| |
| |
| |
Eerste tafereel
De sakristie van 't klooster Vrouwenperk. Men ziet het binnenste der kerk door de openstaande deur; tegen een der pijlers het versierde Mariabeeld. Rechts leidt een deur naar een tweede gedeelte der sakristie, de priester-kleedkamer. Door open vensternissen lacht de bloeiende weelde van een zomerschen tuin, onder stralend hemelblauw. Late namiddag.
(die een korf met bloemen vult)
Wat staart gij met uw strakke bloemgezichten
Mij peinzend aan, als zaagt gij in de ziel, -
Margrieten met uw wijdgeplooiden kraag,
En gij, fluweelige violenoogen:
Peilt gij dan de gedachten van een mensch
En weet wat onrust woelt in zijn gemoed? -
Maar dit is beuzelpraat. - Mijn werk is klaar.
Nu fluks in de kapel den vollen korf
Maria, voor haar feest, te voet gezet. -
Maar .... laat de reseda de groene kopjes
Niet hangen als in droefheid? - Zoete geur,
Hoe draagt gij op uw donzen wiek de ziel
Naar schoone verte van herinnering...
Ik sluit mijn oog, en zie: daar is de tuin,
Waar Beatrijs gelukkig was, .... een kind
Dat vlinders jaagt en denkt, dat héél het leven
Is als de tuin van 't ouderlijke huis,
| |
| |
| |
| |
Terwijl de zon zijn klimmend dak bestraalt.... -
Dit is geen tijd voor droomen, kosteres!
(Zij brengt de bloemen in de kapel)
(die een fuchsia binnendraagt)
Hier is het koel, bij 't lomren van de linden,
Wier groene huif de sakristie bespreidt;
Maar onder de open lucht, in 't warme kweekhuis,
Waar 't vreemd gewas in vochtge hitte tiert,
Verschrompelt haast de huid.... En schraal is 't loon.
(komt terug uit de kapel)
Goed, tuinman. Haal nu nog een tweede als deze,
Zoo rond en vol van kroon, en even hoog.
Zet beiden dan ter weerszij van de beeltnis
Der Lieve Vrouw. Breng deez' vast ginder, tuinman.
't Is de tijd van 't jaar.
Gij hebt goed praten, zuster Beatrijs!
Uw sakristie is koel en 't werk is licht.
Als gij maar 't luiden van den tijd gehoorzaamt,
Dan dekt uw tafel zich van zelf, en 's avonds
Vindt gij uw leger zacht gespreid. - Maar wij,
't Arm volk dat zwoegt in hitte en bange zorg,
En weet te morgen niet, hoe de avond eindigt....
| |
| |
Gij zijt getwee, des levens last te dragen.
De kindren, nog ten arbeid veel te jong,
Tellen wèl mee bij 't daagsche brood-verdeelen!
(af)
Wél klaagt gij over zorgen; maar hoe weegt
Daartegen niet een schat van vreugden op! -
Wanneer de moede zwoeger keert van de arbeid,
Snellen zijn kindren hem verblijd te moet
En kruipen op zijn knie; en langs zijn haren
Strijkt zacht de hand der vroom-bezorgde vrouw.
Hij ziet haar aan, hij drukt haar aan zijn hart:
Hij kent den weemoed niet der eenzaamheid.
(komt uit de kapel terug)
Het zal nog warmer worden dan 't al is,
Al broeit de hitte reeds, dat al de bloemen
Gaan hangen naar den grond.
Dan is het werk voor heden afgedaan.
Gij hebt het mooi gemaakt voor morgen, zuster.
Ga vlug, want aanstonds is het vespertijd.
(Tuinman af)
| |
| |
(bij de vensternissen)
O wondre stond, wanneer de zon bij 't dalen
Het blauwen blankt tot geel, met gulden schijn....
Geen blad beweegt. De wind is ademloos,
Als lag hij slapend tusschen 't bloeiend gras.
