| |
| |
| |
Eva Abraham
Tip Marugg en de dieren
In het werk van Tip Marugg speelt de natuur een centrale rol. In de volgende pagina's heb ik enkele aantekeningen gemaakt over de relatie van Maruggs protagonisten met dieren, een relatie die in de loop der jaren steeds intiemer en hechter wordt. Centraal staan vogels, insekten en honden maar in het nieuwe boek waaraan de schrijver werkt valt nadruk op de leguaan, een groot soort hagedis die eruit ziet als een kleine draak.
In het eerste werk, gedichten uit de periode 1946-51 die pas in 1976 gebundeld verschenen onder de titel Afschuw van licht, worden ‘rode vogels’ genoemd die ‘in het rood zijn ondergegaan’ (Soirée) en blote vogels ...
die van huis tot huis gaan bedelen
om stukjes echte levensvreugd
en zich met stalen vuist verzetten
tegen de aanranding van mijn deugd
(Het Verbrande kind was een Dromer)
Maruggs eerste roman, Weekendpelgrimage is een boek over de Curaçaose samenleving. Wie daar iets van wil begrijpen zou op de eerste plaats dit boek moeten lezen. De ik-figuur is een jonge man die is opgegroeid in Willemstad, in de wijk Otrabanda. Tijdens een nachtelijke tocht langs diverse kroegen ontmoet hij een bonte stoet van mensen uit de Curaçaose samenleving. Aan het einde van zijn pelgrimage vindt hij troost in de natuur.
De relatie met dieren is in het grootste deel van dit boek typisch een subject-objectrelatie. Het zijn de mensen die denken, handelen en voelen en dieren zijn daarbij objecten die worden verzameld, gedood of gespaard, ze zijn er om iets mee te doen of ze geven aanleiding tot bepaalde emoties. De Nederlandse natuurkundeleraar die belangstelling heeft voor zowel de folklore als de flora en fauna van Curaçao heeft een museumpje met wel duizend dode vogels, insekten en ‘andere zeldzame voorwerpen.’ In Weekendpelgrimage wordt gesuggereerd dat de mensen in de zwarte bevolkingsgroep op het platteland vroeger een andere relatie met dieren hadden. Door dieren aangekondigde goede en kwade voortekenen werden serieus genomen, de verhalen over de spin Nanzi, die iedereen te slim af is, werden van generatie op generatie overgedragen en sommige dieren werden gevreesd om het onheil dat ze konden aanrichten, zoals de grote,
| |
| |
zwartgrauwe vogel die er zijn specialiteit van maakte om kleine kinderen op de achtste dag na hun geboorte te ontvoeren. Sinds de industrialisering van het eiland is dat alles verloren gegaan. De held van Weekendpelgrimage placht als jongen met behulp van dieren de verveling te verdrijven:
Ik heb van alles geprobeerd, postzegels, een aquarium, een hond, vogels doden met de katapult ... alles gaat na een maand of zo vervelen.
Een van zijn activiteiten was op zolder met een katapult op vleermuizen schieten. ‘Ik vond ze vieze dieren en kon er wel duizend doodmaken.’ Hij heeft nooit kunnen schieten op de kleine vogeltjes die geelbuikje worden genoemd en die hem ontroerden, maar eenmaal opgegroeid jaagt hij op konijnen en leguanen en het scheelt niet veel of hij rijdt dwars over een hond heen die midden op straat ligt.
Misschien wil dat beest wel dood. Waarom gaat hij anders midden op straat liggen? Maar de hond wil niet dood. Op het laatste nippertje springt hij opzij. Mijn linkerspatbord gaat rakelings langs zijn achterlijf. Jammer eigenlijk, de vliegen hadden anders morgen mooi feest kunnen vieren. ‘Dag, Karpattenkoning!’ Ik houd niet van honden.
