| |
| |
| |
Vierde tafereel
De sakristie als bij het begin. Door de open kerkdeur ziet men het beeld van Maria. Op den drempel liggen de kleederen van Beatrijs, zooals deze ze er in het eerste tafereel heeft neergelegd. Vroege morgenstond.
(door twee anderen ondersteund, die haar naar de kapel leiden)
Gij zijt wel goed dat gij mijn zwakheid steunt,
Sinds de eigen kracht mijn kranke leên verliet.
Want ik ben oud, zeer oud... Maar toch, vandaag
Had ik niet graag den vroegen dienst gemist,
Nu ter verjaring van haar intreê hier,
Die goede Beatrijs haar kroontje ontvangt.
Wanneer zij van haar cel zich spoedt ter kerk,
En houdt haar, tot hier alles is bereid,
En plechtig alle zustren saam haar leiden...
Hoe mooi en wel bedacht. Ik rep mij, ziet. (af)
(die het misgewaad gereed legt)
't Is de eerste keer, sinds Beatrijs hier wijlt,
| |
| |
Dat vreemde handen 't haar vertrouwde werk
Verrichten in haar plaats. - Fluks, eer zij komen.
(met een bloeienden rozelaar)
Och, waar is zuster Beatrijs? Zie hier:
Dit zag ik heel mijn leven niet! Zie, rozen,
In 't midden van den winter, onverwachts...
Werklijke rozen! Uit de kassen?
Ik vond ze bloeiend in den tuin!... Ik kwam
Maar 'k heb geen tijd. Vertel 't de moeder,
Viert feest vandaag. Komt straks. Ik ga!
Hoe zal zij blij zijn om den wondren ruiker.
Ik zet de bloemen bij Maria neer.
Maar wie heeft ooit zoo wonder iets gezien?
(komen terug uit de kapel)
Zie toch! Wat hebt gij tuinman?
| |
| |
In 't hartje van den winter, rood en fel
Als vlammen, - of de sneeuw in laaie stond.
Ik plukte ze uit de sneeuw!
Als waren ze uit den hemel neergeregend!
Voor 't feest van Beatrijs. - Wij zeggen 't moeder!
Hier hoor ik méer van, straks...
(hij begeeft zich naar de kapel)
(in de sakristie tredend)
Bleef alles onveranderd waar 'k mij keer? -
De tijd liet alles even ongerept;
Mijn sakristie is als zij altijd was.
De koorroketten aan den spijker... Ach.
(keert in gedachten uit de kapel terug)
Wie zou 't gelooven, zag hij 't niet voor oogen?
(af)
De kerk. Mijn God, 'k betree uw heilgen grond,
De witte steenen, lang mij vreemd geworden.
| |
| |
Hoe wasch 'k mijn feilen met mijn tranen af?
Ik kus u, heilge drempel. - Zie, - wat zie 'k?
Dit kleed, waar 'k zelf mijn wijle en mantel legde;
Die sleutelbos! - Mijn sleutels... Hoort dit mij?
Zijn dit de dingen die 'k, ter vlucht gereed,
U, Moeder, in mijn angsten toevertrouwde?
Ik durf niet opzien naar uw heilig beeld. -
Het is mijn eigen kleed. Het letterteeken
Is 't mijne van voorheen... Hoe vat ik dit?
Hoe ligt hier kleed en sleutelbos als toen?
Maria, 'k gaf mijn wijle en sleutels ù:
Is 't waar, vervulde gij dien langen tijd
Getrouw aldus den plicht der plichtvergeetne,
En geeft mij weer, wat 'k in uw hoede liet?
Mag 'k mij weerom dan sluiren met deez' waden,
En ben 'k weer Beatrijs als in 't verleên:
Beteekent gij me aldus vergiffenis?
(Zij hult zich in mantel en sluier)
En toch, - mág 'k met dit kleed als éens mij kleeden,
Toen 'k God een hart gaf als een reine bloem:
Wat hield ik op mijn hand nu meer dan asch,
Sinds ik mijn leven wegwierp in de vlam.
Wat zijn u dorre sintels waard, mijn God?
Ik heb verdiend, dat mij uw voet vertreedt.
