stuiten, omdat ze over negers (Guillén is zelf een mulat) en over het gewone volk handelen. Het kan me echter niet schelen, of liever, ik ben er blij om ...
Het is de typische ironie of sarcasme, die in het hele werk van Guillén terug te vinden is. In de derde bundel hekelt Guillén de misère waarin zijn eiland verkeerde onder de pro-Amerikaanse dictator Gerardo Machado, die in 1934 ten val werd gebracht. Het is een aanklacht tegen de onderdrukkers: de imperialistische trusts en de lokale handlangers. Voor het eerst verschijnt het ware gelaat van Cuba, het paradijs van de Amerikaanse toerist en de hel van de uitgebuite Cubaan, het tragische en vernederde Cuba, zoals, overigens, in heel West-Indië ...
Het revolutionaire element is duidelijk aanwezig. Tot de neger-bedelaar, ‘Sabás’, richt de dichter zich om hem tot opstand aan te sporen: ‘Grijp het brood, maar smeek er niet om / Grijp het licht, grijp je trefzekere hoop, / zoals je een paard bij de teugels grijpt’. De dichter wil de uitgebuite neger dus leren, dat hij zich niet tevreden moet stellen met kruimeltjes, maar dat hij zijn rechten moet opeisen.
In Cantos para soldados y sones para turistas (1937) zet Guillén het revolutionaire thema voort. Hij tracht nu aan te tonen dat het een plicht van de soldaat (= politie) is qua instelling te veranderen en dat deze zich niet langer als een instrument door de vijanden van het volk moet laten gebruiken: ‘Soldado, aprende a tirar / ... para abajo, no, / que allí estoy yo’ (= Leer toch schieten, agent / ... maar niet omlaag, want daar sta ik).
In een ander gedicht probeert Guillén een solidariteitsbesef te kweken tussen de ‘soldaat’ en de gewone man: ‘Ik begrijp niet waarom jij denkt / agent, dat ik jou haat / als wij toch hetzelfde zijn / jij en ik’.
Later, in El Gran Zoo (1967), pakt hij het sociale en politieke probleem anders aan. Geen verwondering dat hij dat dan anders aanpakt; de Cubaanse Revolutie was toen een feit geworden.
Frank Martinus Arion heeft daarentegen geen ‘poesía negra’ of, beter nog, poesía ‘afro-antillana’ (Cuba, Santo Domingo en Puerto Rico) geschreven.
De bundel Stemmen uit Afrika, die voor het eerst in 1957 verscheen, mist vrijwel alle kenmerken van dit genre. Die behoort veeleer tot de ‘Négritude’. Het thema ‘Afrika’ werd heel vaak door de dichters van de ‘Négritude’ gebezigd. Het ging dan meestal om een vaag en denkbeeldig vaderland, waarin men herhaaldelijk schrijft over: ‘handgeklap, voetgestamp / alles in harmonie / Afrikaans gezang / demonisch ritme / tam-tam! tam-tam! tam-tam!’ (‘Nacht in Afrika’ van Jacques Libizza N'Gomo). We krijgen zo een zeer idyllisch beeld van Afrika, dat enigszins doet denken aan