Aan het einde van het boek blijkt echter dat de protagonist een nieuwe relatie met de natuur heeft ontwikkeld. Nadat hij zowel zelfmoord als emigratie heeft overwogen gaat hij te rade bij een eeuwenoude indjuboom, ‘met een onzichtbare macht en die spreekt tot hen die hem kunnen verstaan’ en na deze confrontatie komt hij ertoe zijn leven op het eiland te accepteren en een nieuwe dag tegemoet te gaan. Dan volgt in de op een na laatste alinea van het boek de volgende passage:
Ik denk aan de bula-duifi: hij heeft sterke vleugels en is vrij om weg te vliegen. Maar waar hij ook been vliegt, tot zijn dood toe draagt hij het merk met zich mee: een zwarte kring om de hals. En hij blijft. Hij blijft en bouwt en bemint en brengt jongen voort.
Dat beeld van de aanvaarding van het leven, voor dieren vanzelfsprekend, komt terug in de twee latere romans, In de straten van Tepalka (1967) en De morgen loeit weer aan (1988). In In de straten van Tepalka voert de protagonist met een hoer een lang gesprek over ornithologie, ‘de studie van het doen en laten van vogels in de vrije natuur’. Hij stelt:
Men heeft ontdekt dat de handelingen van de vogels sterk onder invloed staan van uitwendige omstandigheden, waar de vogels geen zeggenschap over hebben. Deze uitwendige omstandigheden hebben een groot effekt op de vogels, zelfs op hun organisme.
Zijn conclusie luidt dat dit ook voor een mens geldt, of hij/zij de gegeven innerlijke mogelijkheden en impulsen al of niet in daden kan omzetten wordt evenzeer door uiterlijke omstandigheden bepaald. Het geheim van dieren is echter dat ze hun doen en laten regelen naar de omstandigheden.
| |
| |
Dat is het wat de mens als voorbeeld moet nemen:
... accepteren, niet meer vechten. We vechten omdat we willen zijn wie wij niet zijn en omdat wij dingen willen doen die wij beter niet moeten doen.
In Weekendpelgrimage worden vleermuizen, ‘vieze dieren’ genoemd, die gedood moeten worden, maar in In de straten van Tepalka worden ze vergeleken met ‘teruggetrokken mensen die ook het daglicht en de straatgeluiden schuwen’. In dit laatste boek worden twee mensen geïntroduceerd die een heel speciale verhouding met dieren hebben. Er is de vader van een verloofde, een man met een passie voor insekten, vooral de geleedpotigen. Als de held hem om de hand van zijn dochter komt vragen is hij bezig met de ontleding van de ringvormige kraag achter de eikel van een zeeworm. Hij verzamelt, ontleedt en categoriseert. Deze man wordt voorgesteld als het prototype van de moderne westerse natuurwetenschapper, die een mechanistische houding heeft ten aanzien van de natuur en er op is gericht om haar te beheersen en te exploiteren. Hij is niet geïnteresseerd in het waarom maar in het hoe. Met betrekking tot deze wetenschappelijke benadering introduceerde Max Scheler de term ‘Herrschaftswissen’, die aanduidt dat zij die deze vorm van kennis bezitten de ander, die het object van kennis is, overheersen.
Nergens is dat zo duidelijk als bij Descartes met zijn noties over ‘animaux-machines’, dieren als mechanische constructies zonder ziel, gevoel, taal, die niets weten, wensen of vrezen. Het doel van deze richting in de wetenschap is het vaststellen van wetmatigheden. Constante en uniforme processen krijgen daarbij meer aandacht dan relatief unieke verschijnselen en aspecten van de realiteit die niet kwantificeerbaar zijn, niet in mathematische symbolen kunnen worden uitgedrukt, krijgen een secundaire status, worden veelal gezien als niet meer dan projecties van de menselijke geest, ze vallen onder ‘het subjectieve’ en ‘het niet wetenschappelijke’. Tegenhanger van de aanstaande schoonvader die insekten ontleedt, de ‘administrateur van insekten’, is El Indio, een ‘stomme’ Indiaan. Deze buitenstaander, een verworpene die door zelfmoord om het leven komt, klaagt weliswaar over de rupsen die in de moestuin van zijn vader de groentes aanvreten maar staat toch in een vooral beschouwende relatie tot de natuur. Hij bekijkt die met respect, als zinvol in zichzelf, niet alleen in dienst van de mens, en gelooft dat er een semi-goddelijke levenskracht in huist. Met deze man, ‘hij was te stom om voor de duvel te dansen’, maakt de verteller lange tochten over de heuvels en langs de rivier.
