Schrijven is zilver, spreken is goud
(1994)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdOratuur, auratuur en literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba
[pagina 246]
| |
6.7. Propaganda voor het Nederlandse boekDe radioprogramma-maker Herman de Man schreef in 1944 over Curaçao als ‘het zingende eiland’, waar de orale cultuur bloeide, was het in die tijd ook nog een lézend eiland, zoals John de Pool het een halve eeuw eerder had gekenschetst? Afgaande op het aantal uitgegeven bladen en de populariteit van het alternatieve circuit met wekelijkse uitgaven in relatief grote oplage, zou een grote leesactiviteit verwacht kunnen worden. Maar klachten over toenemend materialisme en daardoor afnemende culturele belangstelling doken steeds weer op. H.E. Coo mans (1961: 564-568), die van 1957-1960 bibliothecaris van de Wetenschappelijke Bibliotheek was, klaagde over de geringe leesactiviteit, wat hij weet aan het warme klimaat, de taalproblemen, het Nederlandstalige onderwijs, het weinig omvangrijke boekenbezit, het kleine aantal boekhandels en de beperkte mogelijkheden in verband met de slechts kleine bevolking. Het lijkt dat er vooral ter ontspanning en verstrooiing gelezen werd. Er werd weinig literatuur gelezen, wat door de uitleencijfers van de bibliotheken bevestigd werd. Op Curaçao waren de bibliotheekfaciliteiten uitstekend, wat echter niet in de leescijfers tot uiting kwam. Slechts een klein percentage van de bevolking was lid van een openbare bibliotheek, en alleen op Curaçao en Aruba waren een paar algemene boekhandels. Het leek een groot probleem om de mensen de bibliotheek in te krijgen. De drempel was vrij hoog, wat niet gold voor bladen en boekjes in het alternatieve circuit die bij de mensen thuis bezorgd werden of in elk geval bij het winkeltje op de hoek voor enkele dubbeltjes wekelijks voorradig waren. | |
Bibliotheekleven‘Boekenwormen eten het papier, kakkerlakken zijn verzot op de lijm aan de band, terwijl witte mieren het hout van de boekenkasten ondermijnen,’ schreef bibliothecaris Coomans (1961: 566-567). Was het werkelijk zo erg? Er waren toch heel wat mogelijkheden om boeken te lenen en vanaf de jaren vijftig namen de bibliotheek-activiteiten enorm toe, niet alleen op Curaçao maar ook op Aruba. Naast de traditionele min of meer besloten bibliotheken, zoals de bibliotheken van sociëteiten, het Vicariaat en de fraters, de verschillende parochies (die van de St. Annakathedraal was tot 1967 goed voorzien) en de schoolbibliotheekjes, waren er op de eilanden die van Maduro, het A.N.V., Club De Gezelligheid, Asiento (Shell) en Esso Club, de Alliance Française en het Curaçaos Museum. Daarnaast waren er de specialistische bibliotheken, zoals de medische bibliotheek, gesteund door Wosuna (Wetenschappelijk Onderzoek Suriname en Nederlandse Antillen), een specifiek juridische bibliotheek, die van het Caraïbisch Marien Biologisch Instituut, de technische bibliotheken van Shell en Lago, de bibliotheken van het kadaster en de vereniging van accountants. Met eventuele problemen van coördinatie, catalogisering en deskundigheid stond de Stichting Wetenschappelijke Bibliotheek iedereen die hulp vroeg terzijde. Het tijdvak 1940 tot 1970 kenmerkte zich door een viertal factoren die het bibliotheekleven ingrijpend beïnvloedden: de enorme uitbreiding van faciliteiten en activiteiten, de professionalisering en de antillianisering, maar desondanks het kennelijk erfelijk op het Nederlands gericht blijven.Ga naar eind[69] Vanaf 1922 bezat Curaçao zijn openbare bibliotheek, die door de Overheid gesubsidieerd en geëxploiteerd werd. De leesbevordering was het eerste culturele terrein waarvoor het gouvernement verantwoordelijkheid nam. Om aan de problemen die een dergelijke algemene bibliotheek nu eenmaal altijd heeft, omdat ze als uitleenbibliotheek en als studie-bibliotheek moet fungeren, tegemoet te komen, klonken er rond 1940 pleidooien voor een gespecialiseerde bibliotheek van studiewerken. In 1950 was de Stichting Wetenschappelijke Bibliotheek eindelijk | |
[pagina 247]
| |
een feit. Ze was een initiatief van het C.C.C., en kreeg subsidie van de Sticusa, het Eilandsbestuur Curaçao, de Shell en ontving talrijke schenkingen van particulieren. De groei van de collectie blijkt uit de toename van zo'n vijfhonderd titels in 1950 tot 23.427 titels in 1969, van 1215 uitleningen in 1955 naar 8951 uitleningen in 1969. De bibliotheek bood gelegenheid tot studie, en was niet zozeer een uitleenbibliotheek. In 1978 werd deze bibliotheek opgenomen in de bibliotheek van de Universiteit van de Nederlandse Antillen. Op literair gebied vonden de lezers in de Wetenschappelijk Bibliotheek niet zozeer primaire werken als wel een aantal overzichten en beschouwingen, die met name bedoeld waren ten behoeve van de opleidingen voor het onderwijs. Op 20 augustus 1949 kreeg Aruba voor het eerst een Openbare Leeszaal en Boekerij. De eerste A.N.V.-bibliotheek van 1905 had nooit echt gebloeid, tot die in 1923 in de schoolbibliotheek van de Julianaschool overging. Lezen stond steeds op een zeer laag pitje, ook nadat de Lago zich gevestigd had. Toen tijdens de oorlogsjaren nog minder lectuur dan anders binnenkwam, werd de behoefte aan een bibliotheek toch weer gevoeld. Op 13 oktober 1944 ontstond door een schenking van 250 boeken een tweede A.N.V.-bibliotheekje, dat in 1948 vanuit Den Haag tot 825 banden werd uitgebreid. De restanten werden in 1951 aan de Suriname-club in San Nicolas geschonken - de Surinamers lazen natuurlijk vooral Nederlands. Aruba's openbare bibliotheek deed het voorspoedig en werd een cultuurcentrum met een eigen filmotheek, openlucht-bioscoop, discotheek (grammofoonplaten uitleen) en muziekbibliotheek. In 1952 werd een dependance in San Nicolas opengesteld, in 1965 eveneens te Santa Cruz, in 1968 werd een bibliobus in gebruik genomen. Het ledenaantal was in 1969 opgelopen tot 5391 (dat was echter nog geen acht procent van de totale bevolking), de boekencollectie bedroeg toen 39.297, het aantal uitleningen 172.786, oftewel bijna drie boeken per hoofd van de bevolking per jaar. Dit soort cijfers maakt wel pijnlijk duidelijk dat de bibliotheek in die jaren kennelijk nog niet zo ‘openbaar’ was. In 1939 kreeg Bonaire een nieuwe A.N.V.-bibliotheek, die sedert 1952 in het eigen A.N.V.-gebouw gevestigd werd. Deze telde in 1958 slechts 131 leden (dat was anderhalf procent van de totale bevolking), voor de helft Bonaireaan en voor de andere helft Europese Nederlander, die samen tekenden voor 1743 uitleningen. In 1959 zorgde het C.C.B. voor een biblio-bus. Naast deze ‘openbaar toegankelijke’ bibliotheek was er eind jaren vijftig een goed voorziene Fraterbibliotheek met 1250 boeken, waarvan iets meer dan de helft (54%) taal- en letterkunde was. (Coomans: Amigoe 16 II 59) Evenals op Bonaire was op de Bovenwinden de bibliotheek-toestand relatief pover. Sint-Maarten bezat eind jaren vijftig slechts 1500 banden (1150 Engels, 100 Nederlands, 250 naslagwerken), Sint-Eustatius met 2900 banden (1750 Engels, 900 naslagwerken, 250 kinderboeken) wat meer, Saba tenslotte had in deze tijd twee bibliotheken, een in The Bottom, de andere in Windwardside, met samen 3100 banden (2400 Engels, 200 Nederlands, 100 naslag, 400 kinderboeken). Sint-Maarten had in 1959: 50 leden (nog geen één procent van de bevolking) die 900 boeken leenden; de bibliotheek van Sint Eustatius telde op dat moment 32 leden (dat was nog geen drie procent van de bevolking) met 1100 uitleningen. Saba's bibliotheek had 62 leden (dat was ruim zes procent van de bevolking) met 3040 uitleningen, daar werd dus relatief veel gelezen. (Coomans: Amigoe 13 VII 59) Deze selectie uit het overgeleverde cijfermateriaal (bibliothecarissen zijn altijd goede statistici geweest) wil het relatieve belang van de Openbare Bibliotheken illustreren en het spaarzame gebruik dat de bevolking in haar algemeenheid van deze faciliteiten maakte.