Moeder, o Moeder!
(pauze)
Maar 't is luidenstijd.
Straks heeft de klok al 't Angelus geklept:
't Convent is wakker, en ter misse spoedt
De schaar der zusters... Komt geen kosteres
En roert het zeel? - Geen stap klinkt, hoe ik hoor,
En niemand in de sakristie verschijnt.
Ach, Beatrijs... Hoe beeft mijn hart van angst
En siddert, nu 'k bedenk: 't is over 't uur.
De sterren bleeken in den morgenmist.
Zal 'k gaan? Sta God mij bij. - Ik durf niet... Neen...
| |
| |
Wel, zuster Beatrijs, uw uur verslapen?
Hoe kan 't? 't Is de eerste keer zoolang 'k u ken,
Dat u de klok beschaamt. 't Is over tijd.
Och, Beatrijs is hier? En boven wacht
De moeder overste, of zij nog niet komt...
Dus valt de fijn beraamde feestverrassing.
Nù was zij weer, als altijd, allen voor! (af)
Mijn God! (zij gaat en luidt de klok)
Was er geen grooter kwaad dan dit,
Maria zou zoo deerlijk niet bedroefd
Haar oogen slaan op deze ondankbre wereld.
En hoe heeft Beatrijs, die vrome ziel,
Door jaren van zoo trouw volbrachten plicht
Niet zooveel deugden voor den Heer verdiend,
Dat haar een lichte vlek wordt kwijtgescholden,
Was zij eens minder vroom, of achtloos, traag...
Geen moeder is er, als Maria mild!
(zijn blik valt op 't Mariabeeld)
Wel, Moeder, heb 'k te voren nooit uw beeld
Geschouwd gelijk het was? Ik dacht u peinzend
En zorgelijk bedrukt... 'k Zie nù voor 't eerst
| |
| |
Een lachen klaren over dit gezicht:
Dat moet de morgen zijn, die rozig daagt
En schijnt verheldrend op dit oud gelaat,
Met nieuwe blijheid van ontbloeiden glans.
(terugkeerend)
Ik kan geen stond meer zwijgen, vader. Hoor...
Ik draag een groot geheim, dat doet mijn hart
Van angst en weedom breken.
Hoe kan ik spreken en ontwijd deez' plek,
Met de ooren niet, alleen maar met zijn hart.
Wat hebt gij mij te zeggen?
Ben ik dan zuster Beatrijs, als gistren
En iedren dag, sinds veertien volle jaren?
Laat u geen schijn misleiden! Zie, - en zeg.
Of gij verouderd zijt? Bedoelt gij dit?
Ben ik dezelfde die 'k hier gistren was?
| |
| |
Wel zie 'k u steeds, maar 'k zie zoo nauw niet toe.
Wat doet een rimpel ook, of grijzend haar?
Wij worden niet geboren voor den tijd.
Maar... is 't uit ijdelheid dat gij dus vraagt?
Neen, vader. Zeg mij: ben ik Beatrijs?
Die gij hier gistren zaagt? Die spreide 't áltaar
En legde 't misgewaad voor u gereed?
Gij vraagt naïever dan een kind zou doen.
Dus geeft vandaag of gistren geen verschil,
En ben ik, als vóór heden, nog dezelfde?
Hoor, Beatrijs, zeg duidlijk wat gij meent.
Vader, ik ben hier gistren niet geweest.
Droomt gij met wakende oogen?
Ik was hier gistren niet, noch eergister, -
Geen enklen dag der laatste veertien jaar.
Maar zie mij aan. Heeft geen mij dan gemist?
| |
| |
Mijn kind, beving de koorts u? Ga ter rust
En kwel uw geest niet langer. Gij zijt krank.
Ik zie 't aan uw verbleekt en koortsig wezen.
Gij hadt een kwaden nacht. - 't Is niets... De rust...
Neen, vader. Hoor. Vergun mij...
Wees niet onwillig. Ga nu, Beatrijs.
Ik ben niet krank, maar ik ben schuldig, vader.
Ik weet te goed, de zonde die 'k bedreef,
Den tijd dien 'k in de wereld heb verspild:
Ik meet zijn diepte aan 't lijden van mijn hart,
Sinds ik, te middernacht, van hier gevlucht...