Een enkle vogel slaat een klaar geluid,
Of hij iets wist, dat moest verborgen blijven.
Hij juicht het uit, daar hij niet zwijgen kan!
En alles luistert in aandachtge stilte.
Nu is 't, of er een wonder ging gebeuren,
Ginds, onder 't heldre klaren van de lucht, -
Of heel de zon'ge hemel in muziek
Ging openbloeien en mij tot zich trekken....
Maar bier zijn alle dagen steeds gelijk
En grijs-grauw van eentonigheid, en altijd
Is alles eender, - morgen, middag, avond.
Hoe dreef de vrees voor ongewissen strijd
Mij tot den vrede van dit stil convent.
Ik vlood de wereld, .... maar mij zelve niet. -
Daar scheert een zwaluw onder 't blauw! Nog een:
Zij gaan getwee, in liefde trouw vereend.
En dageraad en zon en storm en nevel
Kleuren in tintenwisling, immer nieuw.
Den diepen achtergrond van bun geluk. -
Ach, ik ben niet gelukkig....
Goed, tuinman, plaats die tegenover de andre.
(Tuinman af)
| |
| |
De zomer wolkt zijn geur in vlaag op vlaag
Door 't open venster, of hij lokte en riep.
Nu staat het veld in bloei, en 't is de linde
Die met haar bloesembellen geuren luidt:
Des zomers geurige genuchten.... Ach,
Hoe spreken al de dingen die ik zie
En hoor, en alle geuren, vreemde wondren,
Die 'k niet bevat. Hoe grijpt het àl mijn ziel
Met zachte banden aan, en rukt mijn voelen
Onder 't bereik weg van mijn zwakken wil.
(uit de kapel komend)
Ach, zuster Beatrijs, wat hebt ge 't mooi
Gemaakt voor morgen om de Lieve Vrouw.
't Is als een paradijs van zomerbloemen
Bij 't beeld der moeder, en zij lacht verheugd.
Weet gij waarom 'k zoo blij ben?.... Morgen, zuster,
Vier 'k de verjaring van mijn intrêe hier.
Gij viert uw feest? En hoeveel jaar is 't her?
Dat weet ik niet. Maar 't is héél lang geleden;
Want ik ben oud geworden sinds, en 'k was
Nog haast een kind toen 'k hier den sluier nam.
Dus moet het lang zijn! Maar ik kan niet tellen.
Voor God telt niet de tijd, - alleen het werk.
En waart gij al dien tijd tevreden hier?
| |
| |
Hadt gij nooit verlangen?
Waarheen, mijn kind? Wil êén van ons terug
Naar wat zij willig opgaf? - Elke dag
Bracht dieper mij tot aller vreugden hart,
Naar 'k dieper drong in de verborgenheden
Der wondre liefde Gods. Maar och, dit weet
Buiten deez' dremplen géen. Dat weet gij wèl,
Gij altijd vrome en ingetogen ziel! -
Is 't nog geen tijd ter vesper?
Ik ga. Ik dank u, dat gij toch zoo mooi
Voor morgen hebt versierd, mijn Beatrijs.
(Af
Ik word geschokt door tegenstrijdge stormen. -
Hield één den spiegel voor mij zelf en zag
Ik klaar, wat ik onduidlijk voel! ... mijn God..
(die uit de kerk terugkomt)
Is er niets anders, zuster Beatrijs?
Gij moogt wel gaan. Er valt niets meer te helpen. -
Gaat gij nu straks naar huis?
| |
| |
Ik blijf tot avond aan mijn tuinwerk. Neen,
Zoo vlug is 't niet gedaan!
Het staat in stapels door de beemden ginds.
Als nu de rosse maan door 't loover schijnt
En zilver drupt op 't drijven van den stroom,
Onder de bloemenschermen van de vlier,
Dan is het wonderzoet te dwalen buiten,
Door 't schemerend mysterie van den nacht
't Gesneden gras en 't bloeien van de linden
Vervult de schoone stilte met den geur,
Die 't hart verweekt en wekt vergeten droomen.