Was de bibliotheek steeds het domein van goedwillende vrijwilligers geweest, in de jaren vijftig werden de eerste beroeps-bibliothecarissen aangesteld: de Nederlanders A.J.C. Krafft en Johan | |
[pagina 248]
| |
Hartog op Aruba, Henny Coomans in de Wetenschappelijke Bibliotheek, met assistentie van de latere UNA-bibliothecaresse Maritza Eustatia, en vanaf 1957 de eerste Antilliaanse in de persoon van Daphne Labega in de Curaçaose Openbare Bibliotheek.
Zoals het A.N.V. in het verleden, zo zorgde de Sticusa voor de noodzakelijke aanvullingen van de collecties. Dat gaf zowel een voordeel dat af te meten viel aan de in korte tijd snel toenemende boeken- en tijdschriftbestanden, als het nadeel dat de collectie-vorming via dat kanaal sterk Nederlands georiënteerd bleef. Op de drie Benedenwindse eilanden was het aantal Nederlandstalige boeken steeds dominant, op de Bovenwinden speelde het Nederlands slechts een geringe rol en overheerste de Engelse taal. Dat had echter geen invloed op de totale leescijfers. Maakten aanvankelijk vooral ‘Europese Nederlanders’ gebruik van de bibliotheek, in de loop van de jaren vijftig ‘antillianiseerde’ dat langzamerhand, niet alleen doordat wegens de automatisering in de ‘olie’ veel Nederlanders de eilanden verlieten, maar ook door een toename van jonge Antilliaanse lezers wegens het zich steeds uitbreidende middelbare onderwijs. Deze leden lazen geregeld en de uitleencijfers waren hoog. Maar omdat steeds toch slechts een klein percentage van de bevolking lid werd van de bibliotheek, bleven de totale leescijfers teleurstellend laag. Het aantal uitleningen per inwoner was in 1958 op Curaçao (0.92), op Aruba (1,26), op Bonaire (0,31), op Sint-Maarten (0,6), op Saba (3,0) en op Sint-Eustatius (1,1).
De collectie- en uitleencijfers maakten in de jaren vijftig melding van boeken in het Nederlands, Engels, Duits, Frans en Spaans, nauwelijks in het Papiamento, terwijl er vanaf de jaren veertig toch wel degelijk in die taal gepubliceerd werd. Dit adstrueert dat het ‘alternatieve circuit’ niet in de officiële collecties van de openbare bibliotheken werd opgenomen. De bibliotheek zag zich als opvoeder en verspreider van cultuur, de collectie moest aan zekere voorwaarden voldoen. De eerste Antilliaanse professionele bibliothecaresse, Daphne Labega, zag het in 1957 toen ze nog maar kort in functie was, als haar sociaal-pedagogische taak om ‘door middel van het goede boek de mensen “cultuur” te brengen, het verhogen van het culturele peil van het individu’. (B/N 2 I 58) Vanaf het begin was de aandacht voor de jeugd daarbij een van de centrale uitgangspunten. Het toezicht op de bibliotheken was in het begin nauw gelieerd met het Departement van Onderwijs en Volksontwikkeling en vooral de Onderwijsinspectie. Dat is andermaal een verklaring voor de dominantie van het Nederlandstalige boek en het Nederlandse leespubliek. In 1951 organiseerde Johan Hartog een enquête over de taalvoorkeur van de Antilliaanse bibliotheek-bezoekers. Deze enquête werd in 1965 herhaald, ditmaal in samenwerking met Daphne Labega op Curaçao. Op beide eilanden bleek een grote voorkeur voor het lezen in de Nederlandse taal te bestaan, zowel in het begin van de jaren vijftig als medio jaren zestig. Op Curaçao koos in 1951 / 1965 respectievelijk niet minder dan 45,6 / 44,26 procent van de geënquêteerden voor het Nederlands en maar een povere 2,4 / 3,28 voor het Papiamento. Op Aruba resulteerden nog sprekender cijfers met een overweldigende voorkeur voor het Nederlands van 53,66 / 69,04 procent en 4,88 / 4,76 procent voor het Papiamento (Hartog: Bibliotheekleven L-1: 17). In feite waren er in vijftien jaar dus nauwelijks veranderingen opgetreden, wat in strijd lijkt met eerder in dit hoofdstuk gedane constateringen aangaande een algemene verschuiving van Nederlands naar Papiamento in de loop van de jaren zestig. Maar de schijn bedriegt, want het betrof alleen maar cijfers van bibliotheekleden. Er waren in de bibliotheken immers nauwelijks Papiamentstalige boeken voorhanden. De cijfers verklaarden dus meer over de eenzijdigheid van de collecties en de bibliotheekleden dan over de werkelijke leesvoorkeur van de totale bevolking. | |
[pagina 249]
| |
Toch bleek uit de enquête nog iets intrigerends omtrent de Arubaanse taalsituatie. Hartog vroeg namelijk aan de bibliotheekleden of ze Papiamento kenden. Uit het resultaat bleek de grote invloed van Engelstalige Westindiërs, die op het eiland bij de Amerikaanse Lago werkten. In de jaren vijftig bezat Aruba meer Engelstalige inwoners dan de drie Bovenwinden samen. Van de op Aruba geboren jongeren, die lid waren van de bibliotheek in Oranjestad, zei niet minder dan 24% geen Papiamento te kennen; in San Nicolas was dat cijfer zelfs 59%. Van op Curaçao geboren, op Aruba wonende Antilliaanse kinderen kende in Oranjestad 59%, in San Nicolas 64% geen Papiamento. De speciale samenstelling van het ledenbestand, de grote verschillen tussen Oranjestad en San Nicolas en de taalverschillen tussen de generaties bleken duidelijk uit de antwoorden van de volwassenen, van wie in Oranjestad niemand zei geen Papiamento te kennen, in San Nicolas echter niet minder dan 56%. Van de leden boven de veertig jaar kende iedereen Papiamento, die waren autochtoon. (Hartog: Bibliotheekleven L-1: 17-20) De Nederlandse gerichtheid was het gevolg van de Sticusa-faciliteiten bij de collectievorming, de contacten met de Nederlandse bibliotheekorganisaties, de relaties met het onderwijsveld, niet een ideologische opzet van de Antilliaanse bibliothecarissen zelf. Bij gelegenheid van buiten de directe werkzaamheden gelegen leespromotie-activiteiten, zoals de boekenweken, zouden het juist de bibliotheken zijn vanwaaruit de haast monomane aandacht die de boekhandels in die jaren voor het Nederlands toonden, met Papiamentstalige programma's doorbroken werd. De bibliotheken zagen al snel hoe belangrijk het was om de eigen cultuurdocumenten te bewaren. Ze verzamelden werk van Antilliaanse auteurs en op de Antillen betrekking hebbende uitgaven van buitenlanders, in veelal speciale afdelingen als ‘Antilliana’ en ‘Caribiana’, waarmee ze de belangrijkste bronnen voor studie voor de bevolking bewaarden en ontsloten. (Hartog 1992) | |
