| |
| |
| |
Alle Lansu
Een pelgrimage naar het aards paradijs
Toen Tip Marugg het begrip pelgrimage in de titel van zijn debuutroman verwerkte had hij de kern van zijn thematiek bijna niet raker kunnen treffen. Eigenlijk is dat ook niet verwonderlijk voor een schrijver die de dikke Van Dale tot tweemaal toe van A tot Z heeft doorgesnuffeld. Wie in de Van Dale op zoek gaat naar het woord pelgrimage wordt voor een omschrijving doorverwezen naar bedevaart. En leest daar: reis naar een heilige plaats ten behoeve van boetedoening of om een gunst af te smeken; bezoek aan een plaats waaraan waardevolle herinneringen verbonden zijn. Een pelgrimage heeft te maken met devotie, dat wil zeggen: vrome toewijding, tot de sacramenten naderen. Het is verbonden met het verlangen naar reiniging, loutering, verlossing. Het heeft de associatie met de gedachte aan het leven als een reis, die bijvoorbeeld terug te vinden is in de uitdrukking: wij zijn pelgrims en vreemdelingen op aarde. Een connotatie die terugkeert in het woord pelgrimschap: 1. pelgrimage; 2. vreemdelingschap. Al deze elementen vormen met elkaar een vitale onderstroom in Maruggs roman. Zo voert de ontrafeling van het geheim van zijn vervreemding hem voortdurend terug naar de heilige grond van zijn jeugd en leidt de poging zich van die vervreemding te bevrijden uiteindelijk tot verlossende apocalyptische visioenen.
De keuze van het woord pelgrimage is illustratief voor het perfectionisme waarmee Tip Marugg de taal hanteert. Een streven naar volmaaktheid dat met een gerust hart tevens verantwoordelijk kan worden gesteld voor de beperkte omvang van zijn oeuvre. Maruggs leven en werk worden getekend door de hoge eisen die hij daar aan stelt, anders gezegd: zijn hang naar het absolute.
Toen mij gevraagd werd om voor dit boek een bijdrage te leveren over het proza van Tip Marugg kreeg ik carte blanche. Van die gelegenheid besloot ik gebruik te maken door, met alle onbevangenheid die nog in mij is, de drie romans van Marugg te gaan herlezen. Dan zou zich, zo hoopte ik, vanzelf wel een thema aandienen dat ik als onderwerp van mijn essay zou nemen. Tot mijn eigen verrassing bracht mijn onbevangen herlezing een thema aan het licht waarvan ik niet eerder het cruciale had herkend. Het is een thema dat in de beschouwingen en recensies over het werk van Marugg naar mijn smaak ten onrechte nogal onderbelicht is gebleven.
Uit Maruggs universum van eenzaamheid en vervreemding, nachtelij-
| |
| |
ke alcoholische exercities en zelfmoordfantasieën kwam, gaandeweg steeds onontkoombaarder, het thema bovendrijven dat misschien wel aan alles vooraf gaat: ‘een verlangen naar iets dat ik niet precies kan definiëren’, zoals hij het in Weekendpelgrimage omschrijft. Ik wil het noemen: het onuitroeibare heimwee naar een toestand die misschien wel nooit bestaan heeft. Uiteindelijk vindt de vervreemding die de hoofdpersonen van zijn romans ervaren haar oorsprong in een diep romantisch verlangen naar de onderweg verloren onschuld. Het besef dat het bestaan in dat licht gezien niet anders dan ontoereikend kan zijn doet de rest. Heimwee naar het aards paradijs is de Alfa en Omega van de vervreemding. Het is een verlangen naar het zuivere en het pure, naar een vorm van onbevangenheid en vanzelfsprekendheid, naar een ongeschonden toestand die geassocieerd wordt met de jeugd. Het is opmerkelijk en veelbetekenend dat in alle drie de romans van Marugg de door de hoofdpersoon opgeroepen herinneringen vrijwel altijd betrekking hebben op momenten van zuiverheid, harmonie, momenten waarin alles klopt en de ik boven zichzelf wordt uitgetild dan wel op de omslagmomenten die markeren waar de onschuld onderweg verloren raakte, haar eerste deuken opliep, momenten op de drempel van de volwassenheid. Of zal ik zeggen: op de drempel van de geslachtsrijpheid?
