| |
| |
| |
Wim Rutgers
Caliban in de metropool
Frank Martinus Arion: Nobele wilden in Caraïbisch perspectief
In zijn tijdschrift Ruku (1969-1971) nam Frank Martinus Arion het gedicht ‘Bericht uit hoger sferen’ op, dat in vijf strofen van ongelijke lengte zijn visie op het dichterschap weergeeft. Hij wijst op het maatschappelijk belang van een dichterlijke visie tegenover de clerus, de politici, de economen en aan het slot van het gedicht de burgers in het algemeen. Hij wijst op het primaat van de literaire inhoud voor de dichters; pas nadat hun visie algemeen geaccepteerd is, zal de vorm voor de komende dichtergeneraties weer belangrijk zijn. Vrijheid, creativiteit en menselijkheid met een geringe positieve discriminatie voor zwart zullen de maatstaf zijn. Na deze constatering gaat het gedicht dat aanvankelijk over de dichters gaat, direct persoonlijk d.m.v. ‘wij’ vanuit de dichter tegen de burger, die er niets van terechtgebracht heeft in deze wereld. Dichters die politicus zijn geworden of politici die dichter zijn, komen in het Caraïbisch gebied heel wat voor. Maar of die er het in het algemeen beter afgebracht hebben dan de burger? Frank Martinus zal er later zelf nog antwoord op geven.
Frank Martinus laat in Ruku zijn ‘bericht’ klinken met gezag, ‘uit hoger sferen’, in de vorm van een officiële afkondiging. Dat voor hem de dichterlijke verbeelding aan de macht moet, is in zijn visie heel consistent aanwezig, want het is ook nog het thema van de derde grote roman, die na Dubbelspel (1973), Afscheid van de koningin (1975) in 1979 onder de titel Nobele wilden verscheen, dus tien jaar na het Ruku-gedicht.
De debuutpoëziebundel Stemmen uit Afrika (1957, 19782) speelde in het in de titel genoemde werelddeel, waar Afscheid van de koningin ook gedeeltelijk gesitueerd was; in Dubbelspel was de ruimte Curaçao. Met Nobele wilden verkent Martinus het Caraïbisch eiland Martinique, ‘département d'outre mer’ van Frankrijk en de bekende bedevaartsplaats Lourdes in het zuiden van dat land; een analyse van het Franse kolonialisme: de verhouding metropool-periferie (Frankrijk/Martinique; Parijs/Lourdes).
| |
Inhoud en analyse
Het hoogtepunt van Nobele wilden is aan het slot als Père Maure, de geestelijke leider in het Zuidfranse Lourdes, en Julien Bizet Constant, een gewezen kloosterling uit Martinique en nu tolk en ziekenverzorger in het bedevaartsoord, de berg Beout bij het stadje beklimmen, waar de meester sym-
| |
| |
bolisch de macht overdraagt aan de leerling - een haast bijbels gegeven. Hun gesprek bij het beklimmen van de berg bevat m.i. de essentie van het boek; daarom enkele citaten van dit ‘symposium’ ter verduidelijking:
Al meer dan vijfhonderd jaar probeert een deel van Europa bij de volken buiten, bij de zgn. Nobele Wilden het verloren gevoel van eenheid van het leven, dat ze op mysterieuze wijze verloren heeft, terug te vinden. Terwijl het andere deel die volken onder de voet liep, tot slaven maakte!
De hippies, de studentenopstanden. Hier en elders. Het heeft te maken met de volken van de derde wereld die we onderdrukt hebben en bewonderd.
Wat curieus als die alliantie er ooit komt, tussen de vroegere Nobele Wilden en onze moderne jeugd. Maar terecht. De jeugd is wild en de jeugd is nobel. Wat de meest opvallende karakteristieken zijn van de revolutionair.
Oorspronkelijk werd de roman door de uitgever aangekondigd onder de titel ‘De macht der verbeelding’ en om de ‘verbeelding’ draait heel de zeer zorgvuldig gecomponeerde roman. Hij bestaat uit drie delen: ‘De verbeelding aan de macht’, ‘Bananen huilen niet’ en ‘De macht der verbeelding’. Dit drieluik telt resp. negen brieven, 27 en negen hoofdstukken. De brieven worden gewisseld tussen drie personen in de maanden mei tot december 1976. Het tweede en derde deel spelen in mei en oktober 1968, als er drie miljoen bedevaartsgangers naar Lourdes trekken.