BoekhandelsIn de jaren vijftig kenden Curaçao en Aruba enkele algemene boekhandels, waar naast boeken vele andere artikelen zoals kantoorbehoeften, maar ook branche-vreemde als kinderspeelgoed, konden worden gekocht. Specifieke ‘boek’handels zouden op de eilanden economisch niet haalbaar zijn. Op Curaçao richtten zowel de oude boekwinkels als Mensing & Co (de opvolger van de Hollandse Boekhandel) en Augustinus Boekhandel als de nieuwe, Salas (1947) en Van Dorp (1955), zich - als gevolg van hun klantenkring? - nagenoeg uitsluitend op het Nederlandse boek, ook in de door hen uitgegeven voorlichtingsbladen. (Hartog 1992: 122-125) Hun economische positie was kennelijk zo sterk dat een individuele zaak zich dergelijke, hoewel eenvoudig uitgevoerde bladen, kon permitteren. Curaçao was rijk, de hoge Shell-inkomens zorgden voor een koopkrachtig publiek. Deze bladen verschaffen nu nog enig inzicht in wat er verkocht, tenminste aangeboden, werd. De boekhandels dienden niet de ontluikende eigen letteren, maar overspoelden het eiland met import uit Nederland. Zo startte augustus 1951 het ‘huisorgaantje’ van de Boekenclub en ‘HBMC - de Hollandsche Boekhandel Mensing en Co’ onder de titel De Boekentafel: ‘In hoofdzaak vragen wij Uw aandacht voor het Nederlandse Boek. Het is ons bekend, dat het Nederlandse boek op Curaçao gedurende en tengevolge van de oorlog terrein verloren heeft. Dit zal waarschijnlijk nooit meer heroverd kunnen worden. Maar als het ons lukt om meer belangstelling op te wekken voor het Nederlands Boek, dan achten wij ons reeds beloond. Helaas is het niet mogelijk voor de Boekhandel op Curaçao om Franse en Duitse - en meestal ook Engelse - boeken in voorraad te houden. De belangstelling voor deze boeken is te gering.’Ga naar eind[70] De boekhandel wond er geen doekjes om dat ze het Nederlandse boek verkocht. Het blad bestond maar kort en werd vervangen door het Caraïbisch Venster, kwartaalblad voor de | |
[pagina 250]
| |
Nederlandse Antillen, gedrukt op Scherpenheuvel, onder redactie van Anton W. Vogelsang. Het verscheen tot diens vertrek in juli 1954, en had dezelfde doelstelling volgens de verklaring in het eerste nummer: ‘'t Caraïbisch venster is in hoofdzaak gewijd aan de nederlandse literatuur in algemene zin en beoogt de nederlandse literatuur dichter bij de lezers te brengen. Het is een boekbesprekend orgaan voor de nederlandse antillen en wil tevens een spiegel zijn van de creatieve literatuur op onze eilanden.’Ga naar eind[71] Het blad bevatte korte artikelen over boeken en lezen, aankondigingen, prijsvraagjes, veel aandacht voor Nederlandse literatuur, maar nauwelijks propaganda voor het eigene. Daarmee toonde de redactie het import-karakter van Antilliaanse literaire cultuur in de jaren vijftig aan, want de beloofde ‘spiegel van de creatieve literatuur op onze eilanden’ werd niet verwezenlijkt. Een derde blaadje, ‘Boek en plaat; een maandelijkse gids, ten gerieve van boekenlezend en platenluisterend Curaçao’, werd uitgegeven door Boekhandel Salas. Het eerste nummer was van november 1951. Het blad had eenzelfde karakter als dat van de collega's.
Door het grote aantal Engelstaligen op Aruba was daar de situatie geheel anders. De buitenlandse Lago-staf was juist de koopkrachtigste en meest belangstellende clientèle. De geschiedenis van de Arubaanse boekhandel begon daarom in San Nicolas, waar ‘Aruba Post’ en ‘Red Store’ de bekende boekwinkels waren. Het assortiment was op de Lago-staf en de leden van de Esso-club, de passagierende zeelui en de lokale bevolking (in die volgorde) afgestemd. De dominerende taal was Engels. Nadat Dirk Jan de Wit al jaren een grote zaak in San Nicolas had, hij bezat het filiaal in de Esso-club, durfde hij in 1948 de stap naar Oranjestad aan, waar hij in de Nassaustraat de ‘Aruba Boekhandel’ vestigde. Uit De Wit's Boekencourant en Aruba's Boekennieuws bleek ook voor Oranjestad de grote aandacht voor het Engels. Behalve als boekhandelaar trad De Wit als uitgever op. Hij had die jaren niet minder dan dertig employees in dienst, een aanzienlijke zaak, die een omzet had en in oplagen drukte waar nu niet meer van gedroomd kan worden: een weliswaar toeristische uitgave als Six islands in the sun verscheen in een oplage van niet minder dan twintigduizend exemplaren, een normale oplage in het Nederlands, Engels, Spaans en Papiamento was drieduizend.Ga naar eind[72] Boekhandel Mariska was van 1958; Boekhandel Van Dorp, die zulke belangrijke Indonesische vestigingen had gehad eer de zaak in 1955 ook naar de Antillen kwam, zou zich pas in 1967 op Aruba vestigen. Geen van de boekhandels beperkte zijn verkoop tot uitsluitend boeken, laat staan uitsluitend literair werk. Naast het algemene boek maken kantoorbenodigdheden, grammofoonplaten en zelfs speelgoed deel uit van het asssortiment. Van boeken alleen valt op de kleine Arubaanse schaal nu eenmaal niet te leven.
Het eiland Bonaire noch een van de Bovenwinden kende na de oorlog een professionele boekhandel. Maar dat wilde nog niet zeggen dat er geen boeken en tijdschriften verspreid werden. De Missie had haar eigen distributiekanalen, de uitgevers van tijdschriften en boeken volgden. Zo werd Van Kampens Lorito Real door P.P.M. de Marchena verspreid. In beide gevallen betrof dit dus ‘eigen produktie’, geen Nederlandse import. | |
De boekenweek als propaganda voor het Nederlandse boekWas het ‘curieuze boek van en over Curaçao’ het onderwerp geweest van de grote door Sociëteit De Gezelligheid georganiseerde tentoonstelling in 1939, toen in de jaren vijftig voor het eerst de boekenweken werden georganiseerd, was dat soort belangstelling weggeëbd en stond het Nederlandse boek centraal. De gezamenlijke boekhandelaren zagen hier een krachtig middel ter propagering van het Nederlandse boek - en hun eigen op het Nederlandse boek gerichte | |
[pagina 251]
| |
negotie. De Curaçaose boekenweken sloten vanaf 1951, inclusief de datum, naadloos bij de Nederlandse boekenweek-traditie aan. De boekenweek ging telkenjare vergezeld van een tentoonstelling en een literair-muzikale avond. In 1955 werd een andere opzet geprobeerd door ook het Curaçaos Museum, het C.C.C., de Openbare Bibliotheek en het A.N.V. in te schakelen, maar dat bleek geen succes. Het moet de boekhandels aan het begin van de jaren vijftig voor de wind zijn gegaan, anders zouden hun speciale voorlichtingsdiensten niet in staat geweest zijn zulke toch wel groots opgezette evenementen te organiseren. Een blik op de boekenweek-programma's is illustratief voor het Nederlands gerichte ‘papieren’ klimaat dat begin jaren vijftig heerste. Tijdens de eerste, van 23 februari tot 1 maart 1951 gehouden, Curaçaose boekenweek organiseerde De Hollandse Boekhandel de tentoonstelling ‘Het Nederlandse boek’, met het expliciete doel ‘het Nederlandse boek op Curaçao te propageren’. (B/N 21 II 1951) Alleen wat in de winkel leverbaar was, werd op de tentoonstelling getoond. Het motto van de tentoonstelling was ‘HBMC: Hic Bonum Menti Cordique (Hier vindt men het goede voor geest en hart) oftewel Hollandsche Boekhandel Mensing en Co’; de boekhandel schaamde zich niet voor een beetje reclame. Bij de officiële opening hield Hans Hermans een lezing over ‘het boek in het algemeen en het Nederlandse boek in het bijzonder’, die hij besloot met: ‘Het is het Nederlandse volk, dat in deze tentoonstelling zijn vriendschap aanbiedt. Een vriendschap, gebaseerd op de kennis en de waardering van elkanders geestesleven. Moge het Nederlandse Boek van deze tentoonstelling uit zijn weg vinden over dit eiland, dat, autonoom in zijn staatkundig bestel, toch met zovele geestelijke banden, banden van taal en wetenschap, banden van rechtsstructuur en van handelsgeest, met Nederland verbonden is. Moge het over dit eiland trekken als een weldoende passaat.’ (B/N en Amigoe 24 II 1951) De bezoekers konden met behulp van een formulier deelnemen aan een prijsvraag, die tijdens de rondgang op de tentoonstelling kon worden opgelost. Al met al dus commercieel verantwoord en een stevige propaganda voor de handel! Boekhandel Salas organiseerde een literair-muzikale avond, waar Chris Engels sprak over Paul van Ostaijen en E. du Perron; Joke Plesman-Busch reciteerde Paul van Ostaijen: ‘melopee’; ‘Zwaarmoedigheid’ en ‘Marc groet 's morgens de dingen’, Hella Haasse: ‘De tovermantel’ en enkele gedichten van Annie M.G. Schmidt. H.B. Fortuin droeg drie schetsen, o.a. ‘Raad aan mijn zoon’ voor. Cola Debrot las op humoristische wijze twee korte verhalen van Louis Couperus: ‘Het spoorwegongeluk’ en ‘De sentimenteele legende’ voor en zijn eigen ‘Kwatrijnen van de verloren zoon’. Gaito Boom zong ‘Het lied van Willemstad’ uit de Max Tak-revue uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog. Deze propaganda-avond voor de Nederlandse literatuur bood een ‘te overladen, te heterogeen programma, het was meer bier en jenever, dan wijn’, aldus Debrot. (Amigoe 1 III 51) In de volgende jaren werden doel en organisatievorm nauwelijks gewijzigd. Jaarlijks konden de deelnemers degelijk kennis maken met de in de winkels aanwezige boekenvoorraad en diverse aspecten van de Nederlandse literatuur, voorgedragen door passanten of vanuit Nederland uitgenodigde auteurs.Ga naar eind[73] In 1954 mocht Charles Corsen in een causerie ‘Mijn literaire ontmoetingen in Nederland’ vertellen over Bert Voeten, Bertus Aafjes, Remco Campert, Lucebert, Buddingh en Ed Hoornik. In 1955 gooiden de gezamenlijke culturele organisaties dit Nederlands gerichte boekhandels-roer om. Onder de uitnodigende titel ‘Ontmoetingen bij de muzenbron’ waren er voordrachten uit het werk van de eigen Curaçaose dichters Oda Blinder, Chal Corsen, Tip Marugg, Gerard Roovers en Luc Tournier, een kleine canon van Nederlandstalige Tournier-adepten. Het werd niet zo'n erg succes: ‘Jammer dat de Curaçaose dichtenden, die voordroegen uit elkanders werk, op zijn zachtst gezegd: niet de juiste toon troffen en daardoor de voor velen | |
[pagina 252]
| |
toch al zo ongrijpbare poëzie niet alleen onbegrijpbaar maar totaal onbegrijpelijk en (lett. en fig.) onverstaanbaar maakten. Wanneer men meent met “eigen werk” voor het voetlicht te kunnen treden en dit te laten voordragen door broeders (c.q. zuster) in de kunst, mag men verwachten dat in elk geval de moeite genomen zou worden die gedichten van te voren te bestuderen en al het mogelijke te doen de voordracht zo goed mogelijk te doen zijn.’ (Curaçao 27 VIII 1955) Behalve een tentoonstelling met schilderijen, boeken en muziek, was er ‘Openbare leeszaal ta conta’, de eerste keer dat er in het Papiamento in de boekenweek verteld werd. Al met al was dit een veel gevarieerder programma dan voorheen door meer instanties georganiseerd, die het boek in veel ruimer verband en in een meer eigen entourage presenteerden. Maar het volgende jaar werd de oude draad weer opgepakt, die echter toch niet meer voldeed zodat de boekenweek na 1956 een paar jaar uit het Curaçaose culturele leven verdween. Vanaf juni 1959 werd de draad weer opgenomen, georganiseerd door een officieel Comité Boekenweek, die onder voorzitterschap van Dr. Hans Hermans ‘een in verval geraakte traditie in ere wilde herstellen’ De aandacht voor het Nederlandse boek bleef, maar was niet meer zo al het andere uitsluitend.Ga naar eind[74] Wel werden er Nederlandse auteurs en acteurs uitgenodigd, maar vanaf deze tweede serie boekenweken zou er steeds aandacht (en steeds meer) voor de Antilliaanse literatuur zelf gevraagd worden. Met name de bibliothecaresse Daphne Labega organiseeerde geregeld tentoonstellingen en lezingen in de Openbare Leeszaal en Bibliotheek, waarbij het Antilliaanse boek en de Antilliaanse auteurs centraal stonden. De bibliotheek vervulde een voortrekkersrol inzake de Antillianisering door auteurs als Luis Daal, Henk Dennert en Chris Engels uit te nodigen. In 1962 was er zo een Antilliaanse poëzie- en proza-avond, ‘een rijk geschakeerd, met zorg samengesteld programma, dat een zeer goed overzicht bood van de ontwikkeling van de jonge Antilliaanse literatuur...’ (B/N 7 V 1962); Boeli van Leeuwen las voor uit zijn nog niet gepubliceerde roman Een vreemdeling op aarde; Nicolas Piña gaf een inleiding op de Antilliaanse literatuur, afgewisseld met voordrachten door Mej. Every, Mevr. Joubert-De Nijs, Mevr. Abbad, Daphne Labega, Hubert Booi en Pierre Lauffer. De boekenweek had zich van eenzijdige propaganda van het Nederlandse boek ontwikkeld tot een week waarin de Antilliaanse auteurs zich konden presenteren, en daarbij namen de bibliotheken het voortouw.
Vanaf 1961 kende ook Aruba een boekenweek, die het echter niet meer dan een paar jaar volhield. De organisatie was in handen van de samenwerkende culturele verenigingen als het A.N.V., de Arubaanse Kunstkring, boekhandel De Wit Stores, het C.C.A. en de Stichting Culturele Vorming in Schoolverband. De kennelijke bedoeling was ook hier de bevordering van het Nederlands. ‘Het Nederlandse boek heeft - naast boeken in andere talen - vaste voet gekregen op Aruba. Boekhandel en Bibliotheek zijn de bruggehoofden, waarlangs een steeds sterker wordende stroom boeken de Arubaanse samenleving binnendringt. Het Arubaanse Boekenweekcomité 1961 vindt dat er alle reden is dit feit te vieren met een boekenweek. Wij hebben hoge verwachtingen van deze eerste groots opgezette Boekenweek.’ (geciteerd uit het programmaboekje) De activiteiten liepen parallel aan de Curaçaose.Ga naar eind[75] In de Arubaanse krant Observador (18 IX 1964) protesteerde de Arubaanse auteur Federico Oduber tegen het Nederlandse, on-Arubaanse karakter van de boekenweek: Het lijkt erop dat wij een volk aan het worden zijn dat gedomineerd wordt door een vreemde taal, in plaats dat wij een volk worden dat zijn eigen taal beheerst. En per slot van rekening is een volk zonder (eigen) taal geen volk. Hij constateerde | |
[pagina 253]
| |
dat maar weinig Arubanen deelnamen aan de activiteiten, ‘denk eraan de Arubanen aan te treken en steun daarom iets van ons zelf.