Op verschillende plaatsen in zijn romans is er aandacht voor puberale erotische schermutselingen, fantasieën en sexuele initiatie. Steeds zijn het belevenissen die gekenmerkt worden door een mengeling van angst, schaamte, opwinding, genot en uiteindelijk teleurgestelde verwachting. De werkelijkheid schiet tekort. In de zeldzame erotische ervaringen die hij later heeft wordt dit steeds weer bevestigd. Ze ontaarden in banaliteit of worden ongewild bedorven door raciale animositeit. Het zijn hoe dan ook min of meer traumatische ervaringen. De sexualiteit in het werk van Marugg lijkt mij behalve een illustratie ook een metafoor van de eenzaamheid en onmacht van zijn hoofdpersonen. Niet voor niets spelen masturbatie en de suggestie van impotentie een steeds weerkerende rol. Bindingsangst bepaalt zijn liefdesaffaires in zijn adolescentie. Zijn latere vrouwelijke ‘tegenspeelsters’ zijn niet toevallig vrijwel steeds prostituées. Op de bodem van dit onvermogen en voorbij de metafoor ligt naar mijn gevoel het verlangen naar een onbereikbaar ideaal. Wat overblijft is de gedroomde vrouw (‘de nacht is mijn zwarte vrouw’). Maruggs hoofdpersonen hebben zich door hun verlangen naar het zuivere en pure in de mens en de menselijke verhoudingen in een tamelijk onmogelijke positie geplaatst. Wat zij zoeken is in het werkelijke leven niet terug te vinden. Een maatschappelijk bestaan is banaal, vals, corrupt, vol hypocrisie en bloedeloze compromissen, kortom: onherroepelijk bezoedeld. Deelname is onmogelijk, wat resteert is de
| |
| |
afzondering. Een keuze die wellicht rationele elementen kent, maar in wezen als een noodlot wordt geschetst. De hoofdpersonen zijn verwikkeld in een niet-aflatende poging de oorsprong daarvan de achterhalen, maar ondertussen moeten ze er wel mee zien te leven.
De eenzaamheid biedt nog de beste mogelijkheden om dicht bij die eigen, pure wereld te blijven. In het rijk van de door de drank aangewakkerde verbeelding valt bij vlagen zelfs een glimp op te vangen van de verlangde zuiverheid. Zo biedt de afzondering niet alleen ontsnapping aan het bezoedelde bestaan, maar ook uitzicht op de gedroomde deelname. De verbeelding tovert momenten van deelname, van binding, in een ongeschonden versie. Eenzaamheid is een zegen en een vloek. Want tegelijkertijd betekent een heremitisch leven een niet-geleefd (maatschappelijk) leven en is om die reden op haar beurt met schuld beladen, met spijt, met het schuldige besef van onvermogen tot het aangaan van de in wezen zo verlangde verbinding. Zowel door deelname aan het aardse, maatschappelijke bestaan als door de afzondering waarin hij zijn toevlucht zoekt laadt de mens schuld op zich. Hoe je het ook wendt of keert, uiteindelijk valt er niet te ontkomen aan de ontoereikendheid van het bestaan.
De drank speelt in dit alles een vitale rol. Die biedt een tijdelijke ontsnapping, zowel aan het banale als aan de scherpe kantjes van het isolement. Alcohol is de brandstof die voert naar vluchtige momenten waarin weer even een vleugje wordt opgevangen van de zuiverheid die onderweg in het leven verloren is geraakt. Het is een middel om zichzelf te herscheppen, een voertuig naar momenten van gedroomde verbinding. Het ontlast voor even het bezwaarde geweten. Het leidt tot momenten van luciditeit. Sommige dingen zijn alleen te begrijpen als je dronken bent. Onder invloed van de drank hervindt hij ‘de onschuldige blik’, het verwonderde kijken. Op z'n best, want drank is ‘de grote heelmeester, de bedrieglijke kwakzalver’, een illusoir, ja zelfs riskant goedje. De scheidslijn tussen genade en hellevuur is flinterdun en scherp als de rand van een scheermesje. Koortsdromen vol helse hallucinaties vormen de keerzijde van zijn zucht naar hemelse openbaring.