Door deze structuur leest het eerste deel moeizaam, omdat de logische verbanden slechts langzaam prijsgegeven worden en pas vanaf het tweede deel hun duidelijke functie krijgen. Pas bij herlezing komt het eerste deel volledig tot zijn recht, maar dan blijkt ook hoe knap de motieven die later belangrijk zullen worden, voorbereid zijn. Bepaalde delen die in de brieven genoemd worden komen later in het verhaal zelfs letterlijk terug. Maar niet alleen het eerste deel vergt veel van de lezer. Het boek zit, evenals Afscheid van de koningin boordevol theorieën en gesprekken die breed uitgemeten worden. Opnieuw is de Held almachtig en erg on-Hollands onbescheiden of zelfs arrogant. Maar dat is een onmisbaar facet voor het thema deze keer en volkomen functioneel.
Deze in alle opzichten rijke roman is met een enorme inzet en durf geschreven. Er wordt bijzonder veel overhoop gehaald op literair historisch, theologisch en politiek gebied, volgens sommigen waarschijnlijk veel te veel voor één roman. De opzet is zo gecompliceerd dat ook van de lezer verbeelding geëist wordt. Degenen die zich die inspanning willen getroosten, worden rijkelijk beloond. Ik benadruk dit even omdat deze roman relatief weinig aandacht gekregen heeft, in tegenstelling tot Dubbelspel.
| |
| |
De negen brieven in het eerste deel worden door drie van de belangrijkste personages aan elkaar gericht: de hoofdfiguur Julien Bizet Constant, het Zwitserse meisje Ursula Cambiael en de Hindostaans-Martiniquaanse Mabille Jasmin. Deze brieven die acht jaar na de eigenlijke gebeurtenissen geschreven zijn, tonen aan dat het contact tussen de revolutionairen minder is geworden, evenals de oorspronkelijke idealen van de mei-revolte 1968 in Parijs: het jeugdig élan van de studerende jongeren sterft af en ‘inkapseling’ is onvermijdelijk. Het tweede en derde deel vormen het eigenlijke verhaal dat door een traditionele alwetende verteller gebracht wordt. Deel drie begint echter met een uitvoerig schematische rapportage die de achttien verschijningen van Bernadette Soubirous, zoals Père Maure die bestudeerd heeft.
Deze veelzijdige aanbiedingsvorm maakt het lezen tot een steeds wisselende concentratie. Er zijn prachtige beschrijvingen als de tocht die Mabille door de bergen van Martinique maakt, en de gruwelijk-vieze scène van het baden de zieken in Lourdes: allemaal met hun vaak open wonden en zweren in hetzelfde badwater, waarna de brancardiers en Julien als boetedoening van dit water dat donkerbruin van vuil en vol ziektekiemen zit, gaan drinken na afloop.
Daarnaast zit het verhaal vol theoretische beschouwingen, vooral als er mannen optreden. Met de vrouwen gebeurt er tenminste wat in de sfeer van de handeling; de mannen kletsen alleen maar. In deze superieure gesprekken moet je wel leesgenot vinden, wat heel wat critici niet lukte.
De onbetwiste Hoofdfiguur en Held - Julien Bizet Constant - heeft in 1967 na het ‘massacre’ van Guadeloupe waarbij de Franse politie ongeveer veertig demonstranten neerschoot, uit het protest het klooster vaarwel gezegd en zich aangesloten bij de jongeren die deelnemen aan de mei-revolte van 1968 en daarmee de verbeelding aan de macht willen brengen. Als De Gaulle de orde herstelt, verspreiden de protesterenden zich her en der. Sommigen gaan terug naar hun (opgeluchte) ouders, anderen trekken naar India waar ze eveneens hopeloos mislukken. Julien gaat met Renato, een aanhanger van de Baskische afscheidingsbeweging, naar Spanje. Na de gevangenneming van zijn vriend moet hij het land verlaten en op weg naar Parijs doet hij het bedevaartsoord Lourdes aan, omdat hij zich uit zijn jeugd op Martinique het meisje Soubirous aan wie de Maagd verschenen is, herinnert. Hij voelt zich verwant met haar in een solidariteit van armoede. Als hij een advertentie ziet waarin een tolk gevraagd wordt, besluit hij te blijven als brancardier (ziekendrager) en tolk.