Met deze kritiek stierf de zo Nederlands gerichte boekenweek een stille dood; kennelijk vond men een dergelijke ‘on-Antilliaanse’ activiteit niet meer in de jaren zestig passen. In de eerste jaren werden de boekenweken door de boekhandel georganiseerd, vanaf de tweede serie in de beginjaren zestig door een speciaal comité voor de boekenweek. Dat was ook op Aruba het geval. Vanaf het begin van de jaren vijftig waren de boekenweken een krachtige propaganda voor Nederlandse taal, cultuur en literatuur, voor Nederlandse boeken en hun auteurs, die via de Sticusa veelvuldig werden uitgenodigd. Nadat in de tweede serie langzaamaan wat eigen Antilliaanse bijdragen in het programma werden opgenomen, waar ook het Papiamento een klein plaatsje naast het dominante Nederlands verwierf, met name door de rol van de Bibliotheek onder leiding van Daphne Labega, ontstond er in de eerste helft van de jaren zestig protest tegen het on-Antilliaanse karakter, wat kennelijk leidde tot de opheffing ervan. Pas veel later zou het organiseren van boekenweken opnieuw worden opgepakt, en weer in de bibliotheken, waar Daphne Labega als pionierster begonnen was. Op Curaçao vonden de activiteiten vooral in de grote vakantie plaats om de scholieren wat afleiding te bezorgen. Aruba kende sedert 1982, toen de opening van het nieuwe bibliotheekgebouw plaatsvond, de jaarlijks terugkerende ‘Luna Cultural’. Pakten de bibliotheken een jarenlange traditie dus weer op, inhoudelijk veranderde er veel, want het Nederlandse karakter werd geheel vervangen door de aandacht voor de Antilliaanse cultuur en literatuur. | |
Het onderwijs en de Nederlandse cultuur-oriëntatieOver het onderwijs hoeft in verband met de ontwikkeling van de Antilliaanse literatuur in deze fase niet veel gezegd te worden. Sedert de jaren dertig sloot het onderwijs naadloos op het Nederlandse aan. Toen door de oorlogsomstandigheden de weg naar vervolgstudie in het Nederlandse middelbare onderwijs werd afgesloten, richtte Curaçao al in 1941 het Stuyvesant College op. In 1949 volgden de R.K. middelbare school voor meisjes (Maria Immaculata Lyceum) en het Radulphuscollege voor jongens. Op Aruba werd in 1959 het Colegio Arubano opgericht. Het literatuuronderwijs op deze middelbare scholen werd op Nederlandse leest geschoeid, zonder enige aandacht voor de ontwikkeling van de Antilliaanse literatuur, zij het dat Mijn zuster de negerin van Cola Debrot wel eens gelezen zal zijn - maar werd het ook besproken? Kregen de in deze tijd verschenen romans van Tip Marugg en Boeli van Leeuwen intensieve aandacht? Werd er naar de Spaanse auteurs van de rond de eeuwwisseling verwezen? Alle vragen kunnen ontkennend beantwoord worden. Wat gold was de Europese literatuur en dat zou tot na ‘Dertig mei 1969’ blijven. De door de scholen begeleide Neerlandia-opstelwedstrijden van het A.N.V. propageerden Nederland en het Nederlands als taal en als inspiratiebron. Uit 1947 zijn een paar lijsten bewaard gebleven, waarin werd geadviseerd welke boeken geschikt waren om aan te schaffen, met name voor de Openbare Hendrikschool en Wilhelminaschool. Zulke lijsten geven de lectuur van jongeren in het onderwijs, net na de Tweede Wereldoorlog, mooi aan. Er waren veel titels over andere werelddelen. Verder waren de lijsten sterk op Nederland gericht, niet Antilliaans.Ga naar eind[76] In 1950 werd er op de Julianaschool een declamatiewedstrijd gehouden, waarbij de eerste prijs naar de voordracht van Guido Gezelle's ‘Schrijverke’ ging, de tweede naar de voordracht van Adema van Scheltema: ‘Vrede’. (De Morgenster 16 V 50) Wat op het eigene gericht was, bleef uitzondering, zeker in het voortgezet en middelbaar onderwijs. Van 1954 dateerde de kennelijk op de school zelf vervaardigde ‘poëzie- en novellen- | |
[pagina 254]
| |
bundel van het Sint Thomascollege’ Durf!, waarin zeventien pagina's poëzie en 42 pagina's proza in eenvoudige stencilvorm, in de rug geniet. De leerlingen konden daarin lezen over Curaçao als vaderland, de schoonheid van het eiland, het belang van de school en de familie, liefde, interraciale vriendschap en godsdienst. Een poging om de leesstof dichter bij huis te zoeken, maar of de leerlingen met zo'n stencil het plezier van het lezen ontdekten en kwaliteit leerden herkennen? De kwatrijnen en sonnetten waren niet meer dan goedbedoeld gerijmel. De naderhand gekritiseerde bloemlezing van Hanny Lim: Tussen cactus en agave, was in 1968 in elk geval een eerste poging om deze verziendheid te bestrijden.Ga naar eind[77] Zij nam uitsluitend Nederlandstalig werk op ten behoeve van de lessen Nederlands, van zowel Antillianen als passanten die over de Antillen schreven: Cola Debrot, Alette Beaujon, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Charles Corsen, Nilda Geerdink-Jesurun Pinto, Nicolas Piña, John de Pool in Nederlandse vertaling, Jules de Palm, Frank Martinus Arion, Pierre Lauffer, Henk Dennert, en van Anthonie Donker, Wim van Nuland, Edouard Bouquin, Gabriel Gorris, J. van de Walle en enkele Surinamers. De in steeds groter getale terugkerende Antilliaanse bursalen veranderden het Nederlands gerichte (literatuur)onderwijs in de jaren zestig nog niet wezenlijk. Met de komst van de Mammoetwet per 1 augustus 1968 werd het Nederlandse element nogmaals versterkt. De Antillen opteerden voor volledige aansluiting bij het Nederlandse voortgezet onderwijs om toelating tot de noodzakelijke vervolgstudies in het moederland veilig te stellen. Voor eigen literatuur was daarin geen plaats. | |
Exotisch NederlandsDat de Nederlandse invloed op de Antillen in deze tijd heel wat groter was dan omgekeerd de invloed van de Antillen op Nederland, was een kwestie van ‘groot geld tegen klein geld’. (Helman & De Roo 1988) De ‘wil elkander bij te staan’, die van een wederkerigheidspricipe uitging, was aanwezig maar werd bepaald niet evenwichtig gepraktiseerd. ‘De West heeft meer ontvangen van Nederland, dan Nederland van de West,’ zei Albert Helman al in 1946. Het is opvallend hoeveel Nederlandse ‘passanten-auteurs’ zich na de oorlog, toen ‘De Oost’ definitief ‘verloren’ was zich door ‘De West’ en van de Antilliaanse eilanden zich wel voornamelijk door Curaçao lieten inspireren. Deze romans speelden vooral een rol in Nederland maar werden ook in de Antillen gelezen en gerecenseerd. De passanten kunnen onderscheiden worden naar de duur van hun verblijf, van enkele weken tot vele jaren. Slechts bij de laatsten deed zich soms een zekere ‘creolisering’ gelden. Van de kortverbanders kunnen genoemd worden: Adriaan Hulshoff (ps. van Jo van Ammers-Küller) die ondanks het haar opgelegde publicatieverbod de roman Dorstig paradijs (1949) uitgaf, Anthonie Donker: Westwaarts (1956), Johan Fabricius: Het geheim van het oude landhuis (1965) en Onder de hete Caraïbische zon (1970), Mink van Rijsdijk: Angst was mijn gast (1971) en Dolf de Vries: Een muur van blauw (1973). W. van Mancius schreef Olie op de golven (1961) en De bezoeker uit de West (1964). Leraren die in het Antilliaanse onderwijs werkzaam waren publiceerden eveneens. Ben van Grevenbroek: Papieren huizen (1952), C.Ch. Goslinga (ps. Marek Decorte): De bullepees (1973), Tapame en andere Antilliaanse verhalen (1975), De trinitaria (1981) en Het eiland (1989), Bouke Jagt: Onder de wolkenwals (1980). Na 1980 zouden de Nederlandse passanten zwijgen, maar in de jaren negentig zou het verschijnsel nieuwe impulsen krijgen. (Rutgers 1990b; Ñapa 27 III 93) Nadat Luc Tournier in 1951 De Stoep had opgeheven, bleef hij publiceren, veelal in eigen beheer en in de eerste plaats voor een Antilliaans publiek, dat zich aan deze ‘poëtische escapades’ echter weinig gelegen liet liggen of ze in het belachelijke trok. Als ‘gecreoliseerde passant’ verpersoonlijkte Luc Tournier het leven in twee culturen. Aan de ene kant zien we | |