Dan schrijden de gelieven door het land,
Zacht fluistrend tot elkaar, gebogen hoofds,
Elkander toegeneigd in zoet geheim....
Nu is het goed te liggen in de zon,
Met de oogen toe, de handen onder 't hoofd,
En enkel zich te koestren, niet te denken....
| |
| |
Ach, niet te hoeven denken, - en te leven!
Hebt gij geen ouders meer, of magen, zuster?
Hoe vraagt gij dit? Ik ben sinds lang een wees.
En ook geen vrienden die u trouw gedenken?
Ik had in 't leven ooit éen enklen vriend;
Maar dit is lang geleên. Ik was toen jong.
Er kwam een jonker ginds ter herberg:
Die vroeg bezorgd naar zuster Beatrijs.
Die vroeg naar mij? Een jonker die mij kent?
Toen ge, als een roos te plukken, jong en frisch,
Het leven minnend, speelde in vaders tuin.
‘Hoe vaart zij nu, mijn zuster ééns, bij spel
En blijden dans, - nu droef en grijs gesluierd?’
Zoo hoorde ik op meewaargen toon hem vragen:
‘Heeft zij den hoogen blos nog van voorheen?’
| |
| |
Och, Beatrijs is bleek en krank geworden
Als de geknakte roos. - Maar wie is hij?
Ik weet geen naam. ‘Is zij gelukkig?’ vraagt hij,
‘Is Beatrijs gelukkig in 't convent?
Geeft mij naar waarheid antwoord, dat ik wete...’
En gij, - wat was uw antwoord?
Ik haal de schouders op en laat hem staan.
Toen ging hij heen? Waar is hij heen gegaan?
Hij bleef, en starend zit hij, in gepeinzen,
Onder het wingerende wijnpriëel,
Den koelen kroes vergetend waar hij toeft,
En schijnt in beeldenrijken droom verzonken.
Zijn oogen zien alleen de kloostertinnen,
Of turen op de kleine, ronde poort,
Waar bedelaars een karig maal verbeiden.
Toen vroeg hij mij nog dit:
| |
| |
Hij wilde graag de warme kassen zien
En 't rijk gewas der welvoorziene tuinen.
Hij schijnt voornaam en, minlijk van manieren,
Bedeelt hij, zonder tellen, wie hem dient.
Zijn haar is donker en zijn oog zacht blauw,
Door donker wimperpaar beschaduwd....
Als hij 't niet is, de makker mijner jeugd, -
Wie zou mij zoeken in mijn eenzaamheid,
Als Valentijn? - O God, dan wees mij mild.
(die de vespers gaat zingen, treedt brevier-biddend de sakristie binnen, om zich naar de kleedkamer te begeven)
Geloofd zij Jesus Christus, goede zuster.
(zijn groet beantwoordend)
| |
| |
Gij luidde nog ter vesper niet, mijn kind?
Ik ijl: 't is de uur. - Wacht, tuinman, ga en zie
Of er nog niet een ander fuchsia
Ginds is, - een weinig grooter nog dan de eerste
En ietwat voller ook, en breng die hier.
(Tuinman af)
(die de klok luidt; het zeel hangt in de sakristie)
Is 't Valentijn? De klok verkondt mijn vreugd
En roept mijns harten jubel over 't land,
Hém roepend.... Zal hij 't hooren?.... en verstaan?
(zijn gebed vervolgend, plotseling luider)
Et ne nos inducas in tentationem
Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum
Benedicta tu in mulieribus....
(Af)
Heb meelij met uw onervaren kind.
Is 't dan mijn schuld dat 'k, ongelukkig hier,
Geen vrede vond voor mijn gekweld gemoed?