Terwijl in de achttiende eeuw de ‘nobele wilde’ als de ideaalfiguur van natuurlijkheid en zuiverheid tegenover de Europese decadentie in Frankrijk vereerd werd en als wijs geprezen werd om zijn zwijgzaamheid, wordt
| |
| |
deze 20ste-eeuwse Neger uit Martinique wijs genoemd omdat hij ‘alle talen van de wereld spreekt’. De nobele zwarte held overwint steeds tegenstellingen, die in Lourdes opduiken, als ‘kolonie en moederland’, ‘de Derde Wereld tegen de Oude’, ‘de historie tegen de actualiteit’, ‘verbeelding en starheid’, ‘de zwarte man tegenover de blanke’, omdat hij getraind is voor ‘geestelijke oorlog’. Niet de daad als naar de politie geworpen straatstenen of de op de demonstranten gerichte mitrailleur brengen een oplossing, maar de droom en de verbeelding. Niet het geweld, maar de verbeelding moet aan de macht! Door de armoede en de verdrukking in de jeugd (Je zorgt maar dat je op tijd komt!) is Juliens geestkracht gestaald en onderwerpt hij zijn omgeving aan zijn wil. Iedereen geeft zoveel keren toe hoe intelligent Julien wel is, dat het een leidmotief van de roman geworden is; Julien is een vat vol goede eigenschappen.
De Engelse sociale werkster Ellen Wayne in haar eenzaamheid, de leidster van een groep bedevaartsgangers Zuster Maris Carmelita de Jesus met haar seksuele onervarenheid en nood, het rijke Zwitserse meisje Ursula en de felle revolutionaire Hindostaanse Mabille, zij alles bezwijken voor Juliens geestelijke en lichamelijke charmes. Maar eigenlijk gebruiken ze hem om zich van hun eigen problemen te bevrijden. Zo lijkt hij de veroveraar maar is in feite de uitgebuite. Zijn uiteindelijke, blijvende geliefde zal daarom de Maagd van Lourdes zijn, die aan het eenvoudige volksmeisje dat op haar vijftiende nog niet lezen en schrijven kon, verscheen. Zíj is trouw en onbaatzuchtig. Daarom neemt Julien het besluit opnieuw in het klooster te gaan.
De belangrijkste mannelijke tegenspelers zijn naast enkele simpel-gelovige brancardiers, de communist Varin, de voor zot versleten dichter Peyre Cardenal II, en de geleerde priester Père Maure die aan keelkanker lijdt en wiens dood nabij is. Alle drie bestuderen ze het raadsel van de verschijningen te Lourdes. De eerste, Joseph Varin, heeft in zijn theorie van de ‘driehoeksredenering’ ontdekt dat de cultus van Bernadette van Lourdes afkomstig is uit Ethiopië en dat de Maagd eigenlijk zwart zou zijn:’ O, o, o, een gave van Egypte, van Ethiopië, waar wij blanken soms de neiging hebben op neer te kijken, ondanks hun grote culturen.’ De dichter Corneille, die zich Peyre Cardenal II noemt, heeft een grote voorganger gehad in zijn middeleeuwse naamgenoot, een troubadour die tot de sekte der Catharen behoorde. Zoals Martinique als kolonie onderdrukt werd (en wordt) door Parijs, zo worden Zuidfranse minderheden intern onderdrukt door het noorden - de metropool domineert de periferie - zo luidt zijn stelling. De Catharen waren in zijn ogen de werkelijk consequent gelovigen, hoewel ze voor ketters werden uitgemaakt; ze leefden ascetisch, waren niet bang voor de dood en vooral: ze hadden een voorkeur voor zwart.
| |
| |
De dichter wil de ‘zwarte schoonheid aan de macht brengen.’ ‘Jij bent het teken,’ zegt hij tegen Julien. Père Maure tenslotte, is de belangrijkste antipode. Hij heeft in een studie over de verschijningen van Lourdes het onmogelijke ervan aangetoond. Hij is niet alleen lichamelijk ziek, maar zal zijn leven in ongeloof eindigen. In het gesprek met Julien op de berg redt deze hem van de geestelijke ondergang.
De drie antagonisten vertegenwoordigen de Westeuropese cultuur waarin zo weinig verbeelding rest dat ze ten onder gaat in theorieën die weliswaar knap zijn, maar die voor de verbeeldingloze volstrekt onacceptabel zijn. Tegenover wetenschappelijke stellingen, kerkelijke dogma's en literaire gegevens, stelt de Nobele Wilde de simpele en vitale natuur in het symbool van de banaan die nooit sterft. Op Martinique luidt een spreekwoord: ‘De banaan is stervende: haar kinderen zijn er al!’ De banaan is het symbool van het eeuwige natuurlijke leven.
Julien bezit de verbeelding om het Wonder van Lourdes langs natuurlijke weg te verklaren. Zoals kinderen in de wolken allerlei figuren fantaseren, zo komt hij erachter dat, vanuit een bepaalde optiek, die Bernadette nauwkeurig aangaf in haar getuigenissen, de contouren van de grot de vormen van een vrouw vertonen, uiteraard zwart door de kleur van de rots. En daardoor tegelijk zeer Caraïbisch, omdat hier de zwarte Madonna zeer vereerd wordt. De enigen die dat ook zagen, Bernadette en Peyre Cardenal II, worden direct bovennatuurlijk vereerd of voor gek verklaard en daarmee door de burgerlijke zekerheid onschadelijk gemaakt. De bureaucratie van het ver doorgevoerde rangenstelsel van de ziekenverzorgers en het kapitalisme van de souvenirwinkels maken het ‘Wonder’ tot symbool en organisatie zonder verbeelding, dus DOOD.