[pagina 255]
| |
persoonlijke, romantische liefdeslyriek, die sterk op Europa is gericht, aan de andere kant richt de dichter zich op de realiteit van de Antilliaanse maatschappij. Tournier is een zoeker naar wortels, naar oorsprongen van het bestaan. Hij exploreert zijn eigen innerlijk en zijn omgeving, direct of in een zeer ruim verband, veel plaatsen en tijden omvattend, en bij voorkeur de oudste geschiedenis van het Caraïbische gebied: de Indianenculturen. In zijn werk verzoent Luc Tournier de tropen en Nederland, het nieuwe en het oude vaderland, de dokter en de dichter die hij beide met hart en ziel was. J. van de Walle woonde maar enkele jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog op Curaçao, voor hij naar Suriname verhuisde en naar Nederland repatrieerde. Omdat hij daar hoofd van de Caraïbische afdeling van Radio Nederland Wereldomroep werd, bleef hij zich een levenlang intensief met dit gebied bezighouden. Dat uitte zich ook in een aantal romans. Frank Martinus Arion typeerde Van de Walle als de man van een verloren verleden en aan dat verleden nostalgisch gekoesterde herinneringen. ‘Zijn stijl is die van de ervaren journalist: eenvoudig en helder. Omdat hij daarbij ook veel aandacht besteedt aan het leven in de laagste regionen van de maatschappij, zij het en passant en zonder zijn hoofdfiguren uit die regionen te kiezen, heeft men hem wel “sociaal-realistisch” genoemd. Mij lijkt hij eerder bezig antwoorden te zoeken voor eigen problemen. Op het eerste gezicht lijkt hij ook op niet-autobiografische manier 'n existentieel conflict aan de orde te stellen, dat er altijd is in samenlevingen: het conflict tussen stilstand en vooruitgang, tussen revolutie en reactie; maar men ontdekt in zijn werk al gauw de nostalgie en heimwee naar de jeugd, die voor de Nederlandse literatuur zo kenmerkend is. En wie voor zijn eigen jeugd kiest, kiest bijna per definitie ook voor stilstand en reactie. De werkelijkheid beantwoordt immers zo weinig aan onze idealistische jeugddromen.’ Martinus eindigt zijn uitvoerige beschouwing met te constateren dat Van de Walle geen sociaal-realist [ondanks zijn sociale of socialistische sympathieën] is, maar een romanticus, ‘want hij zoekt nostalgisch en met heimwee naar de verloren eigen jeugd, zonder zijn personages nieuwe perspectieven op een betere toekomst te bieden’. Daarmee vindt hij een plaats in de literatuur van Nederland, niet in die van de Antillen. (Frank Martinus Arion: Haagse Post 17 VIII 74)
Na de Tweede Wereldoorlog was er ook - en voor het eerst meer dan incidenteel - sprake van aanwezigheid van Nederlands-Antilliaanse auteurs en hun werken in het Nederlandse literaire bedrijf. Voorloper Cola Debrot bijvoorbeeld publiceerde al voor de oorlog bij Nijgh & van Ditmar en bezat enig literair gezag als redacteur van Criterium. Luc Tourniers De Stoep werd ook in Nederland gelezen. De Antilliaanse Cahiers werden door de Bezige Bij gepubliceerd en verspreid. Door middel van dit tijdschrift werden auteurs als Tip Marugg en Frank Martinus Arion in Nederland enigszins bekend. Dat maakte de publicatie van hun romans mogelijk. Boeli van Leeuwens bij Van Kampen verschenen debuut De rots der struikeling kreeg de Vijverbergprijs. Maar ook onbekenden als Maria Miranda en Beatriz Alvarez Correa vonden Nederlandse uitgevers tot publicatie bereid. Toch werd de Nederlands-Antilliaanse roman geen allochtoon verschijnsel van migranten omdat de auteurs meestentijds op het eigen eiland woonachtig bleven. | |
Boeli van Leeuwens queeste naar god en medemensOp deze plaats moet Boeli van Leeuwen (*1922) behandeld worden, omdat hij zich onttrekt aan elke literaire organisatievorm. Hij was nooit lid van een schrijversvereniging en verbond zich nooit aan een tijdschrift. Nadat hij zijn vroegste werk in eigen beheer had proberen te slijten, richtte hij zich tot een Nederlandse uitgever. Van Leeuwen bezocht de openbare Hendrikschool, ging in 1936 naar een lyceum in Den Haag, waar hij in de oorlog moest blijven. In 1946 ging hij terug naar Curaçao, waar hij in 1947 in het huwelijk trad met Dorothy Debrot. Ze vertrokken | |
[pagina 256]
| |
opnieuw naar Nederland, waar hij al in 1949 zijn rechtenstudie in Leiden afrondde en in 1950 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. Daarna volgde hij een studie ‘derecho comparada’ aan de Universiteit van Barcelona. Van 1952-1956 was hij vervolgens werkzaam op een advocatenkantoor in Caracas. Sinds 1957 keerde hij terug op Curaçao, waar hij referendaris en Hoofd Algemeen Juridische Zaken werd. In 1966 ging het gezin met verlof naar Nederland. Ambtshalve schreef hij enkele invloedrijke ambtelijke stukken over de toekomstige staatkundige structuur van de Nederlandse Antillen (1972) en de verhouding van het Koninkrijk tot buurland Venezuela (1973). Van 1974-1975 werkte hij op het Arubaanse Bureau Staatkundige Structuur. In 1976 werd hij benoemd tot Secretaris van het Eilandgebied Curaçao, een functie die hij bekleedde tot zijn pensionering in 1982. Daarna was hij pro-deo advocaat Scharloo en stichtte hij, samen met Pater Brenneker, de Vincentius-vereniging voor hulp aan drugsverslaafden, alcoholisten en geestelijk gehandicapten. Het literaire werk van Boeli van Leeuwen valt in vier produktiefasen in te delen: het vroegste werk rond 1947 dat nu vrijwel onbekend is; de eerste creatieve periode van einde jaren vijftig tot einde jaren zestig; de zogenaamde ‘zwijgperiode’ waarin de auteur zeker niet zweeg maar naast ambtelijke artikelen in krant of tijdschrift een vijftiental verhalen en beschouwingen het licht deed zien; de zo genoemde ‘tweede creatieve periode’ - die dus eigenlijk de vierde is en die vanaf 1985 tot nu loopt. (Coomans-Eustatia 1991: 249-253) Op dit moment is de ‘tweede periode’ met de drie bij Nederlandse uitgevers gepubliceerde romans aan de orde, waarvoor als moto zou kunnen gelden: ‘Schrijf over mensen die Christus belijden. Dan schrijf je toch over Christus en kom je niet op glad ijs.’ (Amigoe 22 VIII 80) Via de bekende kunstgreep van de manuscriptfictie wordt er in het eerste hoofdstuk van De Rots der struikeling (1959) over de hoofdpersoon, de onevenwichtige Eddy Lejeune, zoon van een van de laatste plantage-eigenaren van Band'Abao, verteld. In de volgende vier komt hijzelf aan het woord. Na de dood van zijn vader leidt de dan vijftienjarige Eddy een losgeslagen leven, dat zijn moeder aanvankelijk vergoelijkt. Maar als Eddy verliefd wordt op een meisje van een andere stand - i.c. een niet blank meisje - wordt hij voor zijn opvoeding naar Nederland gestuurd. Hij komt in een kostgezin en bezoekt de middelbare school, waarna hij aanvankelijk korte tijd medicijnen, maar al spoedig rechten gaat studeren. Hij raakt geheel met zichzelf in de knoop als hij ongewild de veronderstelling opvangt dat men er op Curaçao nog niet zo zeker van is dat Eddy's vader wel zijn echte vader is. Tijdens de Tweede Wereldoorlog komt Eddy in een concentratiekamp terecht, dat hij overleeft. Na de oorlog maakt hij zijn studie af en belandt na velerlei omzwervingen in Venezuela, waar hij samen met een in Caracas opgeduikelde ‘vriend’, de Joegoslaaf Matopeck, diamanten gaat zoeken in de Paraguarivier. Ze denken schatrijk te kunnen worden, maar Eddy stikt op de bodem van de modderige rivier doordat de luchttoevoer van zijn duiktoestel hapert. De eerste ‘ik’ van het verhaal, een oude studievriend van Eddy ontvangt de nagelaten papieren, waarin een beduimeld schrift van de Hendrikschool waarin Eddy zijn levensverhaal heeft opgetekend. De roman kreeg na verschijnen in Nederland veel aandacht. In schrille tegenstelling daarmee was er geen enkele contemporaine Antilliaanse reactie. L.J. van der Steen recenseerde het werk in de NWIG (XLI, 1961: 171-173) en dus voor een in de Antillen geïnteresseerd lezerspubliek. Hij plaatste Van Leeuwen in de Nederlands-Antilliaanse schrijftraditie, waarvan hij na Debrot ook Marugg noemde. Van de Steen had geen oog voor de specifieke structuur van het verhaal; hij vond het eigenlijk meer een verzameling novellen, opgetekende indrukken die later omgewerkt en gebundeld waren. Van der Steen had twee bezwaren tegen het debuut. In het taalgebruik stoorden hem de schuttingtaal, de talrijke ‘krachttermen en onsmakelijke vergelijkingen, zelfs Papiamentse uitdrukkingen die een Curaçaoenaar nauwelijks durft uit te spreken en die Van Leeuwen een Nederlandse vertaling gaf. | |
[pagina 257]
| |
Zijn tweede bezwaar gold het ‘negativisme’, Van Leeuwens ‘moeite om toe te geven aan dat deel van zijn wezen dat gevoelig is voor mooie dingen in dit leven’. Van der Steen was een van de eersten die de term ‘Antilliaanse literatuur’ hanteerde, toen hij schreef dat hij, ondanks zijn bezwaren, De rots der struikeling een sterk Antilliaans boek vond, wat inhield ‘dat men de auteur niet als behorend tot een bepaalde Europese of Noordamerikaanse groep kan beschouwen. De hedendaagse Antilliaanse literatuur mag dan beïnvloed worden door verschillende stromingen, zij blijft toch evenzeer eigen karakter behouden.’ Als voorbeelden noemde hij het fragment dat later steeds weer in bloemlezingen zou worden opgenomen, ‘het verhaal van Tante Da’, en de drie Curaçaose volkstypen, de aristocraat, de clown en de luilak. De Antilliaanse plaatsing werd steeds negatief geadstrueerd doordat critici het on-Nederlandse benadrukten, echter niet schreven tot welke beweging of stroming dit werk (en het andere Nederlands-Antilliaanse) dan wel behoorde. In de jaren vijftig en zestig benadrukte de Nederlandse kritiek steeds weer het exotische karakter van de ‘overzeese’ auteurs.Ga naar eind[84] De jury van de Jan Campertstichting die Van Leeuwens debuut in 1961 de Vijverbergprijs toekende, schreef in haar rapport ook over ‘Antilliaanse literatuur’ maar ze rekende ook Zuid-Zuid-West van de Surinamer Albert Helman daartoe, wat het zicht op deze literaire eigenheid niet helderder maakte. De beoordelingspunten - de frisheid van taal en verbeelding, de plastiek en vooral de voor de Antilliaanse sfeer zo typerende klankrijke, neuriënde en fascinerende melodie - accentueerden de exotische stijl, niet de thematiek van het debuut.
Na een confrontatie van de Curaçaose maatschappij met de Nederlandse in zijn debuut, ging Boeli van Leeuwen in zijn tweede roman, Een vreemdeling op aarde (1962), een driehoeksanalyse van zijn geboorte-eiland met zowel Nederland als Spanje aan - de wortels van de blanke Antilliaan zijn immers zowel Noordeuropees als Iberisch-Amerikaans. Het boek kent twee delen, ‘de druiven zijn zuur’, en ‘dialoog met Maria’. Hoofdpersonage Kai Medema stamt uit een geslacht waarin Nederlandse en Venezolaanse voorouders samenkomen - een normaal patroon van heel wat blanke Curaçaose families. Het huwelijk van zijn ouders is disharmonisch. Op elfjarige leeftijd ontdekt Kai dat zijn moeder een verhouding met een Nederlandse officier heeft. Moeder en zoon migreren naar Nederland, waar Kai de oorlog doorbrengt onder de hoede van de fanatieke N.S.B.'er Verdenius. Noch op Curaçao, waar hij na de oorlog naar teruggaat, noch in Nederland waar hij na het mislukte verblijf op zijn geboorte-eiland weer naar toe vlucht, vindt Kai rust. Hij raakt via het kunstenaarsmilieu rond het Leidseplein en de drank steeds verder aan lager wal. De crisis komt met een bezoek van zijn ouders. Hij raakt in een delirium tremens, waarop de behandelende arts hem adviseert naar Spanje te gaan. Daar vindt hij de getrouwde vrouw Maria, maar bij haar kan hij niet blijven omdat een priester haar het goddelijk huwelijksgebod voorhoudt. Uiteindelijk keert hij daarom naar Curaçao en de moederschoot terug. Deze tweede roman werd door Katholiek Curaçao doodgezwegen, door liberaal Curaçao geprezen, door koloniaal Curaçao veroordeeld, en in Nederland heel gereserveerd ontvangen. Was Heitzmann (B/N 29 III 63) zeer positief door van een hartverheffende roman te schrijven, die beter was dan het debuut, wegens de uitgebalanceerde compositie, de eigen taal en stijl, in een korte recensie zag L.J. van der Steen NWIG XLIII, 1964: 225-226) niets meer van enige Antilliaanse problematiek, maar uitte hij op scherpe wijze een aantal morele bezwaren. Hij vond het een verhaal van een ‘onevenwichtige Curaçaose jongeman die erotiek, sex en liefde op een gevaarlijke manier door elkaar haalt’ De talrijke bijbelcitaten mochten dan op eruditie duiden, het geheel was onevenwichtig, onbevredigend, weinig geloofwaardig. ‘Als de schrijver de bedoeling had om zijn lezers te choqueren is hem dat wel gelukt, hoewel wij erop zouden willen wijzen dat hij in dit streven cultuur-historisch gezien nogal wat achter loopt.’ | |
[pagina 258]
| |
E.A. Nielen (Pika 4, februari 1965: 1-6) vond het uitgangspunt van de roman goed, maar de literaire uitwerking zwak: ‘filosofie romancée’. Hij kritiseerde de ‘mottitis’, de vele motto's die niet functioneel waren, het verwarde van de compositie waarbij de verteller zich in de vele motieven verstrikte, de onwaarschijnlijkheid van Kai's ervaringen, de buiten het verhaal om vermelde uitvoerige overwegingen in plaats van de via de hoofdfiguur uitgebeelde beleving.Ga naar eind[85]
Ook De eerste Adam (1966) werd uit twee delen opgebouwd. In deze derde roman ontmoeten de tegenpolen elkaar in de personen van de eenvoudige taxi-chauffeur, de ‘Puritein van Pietermaai’ Adam Polaar en de wereldberoemde antropoloog Pater Bodin. Beider levensgeschiedenis wordt verteld, waarbij dokter Luis als mediator fungeert. Waar de laatste - model stond Teilhard de Chardin - de mensheid beschouwt als een collectivistisch leger dat moeizaam maar gestaag steeds hoger klimt op weg naar de godheid, daalt de laatste af in solidariteit met de noden van zijn individuele medemens. Dat wordt hem aan het einde noodlottig als hij door een waanzinnige vrouw die hij van een zelfmoordpoging wilde redden, wordt neergestoken. de pater heeft door middel van een ‘eenvoudige heilige’ een demonstratie van medemenselijkheid ontvangen. Niet alleen de Nederlandse kritieken werden steeds negatiever, ook op Curaçao oordeelde criticus H.J.B. (B/N 15 IX 66) over De eerste Adam als een ‘moralistisch traktaat, een mislukt kunstwerk’. De kritiek betrof de literaire vormgeving, de verwarrende verhaaltechniek, de hinderlijke auteurs-commentaren die het verhaal steeds weer onnodig onderbreken en de gesloten verhaalstructuur ondergraven, de weinig zinvol lijkende tweedeling, de weinig terzake doende uitweidingen en herhalingen, de voorkeur voor de hyperbool als stijlfiguur en de vele kosmische termen. Volgens H.J.B. blijven de hoofdpersonages schimmige figuren achter eindeloze theorieën, staat de directe rede los van inzicht in hun handelingen, is de auteur zelf te veel met zijn retorische en apodictische uitspraken aanwezig, kortom: ‘te weinig verhaal, waardoor het, mede door zijn onheldere structuur, verveelt, dat de hoofdfiguren schimmen blijven en dat de probleemstelling, op zichzelf trouwens van ondergeschikt belang, geen dramatische vorm heeft gekregen.’Ga naar eind[86]
