| |
| |
| |
Tweede tafereel
Zeven jaar later. Een rijke zaal in een middeleeuwsch kasteel.
Wanneer mag 'k mijn gemaal verbeiden, Elgard?
Mij gaf heer Valentijn geen uur noch tijd,
Vrouw Beatrijs. Zijn wilkeur is zijn wet. -
Verlangt gij 't maal bereid?
De nacht gaat met haar open starren-vendel
Reeds láng der uren strak gelijnden weg,
Al merkt men 't stappen niet.
Van haar minuten dubbel. - Wachten rekt
Den tijd, die ons verlangen slechts verlengt. -
En alles bangt mij... 't Aadmen van de stilte,
Het schreeuwen van een vogel in den nacht...
Laat de uilen krassen van den steenen trans:
Hun roepen, vrouwe, is niet aan ons gericht
| |
| |
Ach, wie ons roepen geldt, geeft geen gehoor.
Wilt gij den tijd niet dooden met vermaak?
Het eedle schaakbord houdt den geest geboeid
En bant de lastige gedachte: 'n wereld
In 't klein, - het leven op een vierkant raam
Van ingelegd metaal en parelmoer.
Alleen: de spèler drilt die maatschappij;
Géén noodlot blind, maar wilkeur, welbewust,
En inzicht zet de fijne ivoren stukken,
Hun sprong bereeknend met geoefend oog;
En scherp vernuft zet straks den koning schaak
En neemt de koningin als schoone buit!
Was ik de koningin zijns harten niet? -
Hij schrijdt zijn weg door 't leven zonder mij,
Als stond ik buiten 't spel der werklijkheid,
En was de moeder zijner kindren niet!
Ik wil niet spelen, neen.
Ik wil noch spel noch schuim van mooie woorden.
Ga, gij bedriegt mij allen en beschimpt
De droefheid van mijn hart met lach en lonk. -
Waar is mijn heer en meester? Antwoord mij.
Waar toeft heer Valentijn in 't nachtlijk uur?
| |
| |
Zoo vraag den heer en meester zelf bescheid.
Wie antwoordt beter u, dan hij alleen?
Ik weet alleen, dat treuren ijdel is,
Om iets dat eenmaal was en niet meer is.
Wie vreugd verloor, is enkel nog bedacht
Op schaadloosstelling in een nieuw genot.
Maar 't maakt gelukkig, -
Al is 't van stond tot stonde, steeds opnieuw:
Een levenslange schakel van genieting;
Een eindloos aantal van gelukkige uren
Van uur tot uur, - bevrediging der zinnen;
Geen vrede voor de ziel...
Daar praat men van in kinderschool en kerk
| |
| |
Past best in nonnentaal en bakerpraat.
Wie leeft er wel met wat hij tast noch ziet? -
Heeft soms een mensch wèl wat gij noemt ‘een ziel’, -
Op de armen van een man, die 't leven liefheeft,
Is dat een lastig, schreiend wicht, die ziel!
Elgard, mij walgt uw taal.
Vrouw Beatrijs, elk maakt zich 't leven draaglijk.
Wie ras voldaan is, wenscht zich vrouw en kind,
En zet zich neer bij 't flikren van zijn haard,
En is tevree, wanneer de winterwind
Het dak spaart zijner wankle hut, en 's zomers
Het zaad rijpt dat hij spreidt op 't zonnig veld.
Maar niet eenieder is ter rust geboren
Van eng bestaan, in 't afgebakend perk
Der bezigheên door zoogenaamde plichten
Hem opgelegd. Hij waagt den sprong daarbuiten
Met list, of koen, - en weet zich, trotsch, bevrijd.
Van wat gij plichten noemt, of trouw.
Houd op. Van wie durft gij te spreken dus?
| |
| |
Ik spreek van menschen als heer Valentijn.
Zijn trouw?... Durft gij verdenken hèm?
Wie houdt een edel ridder in verdacht?
Hem is de minste smet of valschheid vreemd.
Is trouwloos-wezen anders zijn, dan valsch?