Hij heeft me bloemen en insekten laten zien, die ik nooit tevoren had gezien. Spreken deden wij maar heel zelden op deze wandelingen.
| |
| |
Maar het was juist dit zwijgen, lopend in de koele, pure lucht van de bergen met hun rotsblokken die massale beeldhouwwerken leken, of in de zwoele hitte langs de rivier, waarvan het water altoosdurend de muzikale namen scheen te prevelen van eeuwenoude Indiaanse helden, dat aan onze tochten zin gaf: afzondering van de wereld. Want wanneer hij een grote steen langs de waterkant omwentelde om mij een oranje spin met vuurrode ogen te laten zien of wanneer hij mij op de heuvelrug plotseling tot stilstaan maande om het sissend geluid te horen dat belvormige bloemen voortbrachten, was het alsof wij beiden spelenderwijs naar het geluk zochten.
Het geluk wordt echter niet gevonden. In de straten van Tepalka is een boek zonder hoop:
... wij zijn fragiele insekten, die de verlossing van verbranding door het licht verkiezen, omdat wij het gevecht niet durven aanbinden dat in het donker moet worden uitgestreden, zonder licht en zonder hoop, omdat het een strijd is met onszelf.
Het voorbeeld van dieren die het leven nemen zoals het is blijkt voor de ik-figuur niet haalbaar, de mens moet een innerlijk gevecht leveren waaraan hij soms ten gronde gaat.
In De morgen loeit weer aan neemt de natuur een nog belangrijker plaats in dat in de eerdere boeken. Er worden minder mensen beschreven, hun plaats is ingenomen door dieren, planten en het landschap. De hoofdpersoon woont op het dunbevolkte westelijke platteland van Curaçao met vier zeer woeste honden, die elkaar niet verdragen, en voelt een intens contact met de geiten, vogels, hagedissen en insekten die deel uitmaken van zijn directe omgeving. Het boek is uniek door de vele prachtige beschrijvingen van de natuur en de dieren die daartoe behoren. Deze beschrijvingen zijn deels scherpe observaties maar hebben daarbij de extra dimensie van het toverachtige, het geheime, er is veel meer dan met de menselijke zintuigen valt waar te nemen. De schrijver geeft blijk van gevoel voor het eigene en autonome van dieren, beseft dat ze eigenschappen bezitten waarvan een mens slechts kan dromen. Vogels en insekten kunnen vliegen, veel dieren hebben uiterst verfijnde zintuigen. De verteller stelt dat uilen honderd maal scherper kunnen zien dan mensen en dat
hun gehoor zo sensitief is dat zij ook in de diepste duisternis regelrecht aanvliegen op hun prooi, voornamelijk muizen en hagedissen, enkel op het kleine geluid af dat deze diertjes maken.
Centraal staan de vogels die ‘sterven in het ochtendblauw’. De protagonist heeft vier maal het schouwspel gadegeslagen van vogels die bij het allereerste aanbreken van een nieuwe dag, als de lucht nog wordt bedekt met een
| |
| |
sluier van blauwachtig licht, op de Grote Berg met een scherp gekrijs uit de toppen van de bomen opstijgen en met heftige bewegingen van de vleugels nagenoeg loodrecht omhoog rijzen.