Was 't dan uw eigen stem niet, die mij riep,
En wenkte uw witte hand mij niet hierheen,
| |
| |
Toen ik - van elk verlaten wees - u weenend
Te voeten viel en vroeg om hulp en raad?
Was dit een dwalen, toen ik 't stille huis
Der u gewijden smeekte om schut en schuil?
Ik had geheel mijn hoop op u gesteld
En dacht mijn hart, den nieuwen plicht gewijd,
Nu voorts onthecht van àl wat God niet was,
Gespijkerd als een wijgeschenk aan 't outer
Waar gij, Maria, troont als koningin.
Maar ach, de wereld stierf niet heel in mij.
(Zij laat het klokkezeel los)
Er brandt een wilde vlam die ik niet vat,
Een vlam die listig in de stilte vreet
Van mijn ontvanklijk en vereenzaamd hart.
Ik doof dat vuur niet meer, en 't schijnsel gloeit
Door 't scherm der vingren, rozig-hel doorschenen.
Ben ik dan slecht, daar ik niet anders kan?
Moeder, heb medelijden met uw kind.
(die in de sakristie hun koorkleed aantrekken, om den priester naar 't altaar te geleiden. Ondertusschen begeven zich de nonnen langs verschillende zijden ter kapel)
Dag zuster, - lieve zuster Beatrijs.
Mijn kindren, - niet zoo luid vlak bij Gods huis.
Zie wat wij kregen, zuster Beatrijs!
| |
| |
Een vreemde jonker, zuster,
Die in de herberg rustte, gaf ons dit.
Wij zeiden dat de pater wachtte: anders
Waren we vast zoo vlug niet weggeloopen.
Kindren! - Hoe streelt mijn hand die zijden lokken...
Reinheid als deze, is licht verheugd. - Maakt haast. -
Vlug 't licht ontstoken voor den vesperdienst!
(Af)
(die Beatrijs' terugkomen afwacht)
Ik heb geen struiken meer als die ik bracht,
En kan de kosteres dus niet gerieven.
't Is mooi genoeg ook voor een simpel feest
Als dat van morgen, zuster Beatrijs, -
Gij wel wàt ijvrig altijd in de weer...
Naar uw verlangen doet gij nooit genoeg!
Wat minder arbeid geeft niet minder zegen.
Maar gij zijt allen vóor in naarstigheid.
Eer de andren nog het vaakrig oog ontsluiten,
Luidt Beatrijs de vroege morgenklok;
En 's avonds is zij nòg de laatste aan 't werk
En looft Maria met verklaarde stem,
Als reeds de stilte in alle gangen slaapt
En 't zwijgen van den nacht u gonst om de ooren.
Maria moet die lieve ziel wel hooren.
(Het orgel preludeert. De priester, in vespergewaad,
| |
| |
verlaat de sakristie, door de koorknapen voorafgegaan. Wanneet Beatrijs de kerkdeur achter hen gesloten heeft, is de muziek in de sakristie niet meer hoorbaar)
(hem ontwarend door de open vensterbogen)
Ik kwam de bloemen van uw klooster zien,
En wat uw kundig tuinman kweekt in kassen;
Maar laat mij hier bewondren wat ik schouw.
Mijn ster heeft mij geleid.-
(tot den tuinman)
Ik volg u straks. -
(Tuinman af)
Heer, spreek aldus niet tot een kloostervrouw.
Schoone, voor altijd lof en liefde waard,
Zie 'k dus u weer, als bleeke Beatrijs?
Wat wilt gij mij? Komt gij uit deernis hier
Tot de arme, die gij in haar jeugd verliet,
Wat hebt gij mij te zeggen dat ik wete:
Uw hart is goed en uw bedoelen edel? -
| |
| |
| |
| |
Maar komt gij dus in onbewaakte stonde
Met vleierij en tooverspel van taal,
Die onervaarnen tot misleiding voert,
Dan keer weerom; mij schut de kloosterwijle.