De dichter Peyre Cardenal II gaat ten onder aan de dood: hij heeft zijn vrouw gewurgd waardoor hij op de rand van de waanzin komt en zelfmoord pleegt. De geleerde Varin krijgt een ongeluk op een expeditie om bewijzen te zoeken voor zijn theorie: hij valt in de ‘kloof’ die het symbool van scheiding is, van het gebrek aan zekerheid. Julien en Père Maure nemen deze kloof in de berg met gemak. De geestelijke Maure sterft in ongeloof, maar Julien zal sterker zijn dan alle anderen omdat hij getraind is in ‘geestelijke oorlog’, die ‘de cyclus van mijn eigen vrijheid’ uitmaakt, de natuurlijke aanvaarding van het leven. In de eenzame Maagd zal hij een getrouwe liefde vinden tot hij zo sterk is dat hij het werk van Père Maure kan afmaken op zijn eigen manier, die een wraak zal zijn op de arrogantie van het Westen en zijn Enig-Zaligmakende Kerk. Vergeleken bij wat hij gaat doen was Parijs '68 nog maar een voorspel!
De schrijver besteedt veel aandacht aan maatschappelijke minderheden die verdrukt worden door de Macht. In hen herkent hij de kiem der
| |
| |
verbeelding: de jongeren tijdens de Mei-revolte, de Basken, de Catharen, en taalkundige minderheden als het Rheto-Romaans in Zwitserland, de taal van de troubadours in Zuid-Frankrijk en het Créole op Martinique.
Een daadwerkelijke revolutie predikt Frank Martinus Arion niet. Hij pleit voor een zacht kapitalisme en internationale solidariteit van de armen, nederigheid, dienstbaarheid en onbaatzuchtigheid. Armoede blijft armoede dacht ik zo, blanke of zwarte. ‘Het is (...) niet een kwestie van blank en zwart zoals we vroeger dachten, maar van rijk en arm, althans, dat het lot van de ‘verworpenen der aarde’ overal op de wereld min of meer, neen precies, hetzelfde is.’
Tegenover de geschiedenis die altijd te zien heeft gegeven dat de blanke missionaris de arme zwarte wat gaf en als gever superieur was, stelt hij de moderne Neger die geeft aan de blinde blanke. Hij schenkt de vrouwen zijn liefde die hen vrijmaakt, de mannen zijn inzicht en intelligentie. De toekomst is aan de zwarte man uit de Derde Wereld. Julien gaat terug in het klooster en wordt daarna hulpbisschop van Lourdes, met het doel om met de documenten van Père Maure zich voor (te) bereiden op de totale ontploffing. Van Lourdes, van de hele Sancta Ecclesia Catolica!
Uit de brieven in deel één blijkt dat ook de strijd d.m.v. de daad doorgaat. Mabille is actief in Martinique; Ursula zal naar datzelfde eiland gaan om een arbeiderszelfbestuur op een door haar geërfde bananenplantage te vestigen. Het elan van Parijs '68 is niet uitgedoofd maar verplaatst zich naar de Derde Wereld, waar het trouwens even fel wordt onderdrukt, zodat er in feite niets wordt opgelost: ‘Dan is de cirkel van 67/68 weer rond. Eindigen of beginnen we, waar we toen begonnen.’ Alleen Juliens strijd van binnenuit, zijn ‘geestelijke oorlog’ zal op den duur tot resultaten leiden. De werkelijke revolutionair is die met verbeelding, al komt die in het verhaal zelf nog niet tot direct revolutionaire daden. Of in het voetspoor van Homerus: ‘Vertel mij o muze: Al de helden waren reeds teruggekeerd, behalve ene Julien Bizet Constant, wie de duivel weet welke macht nog steeds gevangen hield.’