Ook de nacht speelt een belangrijke rol. Het is het deel van de dag waarin de wereldse activiteit goeddeels tot rust komt, de wereldse activiteit waarvan het echec in het daglicht meedogenloos zichtbaar wordt. In de nacht heerst de stilte die de hoofdpersoon doet mijmeren en hem in staat stelt op reis te gaan in zijn herinnering:
de contouren en de details van aardse dingen verdoezelen tot onbeduidende schimmen, de vervalste wereld en haar dreiging worden uitgedoofd.
In de stilte van de nacht en onder invloed van de nodige alcolholica kun-
| |
| |
nen droom en werkelijkheid tijdelijk versmelten. De hoofdpersoon van De morgen loeit weer aan heeft een welhaast erotische verhouding met de nacht.
Maar in de loop van de opeenvolgende romans groeit het besef dat de nacht en de drank niets méér te bieden hebben dan een troostrijk toevluchtsoord, een doekje voor het bloeden, louter illusie. Met het groeiende besef van de onbereikbaarheid van het verlangde ideaal resteert uiteindelijk nog maar één remedie: alles wat onrein, niet puur is moet vernietigd worden. Zelfmoord en Apocalyps vormen de onvermijdelijke apotheose. De finale oplossing ligt in het visioen van de dood, die geen eindstadium is, maar de belofte inhoudt van een nieuw, schoon, maagdelijk begin.
Het apocalyptische slotaccoord van De morgen loeit weer aan is niet de enige illustratie van het bijbelse karakter van Maruggs werk. Dat is doortrokken van begrippen als schuld, boete, verlossing, onschuld, zuiverheid, reiniging, loutering etcetera. Het is in diepste wezen een pelgrimage naar het aards paradijs, een ongerepte wereld bewoond door een ongerepte mens.
Om de hierboven geschetste interpretatie (want dat is het tenslotte, niet meer en niet minder) nader te illustreren wil ik de rest van dit essay gebruiken voor een kleine omzwerving langs de drie romans van Marugg. Aan de hand van talloze citaten wil ik laten zien hoe het in het werk van Marugg al van meet af aan wemelt van de passages waarin het heimwee naar een verloren oerstaat doorklinkt. Op die manier wil ik proberen de lezer deelgenoot te maken van mijn eigen ontdekkingsproces tijdens het lezen.
| |
Weekendpelgrimage (1958)
De hoofdpersoon is verwikkeld in een haat-liefde-verhouding met zijn geboorte-eiland Curaçao. Hij is een buitenstaander en probeert zich op een wanhopige manier thuis te voelen. Hij is een blanke op een ‘negereiland’ (‘soms wou ik dat ik een neger was’), als protestantse jongen zat hij op een katholieke school. Zijn vervreemding heeft hier een duidelijk sociaal karakter, direct gekoppeld aan de plaats van handeling, het eiland Curaçao. Een eiland dat volgens Amerikaans recept wordt meegesleurd in de vaart der volkeren en in dit onontkoombare proces van vooruitgang steeds meer van haar eigenheid verliest. Het eiland is niet meer wat het geweest is ‘Een eiland blijft nooit een eiland’. Het moderne leven heeft haar intrede gedaan met alle gevolgen vandien voor het plattelandsleven: de komst van de raffinaderij heeft het grondwaterpeil dramatisch doen dalen, de jongere generatie trekt naar de stad. De fysieke gevolgen van de industrialisatie van het eiland worden in welhaast nachtmerrie-achtige beelden getekend.
| |
| |
De vooruitgang drijft de jonge generatie negers in de armen van een tragisch misverstand: vanuit een nieuw gevoel van culturele inferioriteit omhelst ze alles wat nieuw en modern is en verloochent intussen haar ‘roots’:
Alles wat de herinnering terug kan roepen naar dit verleden, moet verdwijnen. En zij maakt zich een volksvreemde beschaving eigen, die leeg is omdat zij niets eigens heeft.
Door deze processen mogen blanke en zwarte groepen dan wellicht dichter tot elkaar komen, de gevoelens van jaloezie, achterdocht en haat hebben ondertussen nog niets van hun kracht verloren. De onderlinge verhoudingen op het eiland worden nog altijd getekend door verschillen in huidskleur. Het vergiftigt de omgang tussen twee mensen die van elkaar houden. Tijdens een dagje uit met Altagracia vormen hun huidskleuren het struikelblok:
Altagracia heeft mij lief. Zij houdt van mij, maar zij haat mij omdat zij weet dat ik nooit met haar kan trouwen.