Zoo 'k hier u al in stille scheemring zoek,
Draag 'k dan op overmoed wel roem voor u,
De macht misbruikend mijner kloeke hand?
Neen, 'k kom door niets dan open deuren hier.
Mijn fierheid legde ik bij den dorpel af.
En beedlend sta 'k hier vóor u, Beatrijs, -
Een bedelaar die bidt om medelijden.
Wat wilt gij, Valentijn? Ik vat u niet.
Zie, sinds de lust ten leven in mij rees
En 'k toog op dwaaltocht, heel de wereld door,
Vielen in 't eerst mijn driesten, trotschen zin
Wel vreugden vele, en overal, ten deel.
Hoog zong de luit, bij 't schuimen van den kroes.
Maar was dit méer dan schuim? 't Bleek altijd minder
Dan korlig zand, dat door de vingers glijdt.
In alle volkrijkheid van feest aan feest
Was 'k immer eenzaam. Wat mijn hart begeerde
Bleef onbereikt Mijn ziel, nà 't drinken dorstig,
Ging onverzaad van 't overvloedig maal.
Ik zocht voor vluchtig heil een vast geluk.
Dat gaf me nòch bezit - want ik ben rijk -
Noch de eer die gul mij werd alom geboden,
Noch, wat ik 't meest van alles najoeg: minne.
| |
| |
Maar immer waakte ik uit den vluchtgen roes
Met walging van mij zelf en mijn bestaan.
Vér bleef 't geluk mij wenken, dat 'k verloor,
Toen 'k uit de dreven mijner jeugd gevlucht,
Mijn speelgenoot, u achtloos achterliet.
Ik zweer u, liefste mijn,
Ik vond die vreugd geen stonde sinds weerom! -
Maar gij, zijt gij gelukkig?
Zijt gij gelukkig, zuster Beatrijs?
Ik gaf mijn hart aan Jesus en Zijn moeder: -
Niets maakt die trouwbeloften ongedaan.
Wat beven dus uw lippen wijl gij spreekt?
Zou 'k niet ontroerd zijn, - als ik 't al herdenk?
| |
| |
Ik vraag u ééns nog, zuster Beatrijs,
Of gij gelukkig zijt in dezen staat?
O zeg mij ‘ja’, maar zij 't met eerlijk woord.
En 'k zal verlost zijn van de wreede wroeging,
Dat 'k mij een veilig heil ontglippen liet.
Maar vondt ook gij niet wat uw hart bevredigt,
In weduwschap van strenge maagdlijkheid,
Dan spreek, eer 't andermaal te laat is, - spreek
En laat mij, klager, hooren naar uw klacht,
Opdat wij beiden, beedlaars voor elkander,
Elkaar bedeelen met gelijke gift.
Wat wilt gij, Valentijn? Ik gaf mijn woord:
Ik heb mijn trouw geofferd op 't altaar.
Gij zegt genoeg, al zegt gij 't niet met woorden.
Mij duidt de klank der stem genoeg. Ik weet. -
Gij werd gedwongen, zonder wil of weten,
In 't leven eenzaam staand en onbeschermd,
Door 't droef beseffen uwer hulploosheid,
Tot de afgrond binnen deze onzaalge muren.
Neen, zálig zijn zij, die hier vrede vonden.
Gij zocht hier, wreed u zelve, vree vergeefs.
| |
| |
Ik heb in trouw vervulden plicht getracht,
De vreugd te vinden van 't gerust gemoed,
En zuiver was de meening van mijn werk.
Ik trachtte God te minnen boven àl,
En diende de Madonna met gebeden
En menig eerbewijs uit vrijen wil;
Maar sterker was de macht die, als een wind
Mij woei, met mijn gedachten en verlangens,
Naar de aardsche vreugd en wat der wereld is,
En 'k wilde weg. Maar ach, waarheen.... waarheen?
Ik ben de trooster in uw nood, mijn kind.
Ach, als ik kindren zie, word ik bedroefd.