| |
Verbinding en omkering
Frank Martinus Arion werkt deze idee van Juliens ‘Odyssee’ uit via twee principes: de verbinding en de omkering. Zo relateert hij historisch de middeleeuwse catharen in Zuid-Frankrijk aan het moderne Lourdes; de Mei-revolte, Julien op Martinique en Bernadette in Lourdes zijn geografisch verbonden. Ze leven beiden in de periferie en worden uitgebuit omdat ze arm zijn. Iedere keer komt deze verbinding weer voor: ‘het aspect van de internationale solidariteit van de armen, ondanks hun kleur.’ Ook
| |
| |
de taalminderheid is een verbindingsschakel: het Patois van Lourdes en het Créole van Martinique tegen welke beide talen de Fransman zich arrogant opstelt; evenals andere landen tegenover taalminderheden binnen hun grenzen. Zo verbindt Frank Martinus Arion Lourdes ook met Afrika, omdat Lourdes zwart als voorkeurkleur heeft. Revoluties in Cuba, Bolivia, Angola, Mozambique, Curaçao, Duitsland worden ook met elkaar verbonden. Opvallend is daarbij de symboliek van het bergbeklimmen dat zich steeds herhaalt! Zo beschrijft de auteur een veelomvattende en in de historie verbonden eenheid van onderdrukten en hun verzet, die dwars door ras en kleur heengaat.
Van de andere kant keert Frank Martinus Arion de zaken 180o om. Hij legt de oorzaak van mei 1968 in de eerste plaats in de kolonie: het massacre van Martinique. Hij verdedigt de suprematie van het geven: ‘Van nu af aan werd híj de gever! Hij werd de arrogante, die zijn vader en moeder in de steek laat om te gaan missioneren. Onder blanken, onder blinden! Missioneren in hun ruïnes!’ Tegenover de historie van de missionarissen plaatst hij de nobele wilde Julien. Maar terwijl de eersten arrogant-superieur optraden en het eeuwige leven in ruil ontvingen voor hun ‘opoffering’, is Julien volstrekt belangeloos en ongelovig. Enkele keren wordt hij desondanks met Christus vergeleken! Deze meer-dan-menselijke Julien ontdekt dat er geen bovenaardse verschijning is, dat Lourdes dus eigenlijk bedrog is; toch wordt hij er na acht jaar hulpbisschop en laat hij de R.K.-kerk zijn gang gaan met het kermisgedoe. Hij doet niets, maar accepteert; zoals Bernadette ook vaag was in haar beschrijvingen, zo zwijgt hij en laat de kerk haar traditionele interpretatie.
| |
Woord en daad
Nobele wilden predikt de revolutie van het woord, niet van de daad. Opvallend is het groot aantal verwijzingen naar auteurs in deze roman. Dat zijn dan allereerst de bronnen die Frank Martinus Arion kennelijk naast zijn persoonlijke ervaringen in Lourdes, raadpleegde, zoals E. Zola: Trois villes, deel I, Lourdes, 1896 dat hij vaak aanhaalt. En vooral Franz Werfel: Das Lied der Bernadette waaruit hij velerlei gegevens en het motto voor zijn roman haalde. Bovendien noemt hij Laurentius: Lourdes Documents Authentiques (vijf delen) en A. Ravier: De geschriften van de H. Bernadette en haar geestelijke weg (1965).
Daarnaast noemt of citeert hij uit de wereldliteratuur van Homerus, via Shakespeare, Rousseau en vele anderen, tot moderne auteurs van Frankrijk, Spanje, Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied. Hij strooit met namen van grote filosofen en economen, citeert Marx en Plato, Eugène Ber-
| |
| |
nat: Proverbes Patois, Unamuno, Aimé Cesaire en veelvuldig Franz Fanon. Waarlijk, ook deze auteur kent alle talen en literaturen van de hele wereld!
Opvallend is daarbij dat hij Franz Fanon met instemming aanhaalt en Aimé Cesaure als politiek leider rigoureus afvalt: ‘Cesaire, die de revolutie heeft gepredikt maar niet heeft kunnen maken.’ Ook Leopold Senghor met zijn ideeën van de négritude meet het ontgelden omdat hij te francofiel geworden zou zijn. Cesaire en Senghor zijn nu net de enige twee ‘dichters’ uit de lange rij in Nobele wilden die politieke macht hadden, zoals het gedicht ‘Bericht uit hoger sferen’ eiste. Maar toen ze hun woorden in de praktijk mochten brengen kregen ze de kritiek omdat ze het niet veel beter of slechter deden dan de ‘burger’ volgens het oordeel van Julien, Mabille en andere revolutionairen. Julien neemt zich in 1968 voor het werk van Père Maure voort te zetten maar heeft in 1976 als hij zijn brieven schrijft nog niets gedáán. Mabille droomt zich een guerilla in het bergland van Martinique maar zodra ze daar een keer gaan lopen, moet ze met de billen letterlijk bloot in doodsangst vluchten voor een paar jagers. Ursula, Varin, Peyre Cardenal II - ze zeggen allemaal over Lourdes te willen schrijven, maar geen komt verder dan ingewikkelde theorieën, plannen of schema's.