Zoo valsch is toch wel géén door schijn misleid,
Dat hij aan ‘trouw’ gelooft!
Der menschen trouw toch is gelijk de mensch,
In alles zwak en wankel, wat hij doet.
Houdt ge eed en trouwbeloften voor iets méer
Dan blijken van goedwilligheid?...
Hoe doet het lot, dat met ons leven speelt
En dobbelt blindlings, worp na worp, - dan wèl
Dan wee, dan voorspoed, dan weer schâ, dan sterkte,
Dan onvoorziens de dood!... Zoo ook de mensch
| |
| |
Die 't leven wèl begrijpt: hij zoekt zijn vreugd
En schakelt wat hem hindert, uit den keten
Der dagen, die hij koestert als kleinoodiën,
'k Heb in zijn woord geloofd,
En wil niet twijflen aan zijn liefde. Neen...
God zelf weet best hoe 't is op aard gesteld,
Zelfs met wie trouw hem zwoeren voor het leven.
Denkt gij dat God op die belofte bouwt?
Hoe houdt hij niet, als in gevangenissen,
Getralied achter staaf en grendelpoort,
De hem verloofden in konvent en kluis,
Bang dat ook zij ontkomen!
Ik meen, daar is geen trouw,
Of wat dus heet. - De vriendschap duurt zoo lang
Als 't vriendlijk-wezen twee gelijklijk baat
En voordeel brengt. En liefde welkt, wanneer
'k Wil weten waar uw heer is, - wat gij weet.
Spreek, dat ik u niet leer verachten ook
Om veinzerij. Spreek: zoo gij achterdocht
Durft wekken! Toon mij onomwonden, Elgard,
| |
| |
Wat gij door woordenweefsels, wel bedacht,
Verborgen scheemren laat voor 't weiflend oog.
Vrouwe, wat weet ik méér dan wat ik zeide. -
Mijn meester neemt het oor van dienaars niet
Tot deelgenooten voor verborgenheden.
Maar wat ik weet, is: dat mijn heer en meester
Een mensch is als een ieder, die een vreugd
In 't grijpen vindt naar schoonheid, wáar zij bloeit.
Dus weet gij, wáar hij toeft?
Gij moet het weten. Zeg mij, wie het weet. -
Ga, Elgard, zadel 't beste paard, en snel
En nood hem waar hij is... 'k Beveel 't u. Ga.
Wees niet onbillijk. Wist ik wáár, - ik vloog
| |
| |
En volgde uw wenken... Maar, waarheen gejaagd,
Bij 't missen van een leidend spoor?...
Maar wilt gij meer bescheid,... gij hebt uw vrouwen.
Veel beter vraagt ge een vrouw. Zoo deze in 't spel
Niet zijn gemoeid als speelsters, - graag belagen
Ze als mededingsters dan een spelend paar.
Laat een der vrouwen komen die mij dienen. -
Vaarwel. - Mijn bonzend hoofd
Brandt onder 't felle striemen zijner woorden,
Die als met zweepen mij tot wanhoop drijven
En persen 't bloed uit de opgezwollen aadren.
Is dit de werklijkheid na de eersten droom?
De nacht, die licht was voor een stond, werd donker.
Er schuift een vlaag van wolken op, en wild
Giert nu de wind die stuift langs dak en tin,
Dat de oude windvaan knarst bij 't heftig keeren.
Waar kan hij zoo lang toeven bij dit weer. -
Zal dit het traag verzinken zijn? - Mij bangt.
| |
| |
De storm berijdt den nacht, die hijgt en briest,
Als 'n afgejakkerd ros. - De witte bliksem
Slaat door het steenen huis, langs trap en gang
En gaat er als een gast, die weet zijn weg
Door alle deuren. Hoor!... Ik sterf van onrust.
Kom, Valentijn, zeg, dat gij mij nog lief hebt!
Wat wenscht vrouw Beatrijs, op 't uur der rust
En onrust wachten wij van uur tot uur
Vergeefs des meesters weerkeer. Weet gij waar
Heer Valentijn, reeds vroeg, zich heen begaf?