Plotseling strekken zij dan de vleugels, hun geschetter verstomt en even lijkt het alsof zij onbeweeglijk op een punt in de lucht blijven hangen. Maar reeds vliegen zij dan vooruit, opnieuw hun schel geschreeuw aanheffend, om in snelle vaart neer te schieten, recht op de rotswanden aan, het zonlicht blinkend op hun gele koppen en hardgroene vleugels. Even voor zij de stenen muur raken stijgen zij met een scherpe bocht weer omhoog, gaan rakelings langs de rotstoppen en verdwijnen in oostelijke richting, de nieuwe zon tegemoet. Maar drie of vier van de vogels remmen hun pijlsnelle glijvlucht niet af en schieten niet omhoog; zij blijven regelrecht aansuizen op de rotswand en slaan te pletter.
De verteller is gefascineerd door dit schouwspel van zelfvernietiging van ‘wezens als vogels die ik zo met de natuur vereenzelvig ...’, en overweegt verschillende verklaringen van hun gedrag (gezichtsbedrog, een biologisch mankement) om ten slotte de verklaring te opperen waarvoor hij het meeste voelt,
dat de vernietiging wel degelijk voorbedacht geschied en wel door vogels die niet meer in staat zijn tot het verrichten van de paringsdaad.
Kijken naar dieren met een zo grote, intensiteit dat observatie tot communicatie wordt is niet voor iedereen weggelegd. In het werk van Marugg is dit het voorrecht van mensen die buiten de samenleving staan, de eenzamen, die maar weinig praten en geïsoleerd leven. In In de straten van Tepalka is het El Indio, in De morgen loeit weer aan is het de wonderlijke gevangene, die zich in de dwanggemeenschap van bajesklanten afzijdig houdt en elk contact met zijn lotgenoten tracht te mijden. Zijn grote grijze ogen hebben ‘de uitdrukkingsloosheid van een blinde’, maar in de open lucht, waar hij is tewerk gesteld, heeft hij het vermogen om allerlei facetten van de natuur waar te nemen die voor anderen verborgen blijven. Als de ik-figuur van het boek, half zeeziek, zittend op het dek van een schip, een vogel ontmoet die hem nieuwsgierig bekijkt en die er ‘oeroud’ uitziet, deelt hij mee:
Terwijl ik hem op mijn beurt nauwkeurig observeerde, drong het plotseling tot mij door wat ik van de magere gevangene in El Castillo had geleerd: hij had mij zonder woorden onderricht in het kijken naar dieren en planten op een nieuwe manier, details te zien die de meeste mensen niet zien, ook dingen die bijna onzichtbaar zijn.
Hij heeft dan een licht gevoel van blijheid en dankbaarheid en kan in slaap vallen zoals hij dat als kind deed.
| |
| |
De morgen loeit weer aan eindigt met een beschrijving van de totale destructie van het Zuidamerikaanse continent. God heeft zijn geduld verloren en maakt een definitief einde aan de toestand van onrechtvaardigheid en wreedheid die daar bestaat. Door water, wind en aardbevingen wordt alle leven van mens en dier totaal weggevaagd. In veertien minuten heeft zich de apocalyps voltrokken.
Het is volbracht: de complete geschiedenis van het oude continent is geschreven. En om 03.00 uur precies komt er licht, want de zon wordt ontstoken. Deze tropenzon, moorddadig in plaats van levenwekkend, hangt als een haard van besmetting aan de prachtblauwe hemel die op elke grote natuurramp volgt en bestraalt met strakke witheid de vermolmde dingen en de putrefactie. Leeg en levenloos het uitgestrekte land; enkel op een verborgen plaats in het diepste binnenste van een ijsschots die uit het zuidpoolgebied komt aandrijven is er nog een slijmerige klopping, waaruit eens een doorschijnend diertje zonder vaste delen zal worden geboren. Een nieuw Zuid-Amerika, dat ditmaal niet door een kromme navelstreng verbonden zal zijn met het noorden. Een Zuid-Amerika zonder grootgrondbezitters, zonder legerkolonels en zonder roomskatholieke bisschoppen; zonder het Spaans als voertaal.