Dat is dan de zoete wraak van een auteur op zijn personages, omdat Frank Martinus Arion wèl doet wat zij niet kunnen! Een auteur maakt in het algemeen trouwens de revolutie niet met de directe daad maar met woorden; een schrijver en dichter in het bijzonder met zijn fantasie, werkt met zijn verbeelding die hij met woorden vormgeeft.
In zijn poëziedebuut Stemmen uit Afrika was Frank Martinus Arion al een toeristische gids die de lezer beeldend over Afrika vertelde; in Dubbelspel wees hij de lezer erop dat hij meer van ‘zijn eigen dingen’ moest houden, maar de macht van de buitenlanders werd niet daadwerkelijk gebroken; over de revolutie van de Curaçaose dertigste mei 1969 reageert Frank Martinus Arion zelfs met voorbehoud; in Afscheid van de koningin had de auteur wel sympathie voor revolutionaire daden van de orchideeënkoningin Mevrouw Prior, maar kwam de hoofdfiguur-journalist ook niet tot grootse daden.
Geen van de hoofdfiguren in Nobele wilden toont wat hij/zij predikt. Mabilles opstand is er een van papier: pampletten of zelfs dat niet meer. Of Ursula's arbeiderszelfbestuur op haar bananenplantage zal slagen moet nog bewezen worden - het boek vertelt het niet. Alle mannen redeneren prachtig, inclusief Julien. De Baskische verzetsstrijder Renato Gonzalez Yarzagaray gaat bijvoorbeeld naar Cuba en Mexico waar hij in de muziekwereld schittert.
| |
| |
| |
Verzet
Frank Martinus Arion past in de Caraïbische verzetsliteratuur zoals Selwyn Cudjoe en Aart Broek die beschrijven. Hij pleegt dat verzet in die zin dat hij een thema als van de ‘goede wilde’ vanuit Caraïbisch perspectief herïnterpreteert.
Juliens poging om via het klooster aan de armoede te ontkomen en om hogerop te komen is de gesanctioneerde wijze van verzet binnen het systeem. Toch is ook die in zoverre ongewoon dat niet zoveel jongens daartoe besloten en besluiten! Het vertrek uit het klooster en het verzet met de daad op de barricades in mei 1968 is ronduit mislukt. Nu zal Julien, terug in het klooster, het systeem van binnenuit bestrijden. Iedereen heeft het opgegeven, maar hij niet!
| |
Kritiek
Over Nobele wilden verscheen bij publicatie een tiental recensies, waarna het boek vergeten leek te worden. Alleen Met eigen stem (1980) ging uitgebreid op het werk in. Uit de recensies kies ik er drie: twee waarderende van Aad Nuis en Jos de Roo en een negatieve van Jacques Kruithof.
Nuis vindt het boek een ambitieuze ideeënroman, maar verwacht wel bedenkingen bij de Nederlandse lezer: het is te buitenlands in zijn setting en keuze van de personages; er wordt teveel serieus in geredeneerd wat de Nederlander ouderwets vindt. Julien is als personage soms overtuigend, de mannelijke bijfiguren zijn schematisch; de vrouwelijke tegenspeelsters daarentegen zijn weer beter. Ook tegen de ideeën zou je wel wat in kunnen brengen, maar: ‘Het gaat er niet om of ik het eens ben met de auteur of zijn personage, maar of het boek mij prikkelt tot meedenken en tegenspreken. En dat doet het.’
Kruithof vindt dat het heen-en-weer-gepraat van de personages een weinig helder inzicht oplevert, wat de verbeelding aan de macht betreft, en zelfs onzin is zodra het gaat om troubadours en katharen. Frank Martinus Arion kent zijn literatuurgeschiedenis niet! De tegenspelers van Julien zijn warhoofden. Ook de onthulling - die Nuis juist zo schitterend vond - is flauw. Het eerste deel - door Nuis ‘bont’ genoemd - vindt Kruithof het ergst; vooral de brieven van Ursula. Gelukkig is Mabille aardiger en sympathieker. ‘Ik zou nog een hoop schoolmeesterachtige opmerkingen kunnen maken over passages en verwijzingen die niet kloppen - ze steunen mijn indruk dat deze auteur meer ideeën dan verbeelding heeft.’