Op het eerste gezicht lijkt de vervreemding in Weekendpelgrimage van louter sociale aard. Marugg schetst het ongemak van een blanke op een negereiland en doet pogingen daar een grond voor de vinden in de sociale werkelijkheid. Maar er gaat iets fundamentelers onder schuil. De sociale struikelblokken die de hoofdpersoon naar voren schuift om zijn vervreemding een bodem te geven, als het ware te ‘verklaren’, zijn in wezen evenzovele illustraties van een verminkte zuiverheid of authenticiteit. In tal van opzichten is het eiland z'n onschuld kwijt geraakt en raakt het overwoekerd door oppervlakkigheid en kunstmatigheid. De overigens maar al te realistisch beschreven ontwikkelingen op Curaçao vormen hier tevens de metafoor van de verloren onschuld. Tegelijkertijd weerspiegelen ze de persoonlijke geschiedenis van de hoofdpersoon en versterken ze diens vervreemde levensgevoel.
Al op de derde pagina van zijn debuutroman suggereert de schrijver terugkeer naar de kinderjaren als remedie wanneer je in de penarie zit. Als kleine jongen hield hij van de regen. ‘God is de wereld aan het schoonwassen, zei iemand eens toen het begon te regenen.’ De beloften van de kinderjaren worden gesymboliseerd in het terugkerende beeld van het papieren bootje dat verre reizen maakt. ‘Maar soms kantelt het bootje en zinkt.’
Tal van momenten die een omslag markeren passeren de revue. Na een jarenlange correspondentie met de timmermanszoon Dennis (J.C.) komt op zijn vijftiende verjaarsdag ‘de ontgoocheling’: het geloof biedt geen soelaas. In zijn puberjaren beleeft hij, in een hitsige, hem opgedrongen scène met de kokkin des huizes, zijn sexuele initiatie. Na afloop moet hij concluderen:
| |
| |
Alles was onveranderd gebleven. Alleen noemde Ia, de kokkin, je sedert die nacht voortaan altijd ‘meneer’.
Was dat dan alles? Geconfronteerd met hun hypocrisie breekt het besef door: ah, zo zijn de volwassenen.
Tijdens zijn nachtelijke dooltocht geeft hij een lift aan een vijftienjarige jongen:
Zijn gezicht had nog die jeugdige, vragende en toch overmoedige uitdrukking die alle kinderen hebben en alle grote mensen missen.
De ik overweegt de jongen te verdrinken. Waar deze opwelling vandaan komt is hem een raadsel, maar als lezer proef je zijn motief. De jongen in de golven gooien is misschien wel een daad van genade: de onschuld in de knop houden, voor ze ontaardt, bezoedeld raakt, onvermijdelijk verwelkt en verbleekt. Alles wat hem nog te wachten staat, alles wat na de jeugd komt is alleen maar minder.
‘Ik bewaar in mijn hart vage herinneringen aan mooie momenten van geluk uit mijn jeugd’, verzucht de hoofdpersoon, vermoedelijk een dertiger. ‘Maar dat is allemaal nu zo lang geleden.’ Wat rest is een vergeefse poging tot herbeleving van wat waardevol was en het besef dat het verband tussen zijn jeugdherinneringen en zijn huidige leven verloren is geraakt. Nu leeft hij ‘in het voortdurende besef dat ik mijn tijd verpruts, gruwelijk verpruts.’
Mogelijke strategieën om een uitweg te vinden uit deze onleefbare toestand passeren de revue: de drank biedt tijdelijk soelaas. De ik-figuur overweegt emigratie en zelfmoord. Hier wordt al de Apocalyps gesuggereerd die in De morgen loeit weer aan de apotheose vormt. De verdrinkingsdood treft de hoofdpersoon èn het eiland:
Waar eens het eiland heeft gelegen, schitteren nu zilveren golven met witte franjes in de tropenzon.