Wat spreekt gij toch van ‘vlucht’? Gij waart bij ons.
Zoolang 'k u ken, waart gij een vrome zuster,
Die 't daagsche werk volbracht met vlijt...
| |
| |
'k Was veertien jaar de ellendigste aller zondaars.
Laast gij nog laat ter nacht in 't gulden boek
Theophilus' verhaal, of liet den slaap
Voor wakend droomen over Heisterbach, -
Den monnik die verdween voor duizend jaar?...
'k Belijd in ernst en bid u...
Uw feilen niet door breidelloos verbeelden.
Door wake of vasten hebt gij 't lijf verzwakt.
De duivel preste mij ter vlucht, en 'k vlood:
| |
| |
En woog, als lood, de erinring op mijn hart, -
Ik leefde in ontucht, eerst met mijn verleider.
Dan, zeven jaar, voor ieder veil.
Hou in. Ik leg u strenglijk zwijgen op.
Gij spreekt in koorts: keer aanstonds naar uw cel.
Gij zegt zeer slechte dingen, die geen mensch
Gelooven kan of mag... Ga, Beatrijs.
Gij zijt dezelfde die gij gistren waart,
En al de dagen sedert ik u ken...
Gij hebt meer medicijn voor 't lijf van noô,
Dan balsem voor de ziel. - Gehoorzaam fluks.
Hoor mij toch, vader: wat 'k u zeg, is waar.
Een andre deed mijn dienst.
U leek een nacht vol droomen veertien jaren.
Twee kindren droeg 'k, getuigen mijner schand.
| |
| |
Ter herberg bracht ik gistren avond beiden.
Ik wist niet waar ik was. Toen riep een stem
Tot driemaal toe en drong mij: ‘keer terug’.
Hun liet 'k mijn rozenkrans tot erfenis,
De kloosterpoort stond open, en 't habijt,
Dat 'k vluchtend éens hier op den drempel liet,
Lag met mijn sleutels, waar 'k ze legde, hier.
Dus gaf Maria mij 't verloorne weer.
Hoe zou 'k gelooven, wat gij zegt? Ik wil
Uw woorden niet gelooven. Gistren zag 'k
Als heden u... Hier diende Beatrijs
Sinds vele jaren God, zoo vroom en kuisch,
Dat de Englen, lachend, uit het paradijs
Neerblikken op haar zuster in 't habijt.
Wie had, in schijn van zuster Beatrijs,
Onmerkbaar dus uw ambt dien langen tijd
O vader, vader, was 't Maria niet?
| |
| |
Verzint gij dus moedwillig dwaas verhaal
En meent dat gij Maria's eer verhoogt
Met webbe en weefsel van onzin'gen droom?
Dit is meer kindsch dan kinderlijk gespeel.
Maria, die de Moeder is der wijsheid,
Wil dus met valsch vernuft niet zijn gediend.
Vader, al wat 'k u zeide - ik zweer 't - is waar.
Zij zegt dit met zoo kalm en klaar gelaat,
Dat 'k sidder bij den klank van 't eerlijk woord. -
Hoe kunt gij mij bewijzen wat gij zegt?
Hoor wat ons wedervaart in de ochtend vroeg: -
Ik zocht u, vader, in de sakristie. -
Nu geef mij raad. Wat doen? Daar komt de vrouw
Der herberg langs den grooten weg, en zegt
Mij 't vreemd gebeuren eener arme zwerfster
Die zij, der Lieve Vrouw ter min', van nacht
Bij haar in huis nam, spijs en leger schonk:
En eer de morgen grauwt, is zij verdwenen.
Twee kindren bracht ze weenend met zich mee
En laat zij onverzorgd en troostloos achter.
Hier is de vrouw. - Kom nader. Spreek waardin. -
Zoo hoort gij zelf en geeft mij goeden raad.
Wat moet ik hooren? Kan dit werklijk zijn?
| |
| |
Deze arme bloedjes kan 'k niet houden, vader.
Al borg ik nog zoo graag ze voor een nacht.