De Roo stelt dat Nobele wilden in zijn provocatie van de blanke cultuur de omkering van de kolonisator-gekoloniseerde-verhouding verbreedt
| |
| |
door deze tot de jeugd uit te breiden en een belangrijke plaats te geven aan de schoonheid. De roman heeft bovendien een heel boeiende vorm: ‘Het is een leesboek met van alles: avonturen, beschrijvingen, schema's, gesprekken, gedachten, citaten, theorieën en brieven. In de vorm is “Nobele wilden” wat het in de inhoud bepleit: een integratie van veel aspecten.’ De Roo concludeert: ‘De ingebakken minachting van de kolonisator stelt Frank Martinus Arion op een intelligente manier aan de kaak in het beste boek dat hij tot nu toe geschreven heeft.’
Frank Martinus zelf zei in een interview met Walter Palm in het Antilliaanse dagblad Amigoe van 22 februari 1980: ‘Nobele wilden heeft wel vijftien motieven. Ik heb er vijftien jaar aan gewerkt. Een van de belangrijkste motieven is het faillissement van jeugdbewegingen omdat men de leden niet screent. Het elan van de jeugdbewegingen wordt gedoofd als de leden weer toetreden tot het “establishment” ... Een ander belangrijk motief is de exploitatie door de metropool van het platteland... Het is niet een kwestie van blank en zwart zoals we vroeger dachten, maar van rijk en arm.’.
| |
Caraïbisch
Vanuit Caraïbisch perspectief is Nobele wilden in tweeërlei opzicht opmerkelijk. Dat is ten eerste wegens het zeer verbreide Prospero-Caliban motief, dat de auteurs ontlenen aan Shakespeare: The tempest. Ik volg hier allereerst Selwyn R. Cudjoe in zijn thesis Resistance and Caribbean Literature waar hij in hoofdstuk IX ‘Towards independence’ aantoont hoe de Europese visie op de ‘inboorlingen’ parallel loopt met het zich initiërende kolonialisme. Als de Franse humanistische filosoof M.E. de Montaigne (1533-1592) in 1580 zijn ‘essai’ schrijft over de ‘kannibalen’ presenteert hij deze als ‘nobele wilden’ die deugdzaam en vreedzaam in een natuurlijke staat leven die geen persoonlijke eigendom kent. Maar zodra het kolonialisme een feit wordt nadat Engelsen en Hollanders gezamenlijk de Spaanse Armada verslagen hebben (1588) en een begin wordt gemaakt met de kolonisatie van Virginia bijvoorbeeld, krijgen we een heel ander beeld, als in Shakespeare: The tempest (1611), waarin de nobele wilde tot primitieveling en afstotelijke wordt die onderdrukt en uitgebuit moet worden, daarmee het prototype voor de verhouding gekoloniseerde/kolonisator leverend: ‘a savage and deformed slave’. Onder invloed van de Europese Romantiek zal de wilde weer ‘nobel’ worden vanuit Europees perspectief.
De Surinamer Albert Helman drukte het aan het einde van zijn studie De foltering van Eldorado (1983) als volgt uit: ‘Zo heeft niemand de houding van de zich superieur gevoelende Blanke tegenover de “onbeschaaf-
| |
| |
de”, inferieur geachte kleurling, zwarte of rode of creool, maar ook omgekeerd de gemoedsgesteldheid van dezen ten opzichte van de over alle machtsmiddelen beschikkende Blanken met meer inleving en inzicht weergegeven dan de westerse dichter bij uitstek, Shakespeare, die dit bovendien deed op zo'n vroeg tijdstip als het begin van de 17e eeuw.’ Vergelijk een van de bekendste passages die over de taal van Caliban gaat met Frank Martinus Arions talenwonder Julien: ‘Verafschuwde slaaf... ik heb medelijden met je gehad, deed moeite om je te laten praten, leerde je elk uur het een of ander. Toen jij, wilde, zelf niet wist wat je wou zeggen, maar brabbelde als het bruutste beest, heb ik je voor je bedoelingen begiftigd met de woorden om ze kenbaar te maken. (...) Gij hebt mij taal geleerd, en hiervan profiteer ik, om te kunnen vervloeken. De rode pest mag je oprotten omdat je mij je taal geleerd hebt.’ (vertaling van A. Helman).
Aphra Behn zal in Oroonoko, or the royal slave van 1688 als een van de eersten tegen deze visie op de slaaf protesteren. Zij beschrijft de neger van hoge rang, eer, zedelijkheid en opvoeding, die onrechtvaardigerwijze in slavernij is gebracht, tegenover de wreedheden, bloeddorst en verraad van de koloniale machthebbers; Albert Helman vertaalde het werk in 1983 en voorzag het van een uitgebreide inleiding.