In het werk van Marugg staat cultuur voor ennui, decadentie, verval, verrotting, de dood. De natuur daarentegen symboliseert zuiverheid en leven. Ondanks dood en vernietiging zet het leven zich voort, uit de in een ijsschots verborgen slijmerige klopping zal eens nieuw leven ontstaan. De drang tot leven is niet te stuiten, alleen de vogels die niet tot paren, tot het verwekken van leven, in staat zijn vernietigen zichzelf.
De toenemende aandacht in het werk van Marugg voor dieren hangt direct samen met wanhoop over het mensdom. Wie wanhopig is over het menselijk bestaan kan in de natuur soms troost en hoop vinden. In Weekendpelgrimage wordt er hoop gewekt door het aanschouwen van de indjuboom en het voorbeeld van de blauduifi, in In de straten van Tepalka is er troost tijdens het samen met El Indio kijken naar dieren en planten, en in De morgen loeit weer aan bij de ontmoeting met een ‘oeroude’ vogel. In dat laatste boek schrijft Marugg:
Onder invloed van drank kan ik bij tijden met kinderogen naar een dier, plant of steen kijken en ineens de dingen nieuw zien en beneveld hopen op een wonderbaarlijke redding, die mij weer blank in het leven zal doen staan.
We zijn hier terug bij de ‘blote vogels’ uit een jaren eerder geschreven gedicht
| |
| |
die van huis tot huis gaan bedelen
om stukjes echte levensvreugd
en zich met stalen vuist verzetten
tegen de aanranding van mijn deugd
Echte levensvreugde is alleen mogelijk bij de, voor dieren vanzelfsprekende, aanvaarding van het leven en wie er zo nu en dan in slaagt om zo naar dieren te kijken dat er communicatie tot stand komt kan zich weer even voelen als een kind, kan weer spelenderwijs naar geluk zoeken (In de straten van Tepalka).
Vogels, insekten en hagedissen, de dieren die Marugg op Banda Bao, het westelijke platteland van Curaçao, dagelijks in zijn tuin waarneemt, staan ver van de mens af. Het is moeilijk om op hen menselijke gevoelens te projecteren, zoals dat voortdurend wordt gedaan bij honden en katten. Ze maken zonder meer deel uit van de natuur, terwijl getemde dieren ergens tussen natuur en cultuur in staan. Speciaal de hond is vaak beschreven als ‘betwixt and between’, de trouwe vriend en helper van de mens, die toch een enkele maal terugkeert tot de natuur en zich van een andere, schrikaanjagende, kant laat zien. De relatie van Marugg met zijn honden, door Nederlandse journalisten uitgebreid beschreven, is ambivalent.
Soms lukt het even los te komen van tijd en ruimte, van binding en schuchterheid. De mensen en honden en zonden die mijn lichaam zijn binnengekomen verwijderen zich als onreine stoffen. (De morgen loeit weer aan)
Maruggs honden vervullen een dubbele functie, ze heffen de eenzaamheid enigszins op door de plaats in te nemen van huisgenoten, maar tegelijkertijd helpen ze ook de eenzaamheid in stand te houden door het weren van ongewenste bezoekers. Ze zijn heel woest. ‘Bij jou kom ik nooit meer binnen. Die vier honden van je zijn geen honden maar wolven,’ zegt Eugenio als hij langskomt en hij neemt zijn biertje in ontvangst bij het tuinhek (De morgen loeit weer aan). Op dit punt vallen literatuur en werkelijkheid samen. Vele bezoekers van Marugg, waaronder ikzelf, delen de ervaring van Eugenio. Met die honden valt niet te spotten, ze laten zich niet verleiden door lokkende gebaren en niet inpalmen door sussende woorden, dit zijn geen brave Bellos die opzitten en een pootje geven, zij trekken zich van niemand wat aan, soms ook niet van Tip Marugg. Ze zijn goeddeels ongetemd en daardoor behoren ze net iets meer tot de natuur dan hun gedisciplineerder soortgenoten.
|
|