| |
| |
| |
Maritza Raphaela
De existentialistische buitenstaander in de romans van Boeli van Leeuwen
De Antilliaanse schrijver Boeli van Leeuwen heeft vijf romans geschreven, waarin steeds dezelfde thema's aan de orde komen. Het zijn (1) de plaats van God ten opzichte van de mens, (2) de menselijke relaties, en (3) de banden die de verschillende figuren hebben met het land van herkomst.
De thema's die de auteur gekozen heeft voor zijn romans zijn interessant en het zijn thema's die ook míj bezig houden. Wat het meest opvalt is dat in elk der romans van deze schrijver minstens één figuur wordt neergezet die iets meemaakt, waardoor of waarna hij voor de gemeenschap waarin hij leeft, een buitenstaander wordt. Door een vergelijking van deze hoofdfiguren, door overeenkomsten en verschillen aan te duiden, hoop ik inzicht te kunnen geven in de samenhang tussen de romans. Hieruit zal vervolgens een schets van de buitenstaander in die romans voortvloeien.
| |
De auteur en zijn werk
Willem Cornelis Jacobus van Leeuwen werd op 10 oktober 1922 te Willemstad Curaçao geboren. In 1947 debuteerde hij met twee in eigen beheer uitgegeven werken: de dichtbundel Tempels in woestijnen, die nu onvindbaar is, en het verhaal De Mensenzoon waarvan slechts enkele exemplaren over zijn.
In de periode 1959-1967 schreef hij drie romans, waarvan De rots der struikeling zijn eerste was. Dit boek verscheen in 1959 en werd in 1960 bekroond met de Vijverbergprijs. Het werk is vertaald in het Spaans en gedeeltelijk in het Engels. Zijn tweede roman, Een vreemdeling op aarde, verscheen in 1963 en zijn derde, De eerste Adam, in 1966.
Er volgde nu een periode van bijna twintig jaar waarin geen romans meer van Van Leeuwens hand verschenen. Als men aan hem vroeg waarom hij geen romans meer schreef, verwees hij naar persoonlijke omstandigheden. Wel heeft hij toen een novelle geschreven, getiteld Een vader, een zoon, die in 1978 werd gepubliceerd. Ook schreef hij onder meer nog het scenario voor de film Corsow, die bekroond werd met de Staatsprijs voor Filmkunst.
Vrij kort na zijn pensioen verscheen er een nieuwe roman getiteld Schilden van leem (1985). Zijn meest recente roman heet Het teken van Jona en is uitgegeven in 1988. In 1990 verscheen de bundel Geniale Anarchie met
| |
| |
verhalen en artikelen waarin hij vertelt over het Curaçaose sociale, culturele en politieke leven.
| |
Existentialisme en het begrip ‘buitenstaander’
Op zoek naar documentatie over de buitenstaandersfiguur in de literatuur is het enige dat ik gevonden heb het essay van Colin Wilson getiteld The Outsider. In de inleiding op het boek vertelt de auteur dat hij kerstdag 1954, door omstandigheden, alleen op zijn kamertje in Londen moet doorbrengen. Op die avond realiseert hij zich plotseling dat hij in een zelfde positie verkeert als zovelen van zijn favoriete figuren uit de beste romans die hij gelezen heeft: alleen en met het gevoel geïsoleerd te zijn van de rest van de maatschappij. Hiermee heeft Wilson reeds een eerste benadering van het begrip ‘buitenstaander’ gegeven.
In deze definitie van Colin Wilson, evenals bij die van Van Dale, (‘iemand die buiten een zaak, een kring staat’) vind ik dezelfde vier basiselementen die ook in de boeken van Van Leeuwen terug komen: een groep, een individu, een negatieve relatie tussen groep en individu en minstens één persoon die bovengenoemde relatie signaleert (zie schema blz. 199).
In de buitenstaandersgroep die Wilson in zijn essay bespreekt, brengt hij een tweedeling aan. Hij plaatst ‘existentialistische buitenstaanders’ tegenover ‘romantische buitenstaanders’ en hij vergelijkt deze twee typen met elkaar; maar de meeste figuren die hij verder behandelt in zijn essay behoren tot de groep van ‘existentialistische buitenstaanders’. Wilson zelf leefde in de naoorlogse tijd waarin het existentialisme hoogtij vierde. Hij gaat daar dan ook dieper op in.
Als hij het ‘romantische’ type behandelt zegt Wilson: Goethe had in Das Leiden des jungen Werthers de Romantische buitenstaander, de zeer idealistische, jonge, bleke, maar toch mannelijke poëet gecreëerd ... een dromer uit een ‘andere’ wereld. Hij is niet erg actief omdat hij wezenlijk een dromer is. Deze buitenstaander kan men nóg tegen komen, maar hij is eigenlijk de buitenstaander uit de negentiende eeuw. In het derde deel van zijn handboek legt Knuvelder (1964) uit: ‘De romantische mens is en wil zijn: gemoedsbewogen (eventueel hartstochtelijk) en verbeeldingsrijk; hij is dus individualist en subjectivist’. Hij legt uit dat deze romantische mens echter in een tijd leeft waarin de rede verheven wordt tot het instrument bij uitstek waarmee men wereld, historie en kosmos begrijpen wil; een tijd van intellectuele bloei. De romanticus is afkerig van het rationalistisch normalisme en van een maatschappij waarin men gedoemd is volgens door de rede opgelegde strakke regels te leven.
| |
| |
Wilson oppert dat deze buitenstaander misschien te kortzichtig was om zich het ontstaan van een Utopia aan het eind van de negentiende eeuw voor te kunnen stellen. Hij meent dat het rationalisme en de vooruitgang uit die tijd voor de ‘Romantische buitenstaander’ toch wel een bewijs waren dat niet de wereld en de menselijke geest slecht waren, maar dat híj degene was die niet mee kon komen en daardoor er buiten bleef staan. Deze buitenstaander had wel een plaats in de maatschappij, maar dan als onpraktische dromer.