In 1950 was O. Mannoni de eerste die Prospero en Caliban in zijn Psychologie de la Colonisation identificeerde met de kolonisator/gekoloniseerde, daarmee een Caraïbische topos leverend. George Lamming beschreef in The pleasures of exile (1960) eveneens dit thema vanuit Shakespeares toneelstuk, en verwerkte het in diverse romans. Na hem werd deze wijze van beschouwing een vast onderzoeksgegeven. Zo schreef Aimé Cesaire in 1968 het toneelstuk Une Tempête, dat zijn première in Tunesië beleefde en waarin Caliban wordt voorgesteld als de erfgenaam van de rijke Afrikaanse cultuur. Frantz Fanon beschreef het thema al uitgebreid in zijn Peau noire, masques blancs in hoofdstuk vier.
Hilda van Neck-Yoder bestudeerde het werk van Cola Debrot in dezelfde context, waarin ze aantoonde dat ook De vervolgden Shakespeares Europees - witte perspectief geherinterpreteerd wordt. De Prospero-Miranda-Caliban driehoek wordt hier de gouverneur, dochter Isabela en de Indiaan Diego. ‘The Governor (unlike Prospero) protects the right of both his daughter, Isabela, and the Caiquetío Indian, Diego, to live their lives as they see fit, notwithstanding the threat of the Inquisition.’
Frank Martinus Arion verkent in zijn analyse van de verhouding gekoloniseerde-kolonisator dus een in de Caraïbische literatuur wijd verbreid motief. Dat hij dat zelf ook wil laten zien, tonen zijn velerlei geciteerde auteurs in Nobele wilden. Wel moet ik opmerken dat de Nederlands-Caraïbische, minder dan de Engelse het Prospero-Caliban-motief benadrukt.
| |
| |
Frank Martinus Arion citeert met Hooglied ‘Negro sum sed pulchra’ en Shakespeare sonnet nummer 127: ‘In the old age black was not counted fair, Or if it were, it bore not beauty's name; But now is black beauty's, successive heir, etc.’, maar niet The Tempest. De Surinaamse auteur Edgar Cairo spitst het probleem van de verhouding koloniaal/gekoloniseerde in Het vuur der grote drama's vooral toe op de Bijbelse Cham-mythe, niet op Shakespeare.
Nu spelen deze werken zich in de kolonie af, die door de kolonisator met zijn bezoek vereerd en onderworpen wordt. Frank Martinus Arion draait ook deze zaak om door een gekoloniseerde naar de metropool te sturen, om daar in het moederland te missioneren: tegenover de witte gruweldaden plaatst Julien het belangeloze woord. Daarmee sluit Frank Martinus Arion aan bij de Caraïbische migrantenliteratuur die zijn hoogtepunt vond in de jaren vijftig en zestig.
In de traditionele migranten-roman, worden Caraïbische mensen beschreven met hun problemen van moeizame aanpassing aan de Europese cultuur, de discriminatie, de economisch zwakke positie, het niet beheersen van de taal, het probleem of je moet integreren, assimileren of juist het eigen culturele erfgoed ook in de vreemde moet blijven koesteren. Voorbeelden daarvan zijn Bea Vianen: Het paradijs van Oranje (1975), Edgar Cairo: Koewatra Djodjo/In de geest van mijn cultuur (1979) en Astrid Roemer
Nergens ergens (1983).
Ook de hoofdfiguur Julien in Nobele wilden komt naar de metropool, maar bij hem niets van al deze problemen. Integendeel: Nobele wilden keert al deze problemen om. Deze ‘Caliban’ Julien is de arrogante heer en meester die de witte inboorlingen moet verlichten.
Aldus vinden we bij Frank Martinus Arions Nobele wilden een herinterpretatie van zowel het Prospero-Caliban-motief als van de migrantenliteratuur: niet de moeizame, maar begeerde assimilatie of een verdedigen van het eigene waardoor de ‘minderheden-literatuur’ zich kenmerkt, maar de verbeelding durven hebben (in tweeërlei betekenis!) van binnenuit het hele systeem te durven opblazen! Als we de dichters dan geen politieke macht geven, omdat ze daar misschien toch niet zo veel van terecht brengen, laat ze dan in elk geval de macht van de verbeelding - de literatuur.
Voor de verhouding dichter-politicus is het artikel van Albert Helman in Maatstaf nummer 6, juni 1986 van belang, en Aart G. Broeks reactie daarop in Maatstaf nummer 9/10, 1986.
De recensies van Aad Nuis, Jos de Roo en Jacques Kruithof verschenen respectievelijk in Haagse Post 10 november 1979, Trouw 7 november 1979 en Vrij Nederland 29 maart 1980. Het artikel van Hilda van Neck-Yoder ‘Words and deeds in Cola Debrot's “De vervolgden”’ verscheen in de Nieuwe West-Indische Gids, Vol. 60, nr. 1 & 2, 1986.
|
|