Verkleumd en hongrig waren ze: och, 'k had meelij.
't Zijn jongskes beide... Ik ben een arme vrouw. -
'k Werd in mijn droom door vreemd gerucht gewekt.
Ik dacht muziek te hooren, - zoete stemmen,
Zoo meende ik, wakend half en half nog sluimrend,
En ga en kijk beneden waar zij slapen.
Wijd staat het venster open in den nacht.
Geen vrouw te zien. De moeder is gevlucht.
Op 't bed een rozenkrans, als een'ge erfnis.
Zoo laat ze bei haar kindren mij ten last.
Uw weg, mijn God, is wonder.
Wat droeve dingen toch de wereld bergt!
Neem gij de wichten hier in Vrouwenperk.
Ik kan geen kindren houden in mijn armoe.
Maar gij zijt velen hier. 't Convent is rijk.
De kindren, door Maria ons gegeven.
Der Lieve Vrouw ter minne naamt gij ze op; -
| |
| |
| |
| |
Der Lieve Vrouw ter minne, op uwe beurt,
Behoud ze: ik leer ze de altaardienst.
Dan ga 'k getroost. - Maar zij, de ontaarde moeder..
Vrouw, oordeel niet. Wie weet de wegen Gods?
(Waardin af)
(tot de Madonna)
Moeder, dus hebt ge ook dit gebed verhoord?
Gij hebt berouwd. Vergeven heeft u God.
Hoe zal ik langer twijflen aan uw woord?
Maar wijl u wonder werd zoo onverklaarbaar,
Zeg mij nog, tot Maria's meerdren prijs,
Hoe gij haar gunst bewaardet, Beatrijs.
Geen dag verging, hoe diep ik zonk in smaad,
Of 'k bad mijn ave, vroeg, en 's avonds laat,
Der goede, lieve Moeder groetenis:
Zoo iets mij redde, was 't niet dit?
Kind der genade. Dank Maria's trouw.
Wie haar aanriep, ging nimmer onverhoord
Met leege handen heen. Maar 't u weervaarne
| |
| |
Is maatloos boven elk genadewerk.
'k Houd uw geheim. Maria dekte 't stil.
Verborgen blijve uw naam bij 't weer-verhalen.
Maar elk moet hooren, tot verheven les,
Dit wonder van Maria kosteres.
Ik lees mijn Mis voor u, - een Mis van dank. (af)
(Terwijl Beatrijs zich begeeft tot het Mariabeeld, komt de moeder overste met de andere zusters, en toont den priester het zilveren kroontje, dat voor Beatrijs bestemd is)
't Is twintig jaar, dat zij haar intreê deed,
Vader: uw beste miswa ligt gereed!
(voor 't beeld geknield)
O Gij, die in de sneeuw der rozen
Gezeteld, schoone, vlekkelooze
Genegen glimlacht naar de wijs
Die Serafs, op hun pennen hangend,
Al spelend van hun cithers slaan, -
Kunt Gij vol deernis om den waan
Der wereld, naar ons heil verlangend,
Bij 't ruischen hunner zaalge kooren,
Ons klagen van beneden hooren
En 't oog op onze ellende slaan?
Zeeg ik, verworpen en bedorven,
Zoo diep in smaad en schande en pijn,
Uw medelij is niet gestorven:
Hoe donker ook mijn zonden waren,
| |
| |
De doornen worden rozelaren
Bij 't stralen van uw zonneschijn.
Maria, Dageraad der zielen
Der sterren, die in 't Oosten krielen,
Waarvoor wij dankbaar, dieper knielen,
Naar Gij ons heerlijk hooger richt:
Gij zijt de troost van al wie schreien,
Gij zijt de vreugd van ons verblijen.
(Onderwijl hebben de kloosterzusters de kapel gevuld, en heffen het Magnificat aan. De moeder overste zet Beatrijs het kroontje op 't hoofd en beurt haar op. In feestelijk misgewaad schrijdt de priester naar het altaar, door allen gevolgd. Het orgel speelt. De kapel straalt in een wonder licht, en van zijn voetstuk strekt het Mariabeeld de armen uit naar Beatrijs)
-GORDIJN
| |
| |
|
|