O Beatrijs, de dagen van weleer
Staan lachend voor den drempel van dit huis,
Hun witte handen en hun schoot vol rozen.
Zij wenken u naar buiten, in de zon;
Zij roepen u naar blijder dag en heil,
Waar 't leven u de gouden poort ontsluit
Naar 't land van zomerrijken overvloed,
En juicht met nieuw gezang uw komst vooraf. -
Hebt gij mij lief als vroeger?
Bekoor mij niet. Verdwaas mijn hart niet heel!
| |
| |
Niet allen is het leven tweemaal gunstig.
Kom, volg mij waar 't ons samen noodt en beidt,
En maak mij van een beedlaar tot een prins.
Ik heb alleen naar ù getracht en zie:
Uw hart verwachtte mij met ongeduld
En vloog alree verlangend mij te moet.
Wat toeft gij? Kom, gekooide nachtegaal;
De lente roept. Wees vrij - o kom - en zing!
Hoe kan ik, Valentijn? Dit heilig kleed....
Straks neemt de nacht u in de wijde plooien
Van 't sterrelend gewaad, en zijt gij vrij.
Aan de andren zoom der aarde bouw 'k uw huis,
Waar geen u deert met blikken of bedenking;
Rijk.... rijk, mijn lief?
Dat u vorstinnen in haar pracht benijden,
Wanneer gij statig aan mijn zijde schrijdt,
In witte zij van slepend siergewaad,
Met goudsieraên om hals en arm en vingren
En wijd ommanteld met gevoerd fluweel,
Met sneeuw bedonsd van smetloos hermelijn.
Hoe zal die pracht mijn schande dekken, lief?
| |
| |
Wat ligt er schande in 't volgen van den weg,
Die werd van eeuwigheid voor u gesteld?
Gij waart een doolweg ingeslagen, lief;
Kom, waar 't uw roeping is, te leven; kom.
En gaf 'k u - trouweloos aan God - mijn trouw,
Hoe lang zult gij uw woord mij houden?
Maar neen, dit kan niet zijn. Onmooglijk... Neen!
Ik kan niet langer zonder u bestaan.
Ik wil niet langer leven zonder u!
Gij smacht naar vrijheid uit den sombren nood.
Ik smacht naar àl wat ik met u verloor.
O Beatrijs, hergeef mij 't oud geluk
En maak het nieuw, en geef 't uw lieven naam.
Gij zijt de nieuwe morgen van mijn heil
En draagt mijn zon in uw geheven hand.
| |
| |
Mij duizelt voor de diepte waar ik staar.
Ik roep u met de stem der morgenzon:
De dageraad bestrooit uw weg met bloemen.
En bouwt uit licht en klaarte een wit paleis
Voor liefdes zegepraal en hooggetij.
Liefste, blonde Beatrijs,
Ik wil voortaan voor ú alleen nog leven:
Het leven zonder u is mij de dood.
| |
| |
Ik weet niet wat 'k bezin. 'k Verderf mij zelf.
En red mij voor mijn heil.
Ik zweer u, lief, dat ik u liefheb, u,
En tot de rijpte der voldragen dagen!
Bij alles wat gij wilt, bezweer ik u.
Bij alles wat u heilig is, - bij God
| |
| |
Hoe mag ik naar u hooren?
Waarheen u volgen? Ach...
Wie neemt zoo ras zoo zwaar besluit?
Hebt gij mij lief, dan is 't besluit genomen.
Ik kan noch volgen, noch verlaten u.
Ik wankel tusschen willen en niet-willen
Op 't scherp van mijn besluiteloosheid, lief...
| |
| |
Maak kort beraad. De tijd dringt.
De heilge dienst zal ras ten einde zijn:
Dan is het gunstig oogenblik voorbij.
Dit scheidt of bindt ons beiden dan voor immer?
Ik wacht met paard en wagen u deze avond,
Bij de achterpoort van 't huis, als alles slaapt.