Wat vraagt gij mij bescheid?
Nog eer hij ging... Hij sprak tot ons geen woord,
Of 't laat zou zijn, na lange of korten tocht,
Eer hij ten maaltijd hier kon zijn, bij ons.
Weet, vrouw Machteld, wèl,
Hoe gij uw meesteres van antwoord dient!
(Machteld ziet Beatrijs voortdurend spotlachend in de oogen)
| |
| |
Ik zeg u, dat 'k niet weet.
Waan niet dat 'k blind ben voor wat hier geschiedt!
Wees eerlijk, kunt gij eens nog eerlijk zijn,
En zeg: is 't waar, waarvan elkeen hier fluistert.
Is 't waar? - Gij zwijgt. - Is 't waar? - Ik wil het weten. -
Stemt gij dus zwijgend toe? 'k Wil zekerheid.
Als Valentijn zijn eeden, mij gedaan,
Te schand maakt door een dienstvrouw uit mijn huis
Te stellen boven mij, de meesteres,...
Meer tusschen hem en mij. - Maar gij waart nooit
Bedacht op 't wreed gevolg van ijdle scherts.
Gij wilt geen vredebreuk in 't huis der meesters.
Machteld, dit was uw wil noch doel. Alleen,
Gij wist niet wat het spelen is met vuur;
Gij schrikt terug voor 't uitslaan van den brand. -
Laat mij 't geluk dat ik zoo duur mij kocht,
En om zoo veel vertwijfling mij verwierf.
Och, om mijn kindren, om mijn kindren smeek
En bid ik u: wees edelmoedig, Machteld;
Laat ons den vrede. Zij het rijk besef
Der eedle daad, door u gesteld, uw loon.
En niets zal u ontbreken. Maar wees edel.
Ga gij, vrouw Beatrijs, en heb den vrede!
| |
| |
Het klooster is veel beter huis voor u!
Zal 'k dan mij zelf voor u verneedren, dus
Uw spot en smaad nog dragen? Onbetrouwbre!
Met zweepen zal 'k u jagen van den dorpel.
Morgen, - en morgen vroeg reeds, gaat gij heen!
Heer Valentijn kwam thuis, vrouw Beatrijs.
Gij blijft, tot ik 't beveel. -
| |
| |
Hij komt, genaadge vrouw.
Spreek op. Wat wil dit spel?
Deez schaamtelooze vrouw wil ik geen dag
Meer onder de oogen zien. Jaag haar van hier.
Zij hoont en spot haar meesteres in 't aanschijn.
Kom, kom... (tot Machteld) Ga gij ter rust. 't Is slapenstijd.
(Machteld af)
Wat waakt gij nog? Ga slapen. - Breng mij eten.
(Elgard af)
Eerst zult gij mij te woord staan, Valentijn.
| |
| |
Zijt gij het, die mij trouw,
Mij liefde zwoert voor immer?
Gij dwingt mij niet tot zwijgen dezen keer.
Wat is er tusschen u en deze hier,
Deez' Machteld? Nam een andre aldus mijn plaats?
Verdringt het dienend volk de meesteres,
Ik vrees het woord niet, of 't ons binde of scheide:
Ik vraag uw eerlijk antwoord, Valentijn.
Wat zeurt gij aan mijn hoofd? - Ga rusten, ga...
Zoo 'k heen moet gaan van u, in deze stonde -
Dan zal 't voor immer zijn. Nù worde 't klaar,
Wat hangt als duister vol mysterie tusschen
Uw afgewend gelaat en mijne vrees.
| |
| |
Mijn ziel is moe gewacht, - en 'k eisch mijn recht.
Als moeder uwer kindren, - ja.
Welnu, ik eisch mijn rechten evenzeer.
Ik kan niet anders zijn dan 'k ben.
Neen, neen, ik hou niet meer van u.
| |
| |
Zoo 't eenmaal toch gesproken moét, zij 't nù.
Gij dwingt mij tot bekennen.
