder tòch;
Wie zou ze beter minnen dan hun moeder?...
Of 't moest de Moeder Gods zijn die
Ze in trouwe schuts nam op haar knie.
Neen, scheid mij van mijn arme kindren niet!
Ik roep den dood niet aan, die mij bevrijde:
'k Wil léven heel dit leven van ellend
En zore straf, ten eindlijk einde toe.
Maak slechts dit kinderpaar niet moederloos.
(Zij rukt 't gordijn der alkoof weg)
Wás 't God die riep, - dan roept Hij andermaal.
Wat beidt en draalt gij zonder eind,
Wanneer Gods stem u overschijnt
En spreekt bevel ten derden maal:
Neem sleutel, wijle en mantelkleed.
| |
| |
Maria, die uw lijden weet,
Zij 't andere àl bevolen.
U wacht verlossing en gena.
Wat wonder bloeit in mijn verrukte ziel
En zegt me te ijlen, waar gena mij wenkt?
Zoo keer: u wacht een open poort.
Ten derden maal, - dit woord vol zoeten klank?
Maria heeft uw beê verhoord.
Moeder Maria, hebt gij 't dus beschikt
En mag 'k niet twijnen? Moet ik dus gelooven?
| |
| |
De vreugd bevleugelt mijn geschokte ziel.
Vliegt Beatrijs dus haar verlossing toe?
Waart gij mij toch genadig? Zie, ik ijl. -
Mijn kindren... Zeg ik dùs dit paar vaarwel?
Wees hen genadig, Heer. Ik ben bereid. -
Zal 'k om een laatsten kus hun slaap niet storen?
De sluimer houdt hen onbewust van 't wee,
Dat met den morgen schemert voor hun ziel.
Zij weten 't steeds te vroeg.
Hoe lang nog mijn geduld getart?
(Zij legt haar rozenkrans op 't bed der kindren)
| |
| |
Vaarwel. - Zie, Heer, uw dienstmaagd hoort.
Dat mij geschiede naar uw wil en woord.
(Het Angelus klept van ver. Tevergeefs poogt Beatrijs de gesloten deur te openen)
De grendel dwingt de deur tot stom verzet. -
Vergeefs. De sleutel houdt ze in 't slot gewrongen.
Ben 'k dus gevangen in gesloten kooi?
(Zij rukt het raam open)
Onzeekre nacht, neem me in uw armen op.
Eéns waart gij medeplichtig aan 't verraad:
Leid met uw sterren mij mijn weg terug!
Maria, in uw heilgen naam! Bid voor
Ons, zondaars, nu, - in 't uur van onzen dood.
(Zij springt uit het venster. Pauze)
Welk vreemd gerucht vervult het slapend huis?
'k Hoor klank en toon die 'k niet te duiden weet.
Slaapt gij, zwervende vrouw? Slaapt gij zoo vast? -
Haar bed is leeg. Het venster open? Hoe,
| |
| |
Wat zie 'k: de kindren slapend in de alkoof?
En dit?... Een rozenkrans ligt op de sprei. -
Is dit mijn loon voor goed-bedoelde daad:
Gevlucht; zij laat die kindren mij ten last. -
Wat 'k deed ter uwer liefde, Lieve Vrouw,
Gaf immer mij nog vreugd... Brengt dit mij rouw?
- GORDIJN -
|
|