Zich schikken in de tredmolen van alledag op kantoor is een andere optie. Maar niet één die echt serieus genomen kan worden. Marugg is hier op diverse plaatsen ronduit cynisch over het grote-mensen-leven: ‘Het vervloekte is dat je thans een man bent, een volwassene, en ook geacht wordt als een volwassene te handelen.’ De ik wil zich wreken op alle parafernalia van het maatschappelijk leven. Het soort bestaan dat door de anderen kennelijk als niet meer dan normaal wordt ervaren, brengt hem ‘van streek’. Het zal toch niet waar zijn dat dat het leven is: ‘Man, vrouw en een Vauxhall vol met kinderen, Jezus Christus!’ De ironische toon waarop hij zijn klemmende vragen over het volwassen leven presenteert spreekt boekdelen: ‘Je bent een volwassene en een volwassene weet toch alles en loopt toch niet met raadsels rond?’
Het leven zoals hij het bedoelt is niet voor hem weggelegd. En toch, aan
| |
| |
het slot van de roman, in een van de langste zinnen uit Maruggs hele oeuvre, vlamt de hoop op. In veelzeggende bewoordingen:
Nu, op dit ogenblik, dronken en doodmoe en slaperig als ik ben, is er iets, in mijn binnenste, helemaal op de bodem van mijn ziel, wat weet ik niet precies, maar het is iets dat wij allemaal hebben, de een meer de ander minder, iets dat altijd ongeschonden en onaangetast is gebleven, iets kostbaars, - is het een gebed, een herinnering, een liefde? -, ik weet het niet, het is iets dat op de bodem van mijn ziel is, steeds bedolven geweest onder duizenden onbeduidende en bijkomstige dingen, op de achtergrond en verloren geraakt in een eindeloze reeks van naarstige eendere dagen in de onwezenlijke maalstroom van tien, twintig verknoeide jaren, maar dat nooit helemaal gesmoord is geworden, dat brandende is gebleven, een kleine warme vlam die nu haar onzekere stralen uitzendt, weifelend eerst als om het terrein te verkennen waarop het vuur branden moet.
De roman eindigt min of meer in een verzoening. De ik-figuur begint te vermoeden dat het levensgevoel waarmee hij kampt hem overal zal achtervolgen, waarheen hij ook gaat. Dan kan hij net zo goed blijven waar hij is.
| |
In de straten van Tepalka (1967)
De auto waarin de hoofdpersoon uit Weekendpelgrimage zijn nachtelijke dooltocht maakte is vervangen door het ziekenhuisbed. Door de koorts opgeroepen hallucinaties vervullen de rol van de drank uit het debuut. Het eiland Curaçao heeft plaats gemaakt voor een niet nader gelokaliseerde en eigenlijk ook nauwelijks in beeld verschijnende stad op, vermoedelijk, het Latijnsamerikaanse continent. Het is een lokatie die omringd wordt door ‘een vergaand koninkrijk waarin niemand zal wederkeren’ - een omschrijving die ik niet anders kan lezen dan als een rake metafoor van de verloren onschuld.
Het onbepaalde decor versterkt het universele karakter van de vervreemding waaraan de hoofdpersoon ten prooi is. In deze roman wordt definitief duidelijk dat de oorzaak van zijn buitenstaander-zijn dieper ligt dan in het sociale c.q. raciale dat in Weekendpelgrimage op de voorgrond staat. In de straten van Tepalka is de roman waarin Marugg het uitvoerigst stilstaat bij het niet-geleefde leven, zijn schuldgevoel daarover, de vertwijfelde poging zich van zijn vervreemding te ontdoen, het verlangen om er bij te horen:
er is altijd het besef in mij aanwezig geweest dat het anders moet. Maar tegelijkertijd ook dat het niet anders kan.
Ook in deze roman voeren de herinneringen van de hoofdpersoon hem te-
| |
| |
rug naar de momenten waar hij als jongen zijn onschuld verloor. In een scène vol puberale erotiek met zijn nichtje Andra wordt het genot dat hij beleeft overwoekerd door de angst. Latere sexuele ervaringen zijn een farce: ‘Wil ik je vertellen hoe het gegaan is de eerste keer dat ik intieme relaties had met een vrouw?’ zegt hij tegen zijn gesprekspartner Conchita. ‘Een mieters verhaal. Om je rot te lachen.’ Volgt het ontluisterende verhaal van een bezoek aan een goedkope hoer. Tijdens de nacht die hij doorbrengt bij Conchita vlucht hij, als puntje bij paaltje komt, het bed uit. In de badkamer geeft hij zich over aan een monoloog, een zelfportret in de vorm van een toespraak voor de denkbeeldige rest van de wereld. Het portret van een outsider.