Is 't mijne schuld, zoo 'k bleef wie 'k altijd was:
Een onvast wezen dat geen banden veelt,
Al ga 'k dan in mijn vrijdom ook te gronde?
Wist ik mijn eind gewis, ik kan niet anders, -
De speelbal, ik, van Noodlots willekeur,
En slaaf van eigen breidelloozen lust.
Gij - voor vernedering te goed - ga heen
Van mij, en laat me alléen mijn wegen wandlen:
Dus is voor u het beetre, 't best voor mij.
Spreekt gij dit woord dus koel en zonder klank?
Gij zelf toch hebt tot spreken mij gedwongen!
Beleedige ù de klank dus niet. - Al klinkt
Het koel, 't is eerlijk: zoek uw weg en ga.
O Valentijn, heb 'k u niet lief gehad,
Heb 'k alles u ter liefde niet geofferd,
Alleen op ùw behagen sinds bedacht,
En niet op eigen heil?... O kom terug.
Ik heb u lief als eens. Vergeef mijn hardheid;
Vergeet mijn woorden, ach, te hoog van toon,
| |
| |
Maar brandend van begeer naar uw bezit.
Is ijverzucht de keerzij niet der liefde?
Wendde ik die keerzij pas te fel in 't licht,
Gedenk dan hoe 'k u liefheb, u alleen.
Ik weet,... en 't kan mij smarten om uw spijt;
Maar aan mijn moeheid voel 'k: mijn hart is dood.
Bij God, voor wien gij mij uw liefde zwoert
Voor eeuwig, - Valentijn, bij God bezweer 'k
Ach, zweer dus niet bij God!
Heeft Hij ons niet vereenigd voor altijd?
Vereenigd?... Neen. - Hij scheidt ons nu veeleer.
Hij is met u noch mij, en hoort u niet.
Klaag niet tot Hem vergeefs... Wij moeten scheiden.
| |
| |
Keer tot mij weer, en alles zij vergeten.
Vergeten heb 'k, wat eens mij tot u trok.
Moedwillig trekt ge uw hart van mij terug?
Mijn hart hoort naar geen reden. - Neen, genoeg...
't Valt lichter dan gij waant.
Dùs werpt gij 't zwaarst mij op de schouders?... Ach...
De afgrijslijke eenzaamheid... Neen, Valentijn.
De wereld is volkrijker dan gij denkt.
Dit is voor 't oogenblik een eerste stut.
(Hij reikt haar zijn geldbeurs toe)
| |
| |
Uw dienstvrouw was 'k, tot nòg, geen enkel uur.
Bij God, gij scheept mij als geen dienende af!
Dan moet 'k u anders helpen, trotsche vrouw,
Weerstreeft gij dus met starren zin mijn woord.
Er zijn geen bruggen meer van mij tot u,
En wat er was, is redloos saamgestort.
Wilt gij inschiklijk zijn?
'k Vertrouw ze u graag. Zij vergezellen u,
En 'k sluit de deur, blijft gij mijn wil weerstreven,
Met trots en onwil. Beatrijs, vaarwel.
(Hij gaat naar de deur)
O Valentijn, mijn liefste, ik laat u niet,
Blijf bij me, en ga niet heen! ga niet...
'k Zal roepen, dat uw harte...
| |
| |
'k Zal kloppen aan de poorten, dat het schokt
Door al de gangen van uw ledig huis!
Dat zal mijn hart niet deren.
(Hij opent de deur om heen te gaan)
Aan slot en venster, dat de steen, vermurwd,
Ga, - tot wij elkander weerzien, -
Dus roert mijn klacht u niet?
(Hij gaat en sluit de deur achter zich)
(Zij wringt de nagels tusschen de deurreet)
Ik zal u dienen, - alles, wat gij wilt, -
En 'k blijf u wachten tot ik sterf, en zwijg:
Gij zult geen zucht meer van mijn lippen hooren.
Laat u verbidden! Hoor mij, hoor mij... Ach...
(Zij zakt voor de gesloten deur in elkander)
GORDIJN
|
|