De drie romans uit de zogenoemde eerste creatieve periode worden vaak in hun samenhang geanalyseerd. Zo schreven Smit & Heuvel (1975) over de ‘trilogie van een displaced person’, zo waren in 1983 de drie romans samen de basis voor de toekenning van de prestigieuze Cola Debrotprijs voor literatuur. Hoofdfiguren als Eddy, Kai en Adam zijn produkten van hun specifieke situatie als vertegenwoordigers van de bijna witte Curaçaoenaars, die hun positie ten opzichte van de gekleurde Curaçaoenaars zoeken, met in zich de afstamming van Indianen, zwarten, witten, in zich vertegenwoordigend de Afrikaanse, Europese en resten van Indiaanse culturen. De door Van Leeuwen steeds weer uitvoerig getekende familie-stambomen zijn in dezen zeer functioneel: de huidige invloed van Europa waar ze naartoe gestuurd worden voor hun ‘opvoeding’, waar ze studeren en in de knoop raken, is een struikelblok voor hen, waar ze niet meer thuishoren. Hun rusteloos zoeken komt voort uit hun poging een positie op het eiland ten opzichte van de meerderheidspositie van de niet-blanke bevolking te bepalen, maar daarbij worden ze geconfronteerd met het oude superioriteitsbesef dat de ouders vaak hebben en het gedrag van deze generatie tegenover de gekleurde bevolking. Het isolement van de hoofdfiguren komt mede voort uit hun geïsoleerde positie als huidige minderheidsgroep. (Ñapa 27 V 83) | |
[pagina 259]
| |
Tip Maruggs ‘Tepalka’ - een verhaal als ultieme biechtNiet altijd bewerkt positieve kritische aandacht verkoopsucces. Want ondanks de grote en over het algemeen heel positieve aandacht van de Nederlandse kritiek voor Weekendpelgrimage (1957) lag de roman al na een paar jaar in de ramsj. De tweede roman In de straten van Tepalka (1967) kon kennelijk niet zonder Sticusa-subsidie verschijnen. De ‘Stichting voor Antilliaanse Literatuur en Folklore’ te Willemstad gaf de Amsterdamse Bezige Bij de opdracht het boek uit te geven. Die had het debuut net herdrukt en durfde het avontuur van een tweede boek financieel niet zelf aan. Ze kreeg gelijk want de roman zou pas na twintig jaar, na het plotselinge succes door Maruggs AKO-nominatie voor De morgen loeit weer aan, in 1988 herdrukt worden. De kritiek zag sterke overeenkomsten tussen het debuut en de tweede roman. Een man, opnieuw een ik-personage, zit nu niet in de regen aan de kant van de weg in een gestrande auto, maar ligt op zijn sterfbed in het ziekenhuis van Tepalka, een fictieve Zuidamerikaanse stad. Als bij de dronkaard in het debuut gaan door het hoofd van deze doodzieke man de ‘nabetrachtingen van zijn levensverrichtingen’, zijn vrienden en vriendinnen, een gedroomde zwerftocht door het hospitaal en de stedelijke straten, met een bezoek aan de prostituée Conchita en de mallemolen op de kermis. De cyclische structuur van herhalingen en spiegelingen uit Weekendpelgrimage keert in versterkte mate terug, ook nu staat de tijd stil, dit keer rond middernacht. Sterker dan in het debuut is de vervloeiing van wat gedroomd wordt en gedaan. Gedachte en feit lopen zo door elkaar heen in de vertelwijze dat het voor de lezer niet uit te maken lijkt of de ‘ik’ zijn bed en het ziekenhuis daadwerkelijk voor een zwerftoct verlaat, of alleen in de hallucinerende herinnering. Steeds weer zegt de ‘ik’ dat hij morgen het ziekenhuis zal verlaten. Hij heeft allerlei plannen waarvoor hij eden zweert en redevoeringen afsteekt. Daarnaast zijn er vooral in het tweede en voorlaatste hoofdstuk (opnieuw die symmetrie) herinneringen aan vroeger, aan zijn jeugd en aan zijn vrienden. De verteller gebruikt hier werkwoordsvormen die verleden, heden en toekomst aanduiden op functioneel ingenieuze wijze. Ze lopen steeds door elkaar, gaan in elkaar over, maar zijn voor het verband verhelderend. Maar tussen droom en daad...De ik is niet bij machte deel te nemen aan het leven, maar ook een in het verleden ondernomen zelfmoordpoging mislukte. Op de voorlaatste pagina is het steeds weer herhaalde ‘morgen’ tot ‘nu’ geworden: ‘als 't klokje van Rome slaat blijfde zo staan’. Hij krijgt het Heilig Oliesel en zal onherroepelijk sterven. (Ñapa 28 III 87) Op de Antillen bleek niet veel aandacht voor deze tweede roman. Het ging als met zoveel andere auteurs die ook vooral om hun debuut bekend bleven. F.S. (B/N 6 IV 67) zag, evenals nagenoeg alle Nederlandse critici, in het boek sterke overeenkomst met het debuut. Ook nu was de ik-figuur dezelfde onaangepaste, kwetsbare, aan Weltschmerz lijdende figuur, alleen was hij nog ‘sadder’ en niet merkbaar ‘wiser’ geworden. Bovendien was hij met meer neurotische trekjes behept. Overheersend vond hij door het hele boek heen de vereenzaming, het gevoel dat het leven absurd is, het verlangen naar geestelijke intimiteit. F.S. had wel stilistische bezwaren omdat de dialoog te spaarzaam was toegepast, de bespiegelingen en de filosofische uitweidingen te uitvoerig waren, waardoor zijn interesse tijdens het lezen vaak verflauwde. Waar meer handeling en dialoog was nam zijn interesse toe en won het boek vooral aan humor. P. Heuvel (Amigoe 12 VI 67) vond dat Tip Marugg de monoloog van het debuut voortgezet had, ‘de stervende stad, het is de maatschappij. De van pijn bewusteloos geworden zieke is de gefolterde mens.’ Maar hij beoordeelde de tweede roman als knapper door met name de afstandscheppende zelfspot, de toegepaste stijlmiddelen, zijn geschakeerder taalgebruik en zijn verbluffende woordkeus. | |
[pagina 260]
| |
De meeste Nederlandse critici zagen in deze jaren de literatuur uit ‘De West’ als een interessant exotisch randverschijnsel van de eigen letteren, die ze soms bij het verschijnsel ‘streekroman’ indeelden of anderszins een plaatsje gaven in de Nederlandse context. Indien ze als afzonderlijke entiteit bestudeerd werd, ‘steunend op eigen kracht’, diende dat binnen de grote westerse stromingen te geschieden: ‘Uitgaande van de Nederlandse Antillen als geografische en politieke eenheid, kan men de totaliteit van de letteren aldaar bestuderen als “Antilliaanse literatuur”, ongeacht dus of het Papiamento, het Spaans, het Nederlands of misschien zelfs wel het Engels het taalmedium is (...) De gemeenschappelijkheid van levenservaringen, omstandigheden, natuur en klimaat, maakt, dat de auteurs in de verschillende talen toch gelijksoortige of minstens verwante gevoelens en gedachten tot uitdrukking brengen. Trouwens, ook op de Antillen ervaart men de invloed van de grote stromingen uit de wereldliteratuur, die in de laatste eeuw van romantiek en historisme via impressionisme en realisme zich heeft bewogen naar expressionisme en surrealisme.’ (Stuiveling 1957) |
|