Vroeg in de roman keert het beeld terug van de jongen en de dreigende verdrinkingsdood, een beeld dat ook al de aandacht trok in Weekendpelgrimage. De jongen is hier duidelijk een afsplitsing van de ik. Hij staat op de drempel van de volwassen wereld, op het punt om zijn onschuld te verliezen:
Hij is aan de afpaling gekomen tussen een kinderwereld vol snel-te-vergeten-zottigheden en voor-altijd-te-bewaren-heerlijkheden, en die andere wereld vol sommerende geluiden.
De jongen wordt behoed voor de verdrinkingsdood, maar daarmee is hij nog niet gered. Want de weg terug naar ‘het vertrouwde sprookjesland van zijn kinderwereld’ is afgesloten. In ‘het niemandsland’ waarin hij terecht komt verdwijnen met de jaren:
jeugd, groeivreugde, onbezorgdheid, spontaniteit. Geen jeugdige zielsverrukking meer, geen exalterende klopping van het bloed, geen vurigheid om een krankzinnig ideaal. Daarvoor in de plaats het knagende besef dat hij de meest belangrijke tijd van zijn leven onbenut voorbij laat gaan. Daarvoor in de plaats een geleidelijke afdaling naar een kleurloos bestaan, waarin hij zich omringd weet door duizend uurwerken die met burgerlijke bedachtzaamheid de tijd aangeven.
De ik is ‘na zijn jeugd buiten het leven komen staan’. Op tal van plaatsen in de roman keert deze constatering in verschillende bewoordingen terug:
De droom, waarin ik als jongen heb gedoold door een pas gewassen landschap met een zilveren zon, is voorbij ... Na mijn twintigste heb ik niets nieuws meer beleefd ... Ik ben gestorven toen ik achttien was en ophield te leven. Ik ben nu alleen maar mijn tijd aan het uitzitten.
Vervolgens doemt een andere projectie van de ik-figuur op, een oude man:
Al de weelderige beloften uit zijn kinderwereld heeft hij angstvallig bewaard en zo lang met zich meegedragen dat zij hun waarde hebben verloren, door de zon kromgetrokken verwachtingen die de vereenzaming volslagen maken.
| |
| |
‘Vol verwachting klopt ons hart’ vormt de tegenmelodie. Nog altijd is er de vertwijfelde hoop dat er een oplossing komt, dat hij op een dag plotseling in staat zal zijn deelnemer te worden. Hij benijdt de anderen die daar wèl in slagen. Maar hij herkent zich eenvoudigweg niet in de dingen die het leven voor hen kennelijk de moeite waard maken. De goede voornemens die hij maakt zijn ironisch getoonzet:
Ik zal niet meer transpireren en een raar gevoel in mijn maag krijgen wanneer ik kraakzindelijk afgeschrobde vertrekken betreed.
De zuiverheid die hij zoekt is duidelijk van een andere soort. Zijn verlangen naar deelname is op z'n zachtst gezegd ambivalent. In zijn ambivalentie is niet alleen de vraag voelbaar of hij het wel zal kunnen, er is ook de twijfel of hij het uiteindelijk wel wil. De ik-figuur verlangt wanhopig naar contact maar stelt daar geen misselijke eisen aan:
... verder te komen dan de waas van banale gevoelens, tot ik de bron bereik van de inwendige kracht die de zuivere aandoeningen bepaalt.
Tegelijkertijd is hij zich ervan bewust dat:
elk verheven geluksgevoel, elke benadering van de Heer besmeurd wordt door de intrinsieke obsceniteit van de mens.
De ik voelt zich heen en weer geslingerd:
tussen twee werelden die beide onecht zijn, tussen een gedroomde deelneming aan het leven en een lusteloos wachten op de toverslag die nooit komt.
De zuiverheid van het bevrijdende visioen wordt verstoord door alledaagse banaliteiten (‘het eten is klaar, de telefoon rinkelt, ik moet mijn nagels knippen, is de krant er al?, hoeveel heeft het gekost?, zalig kerstfeest, ik moet naar het toilet, proficiat met je verjaardag’). Dit dualisme ontwricht zijn innerlijk, maar vormt ook een krachtbron. Wanneer hij verstrikt is geraakt in de wereld die niet de zijne is, komt dikwijls:
het verlossende geloof in zijn eigen pure wereld, die deze degradatie zal reinigen en op de een of andere wijze zijn onschuld voor eeuwig zal verduurzamen.