Dan waakt geen spiedersoog. Ons dekt de nacht.
En eer de morgen zijn bazuinen steekt,
Zijn wij twee reizende in een ver, vreemd land.
Hoe dank ik u voor dit, mijn lief, mijn al.
Zij 't woord met kus van mond aan mond bezegeld.
Deez' nacht... De tuinpoort...
| |
| |
(Valentijn af)
'k Heb toegestemd. Hij heeft zijn trouw gegeven.
(De kerkdeur gaat open. 't Orgel speelt. Door de knapen voorafgegaan, keert de priester van 't altaar terug. In de eerste sakristie leggen de kinderen hun raketten af)
(tot Beatrijs)
Wanneer begint de mis voor morgenvroeg? -
Zij hoort niet! - Zuster Beatrijs...
Op 't Zondagsch uur. - Nu moogt gij gaan voor heden.
Maar morgenvroeg op tijd zijn!...
| |
| |
Ook als gij 't luiden niet mocht hooren. - Ach...
(na 't koorgewaad afgelegd te hebben, heengaande)
Dag zuster Beatrijs. Zij God met u.
En met uw geest, mijn vader.
(alleen)
Onwaard'ge die ik ben. Mijn God, mijn God.
Zult gij mij treffen om mijn trouwloosheid,
Daar 'k nu mijn kloosterlijk gewaad besmet?
Ik snak naar vrijheid... want ik stierf van wee
In deze omtraliede eenzaamheid der ziel.
Verwerpt gij mij voor uw vertoornd gelaat,
Nu 't krimpend hart mijn plicht mij doet verzaken?
Genade, Heer. Ik kon, - ik kan niet anders.
Ach, zijn voor 't smeeken mijner arme stem
De poorten uwer deernis nu gegrendeld?
Moeder Maria die barmhartig zijt
En houdt uw harte, zevenmaal doorstoken
Met priemend staal, voor allen troostvol op,
Gij weet de smarten die wij lijden, Moeder,
En voelt de kwalen uwer kindren mee.
Het goede heb 'k toch altijd wel gewild,
Maar wis niet sterk genoeg, - en was ik zwak,
Gij weet: mij faalde kracht. Zoo viel ik. Zie,
| |
| |
Zoo werd ik trouweloos, een zondares,
En onherroeplijk is 't geschied... Te laat!
'k Mag niet meer opzien. Moeder, tot Uw Zoon. -
Maar Gij die nooit een, schuldige verstoot,
Maria, Troosteres, o, bid voor mij.
Bedek mijn schande, Moeder; hoor mijn smeeken,
En dek mijn zonde met uw mededoogen. -
Hier zijn de sleutels, eens mijn zorg vertrouwd:
Ik leg ze weenend u te voeten neer;
Want 'k ga niet, als bevrijd een vogel vroolijk:
Ik neem met droefnis afscheid van uw beeld.
Ik huiver voor den grondeloozen nacht. -
Den sluier der u toegewijde maagden
Geef ik u weer, onwaardig hem te dragen.
U zij mijn arme ziel bevolen, Moeder.
(Sleutels en kleed legt zij op den drempel der kapel)
De avond ligt over 't land. 't Is tijd voor 't Angelus.
Men gaat ter rust. - Nog éens en nu voor 't laatst.
(Zij luidt de klok)
De Engel des Heeren bracht Maria boodschap...
Geschiede 's Heeren dienstmaagd naar Uw woord.
En 't Woord is vleesch geworden.
(Zij snikt)
Moeder, Moeder,
Zoo zegt uw kind vaarwel en luidt met klagen
Haar einde weenend uit in alle vert.
Heb deernis, Moederlief, heb medelijden...
En als ik, ver van hier, uw naam nog prijs,
Gedenk dan, ach, uw beetre Beatrijs,
(Zij gaat schoorvoetend heen)
- GORDIJN -
|
|