Hij zou de ogen willen sluiten ‘voor alles wat ik ooit gezien heb en alles vergeten wat ik ooit heb meegemaakt’. Hij zou weer schoon willen worden, van alle vertroebelende ballast bevrijd. In een welhaast Messiaanse monoloog predikt hij een revolutie die:
alle ziekte-gevangenen zal bevrijden en hen zal terugvoeren naar een nieuw begin, naar een oud vergeten begin.
Ook wanneer hij zijn onvermogen formuleert klinkt daarin het besef door van verloren puurheid:
Altijd wanneer ik een zuivere gedachte onder woorden probeer te brengen, wordt zij door de uitgesproken woorden verminkt. [...]
| |
| |
Al mijn plannen worden toch belachelijk wanneer zij ten uitvoer worden gebracht.
Hij meent ‘een groot geheim’ op het spoor te zijn. Een formule voor de harmonieuze afstemming tussen de wereld en jezelf: ‘zich regelen naar alles wat men ziet, ruikt, hoort, proeft en ervaart’. Maar ook deze aan de Tao Te Ching ontleende houding tegenover de wereld is kennelijk geen haalbare kaart.
De roman eindigt met een reinigingsritueel: de toediening van de laatste sacramenten, die tot gevolg heeft dat ‘een innerlijke stilte, een totale quiëscentie die alle jarenlange onrust uitbant’ over hem komt, even is hij ‘heel dichtbij iets waardevols’.
| |
De morgen loeit weer aan (1988)
Hier heeft de ik-figuur, een man van ‘gevorderde leeftijd’, eigenlijk de hoop opgegeven dat het hem ooit nog zal lukken aansluiting te vinden bij het leven om hem heen. Hij heeft de wereld de rug toegekeerd en zich in gezelschap van zijn vier honden, een immer aanwezige drankvoorraad en een pistool op zijn nachtkastje, teruggetrokken op een tamelijk afgelegen plek van het eiland (Curaçao). Hij berust in zijn lot. Hij zoekt de verzoening met het bestaan nu langs een andere weg. Niet meer in de wereld, maar in zijn innerlijk. De enige verbinding die hij nu nog zoekt is kosmisch van aard. Er zijn erotisch getinte momenten van geborgenheid in de nachtelijke kosmos, die zich als een ‘heilige Caribische moeder’ over hem ontfermt. In zijn hallucinerende koortsdromen herinnert hij zich hete middagen in de hangmat met Irma-Luz, ‘een vrouw met een zachte, mispelbruine huid’. In het bijzonder die middag in mei, ‘de dag waarop het maagdenvlies van mijn dommelig geboorte-eiland met weerstand, pijn en bloeding inscheurde’, toen de betovering, ‘de tederheid van onze doodstille wereld’ plotseling werd verbroken door een opstand vol geweld. De stad staat in brand. Het is 30 mei 1969, een traumatische dag in de geschiedenis van Curaçao. Het eiland verliest definitief haar onschuld. De veronderstelde harmonie tussen de rassen spat als een zeepbel uit elkaar. Ook nu weer hangt er een doem over de pure erotiek.
De nacht en de drank zijn zijn hoeders, de voertuigen die hem terugvoeren naar het verloren paradijs van zijn jeugd. Zijn ‘eenzaam spel’ bestaat uit het opzettelijk oproepen van ‘de bedwelmende duizeling’, die hij in zijn jeugd voor het eerst ervoer. De duizelingwekkende momenten die hij zich herinnert zijn momenten van mystieke dan wel erotische vereniging. Uit de verte gadegeslagen en in de fantasie beleefd:
Ik probeer de draaiing in mijn hoofd op te roepen die voert naar jonge
| |
| |
dagen ... Onder invloed van drank kan ik bij tijden met kinderogen naar een dier, plant of steen kijken en ineens de dingen nieuw zien en beneveld hopen op een wonderbaarlijke redding, die mij weer blank in het leven zal doen staan.
Maar hij is er zich ten volle van bewust dat deze poging niet meer op kan leveren dan ‘een kortstondige illusie’. Drank is:
de grote heelmeester, de bedrieglijke kwakzalver. (...) Een volwassene wordt nooit meer vrij, het zal hem nimmer gelukken zich te ontdoen van de onreine dingen die zich met zuignappen hebben vastgehecht aan zijn leven. Er is geen weg terug. Maar ik drink en laat mij meevoeren in mijn efemere roes naar een levensfase die onverwelkt was, omdat ik anders genoegen zou moeten nemen met het onwaarschijnlijk rustige en vreedzame bestaan van een frisse grijskop die meent gelukkig te moeten zijn omdat geen grote catastrofen hem teisteren.
De volwassene:
struikelt over het gewicht der jaren wanneer hij teruggrijpt naar de gloed van zijn jeugd. Wanneer men niet jong meer is, heeft alles wat pril en smetteloos is te maken met de dood (...) Zowel een blijde toekomstverwachting als een rijke herinnering zijn bedrieglijke zaken.
Hij doet een laatste greep naar het ultieme begrip omtrent zichzelf:
Ik wil dieper in mijn innerlijk kijken (...) tot in de nooit rustende halfweke massa, die de lichaamsfuncties en geestelijke processen regelt en waar de oerdierlijke ziel en de goddelijke ziel eindeloos cohabiteren en mijn daden en gedragingen voortbrengen. Ik wil de architectuur ontcijferen van de cellen die mijn levenspatroon eigenmachtig determineren, het circuit van impulsen decoderen dat mij als marionet manipuleert, het territoir van de schepper van mijn lichaam betreden en hem schuchter om enige uitleg vragen. Als gewoonlijk mislukt elke poging mijzelf te kennen, wordt elke hunkering God aan te raken gestraft.
Zo rijpt, terwijl de nacht haar hoogtepunt nadert, het verlangen naar een catharsis. De hoofdpersoon onderwerpt zich aan een nauwgezet reinigingsritueel. Hij gaat douchen, zijn haar wassen, zich scheren, zijn nagels knippen en kleedt zich geheel in smetteloos wit. Hij voelt zich:
zowel lichamelijk als geestelijk fris en verjongd. (...) Wonderlijk, hoe een lijfelijke reiniging de illusie kan wekken van een loutering van de onstoffelijke ziel. (...) Nooit was een nacht zo perfect om een alles afwassende doop te ontvangen.
Het laatste kwartier is aangebroken. Het leven op het Latijnsamerikaanse continent trekt in hartverscheurende visioenen aan zijn oog voorbij - beelden vol armoede, ziekte, onderdrukking, terreur. Vervolgens doemt Eugenio, de dorpsgek uit de buurt van zijn hermitage, voor zijn geestesoog
| |
| |
op. Hij vertolkt Maruggs aanklacht tegen het opperwezen in een bitter-ironische smeekbede om de wereldse chaos nog vele malen groter te maken dan die al is. In de tirade van de dorpsgek laat Marugg zijn woede en walging om de wereld zoals hij is op hilarische toon de vrije loop. Voor wie het nog niet wist: de mens heeft er een zooitje van gemaakt. Een onherstelbaar zooitje.
In de Apocalypse ligt tenslotte de enige uitweg, zowel voor de ik als voor de wereld waarin hij leeft. De ondergang van het bezoedelde bestaande moet de weg vrijmaken voor een maagdelijke start, de geboorte mogelijk maken van een nieuwe zuiverheid. ‘Eens zal daaruit wellicht een nieuw continent ontstaan.’ Dit bijbelse beeld vormt het, hopelijk voorlopige, slot van Maruggs pelgrimage naar het aards paradijs.
Het werk van Marugg oogt op het eerste gezicht somber, maar getuigt alles welbeschouwd van een weldadig vitalisme. Het bevat een vlijmscherp bewustzijn van de condition humaine, het ademt tegelijkertijd verzet tegen het bestaande. Gedreven door ‘een verlangen naar iets dat ik niet precies kan definiëren.’ Wellicht tegen beter weten in een desnoods vergeefse gooi doen naar het absolute, ja misschien is dat wel het leven. Zodra je daarmee ophoudt ben je pas echt goed dood. Geen wonder dat die zelfmoordenaar nog steeds rondloopt, nog steeds op reis is door het leven.
|
|