Enkele ‘romantische buitenstaanders’ die door Wilson ter illustratie worden genoemd, zijn de hoofdfiguren uit de werken van Goethe en Schiller. Hun omgeving wordt gevormd door de mooie natuur, de romantische heuveltoppen, de bergen en het groene woud.
De opgaande lijn van de vooruitgang die in de negentiende eeuw zo duidelijk zichtbaar was, begon rond de eeuwwisseling op vele gebieden omlaag te buigen, en vond haar dieptepunt in de Tweede Wereldoorlog. Na de catastrofes, de bombardementen, de martelingen, de wreedheden van de oorlog was men teleurgesteld, machteloos en verbitterd. Filosofen, essayisten en romanschrijvers gingen zich steeds meer bezig houden met vragen die bij hen opkwamen naar aanleiding van de oorlog, vragen over de toestand van de mensheid, over de belevenissen van mensen tijdens de oorlog en over de vraag hoe verder. Critici wezen erop dat de samenleving na de oorlog geen hoopvol beeld bood. Men verwachtte dus ook van de schrijvers weinig optimistische geluiden.
In het vierde hoofdstuk van zijn boek Na de Oorlog vertelt Anbeek (1986) dat historici een golfbeweging constateren in de belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog: In het eerste en tweede bevrijdingsjaar kon het publiek nauwelijks genoeg krijgen van lectuur over het recente verleden, maar aan het eind van de jaren veertig wordt duidelijk een punt van verzadiging bereikt.
Dan volgt er een periode van verdringing en pas in het midden van de jaren vijftig keert de belangstelling weer terug en vinden boeken die in de oorlog spelen, opnieuw een lezerspubliek. Enkele boeken die dan verschijnen zijn: Het achterhuis (1957), Het bittere kruid (1957), De donkere kamer van Damocles (1958), Het stenen bruidsbed (1959). Ook Van Leeuwens eerste drie romans verschenen in deze tijd; De rots der struikeling in 1959, Een vreemdeling op aarde in 1963 en De eerste Adam in 1966.
Bij zijn bespreking van het tijdsbeeld van toen haalt Anbeek de criticus en literatuur-historicus Stuiveling aan, die over de verhouding kunstmaatschappij opmerkt:
Niemand kan ontkennen dat de tegenwoordige literatuur nogal somber is ... het verhalende proza houdt zich bij voorkeur bezig met figu-
| |
| |
ren, die op de een of andere wijze te gronde gaan, of die op zichzelf de belichaming zijn van de ontbinding, angst, afschuw en wanhoop.
Het is de maatschappij zelf, stelt Stuiveling, de totaliteit van de samenleving die deze atmosfeer bepaalt, en iedere schrijver is met zijn jeugdervaringen, met zijn bedreigd levensgevoel, met zijn menselijke aard onvermijdelijk en onscheidbaar met de wereld verbonden.
Problemen die te maken hebben met de menselijke existentie worden tot middelpunt van het denken gemaakt en monden uit in de voornaamste filosofische stroming in deze periode: het existentialisme. Men heeft een pessimistische, vaak zelfs nihilistische kijk op de wereld. De toekomst is niet rooskleurig, er heerst weinig verwachting. De atmosfeer is onprettig, vaak duf en saai. Colin Wilson gebruikt zelfs de term ‘anti-leven’ om de sfeer waarin existentialistische figuren leven aan te duiden.
De ‘existentialistische buitenstaander’ leeft in dèze periode en kent dus een heel ander klimaat en een heel andere omgeving dan de ‘romantische buitenstaander’. De auteurs naar wie Wilson nu verwijst zijn onder anderen de Fransen Jean-Paul Sartre en Albert Camus. Vooral Sartre, die vlak na de oorlog een scherpomlijnde existentialistische filosofie presenteerde, werd door velen beschouwd als de belangrijkste representant van het existentialisme.
In zijn korte uitweiding over het existentialisme legt Anbeek uit waarom hij denkt dat het belangrijk is om de invloed van het Franse existentialisme op de Nederlandse roman te relativeren, tenzij men duidelijke bewijzen heeft dat een romancier bepaalde punten heeft overgenomen. Hij vermeldt dat het Franse literaire existentialisme pas vanaf 1946 in Nederland bekend werd. Op dat moment hadden de belangrijkste Nederlandse auteurs als Hermans, Reve en Blaman hun wereldbeeld al ontwikkeld. Om die reden alleen al is het misleidend de term ‘existentialistisch’ voor hun werk te gebruiken indien dat Franse invloed suggereert.
Als er al overeenkomst is de constateren tussen de Franse auteurs en de Nederlandse (de vaagheid van de existentialistische concepten laat alle ruimte daarvoor) dan is dat eerder verwantschap, geen invloed.
De Vlaamse criticus-romanschrijver Jan Walravens stelde dat de inderdaad pessimistische en zich op het plan van het absurde bewegende literatuur van de naoorlogse tijd in de meeste gevallen slechts de expressie was van een klimaat, dat die tijd eigen was. Anbeek geeft wel toe dat die typische naoorlogse reacties in Frankrijk het meest geprononceerd waren, zowel in de literatuur als daar buiten.
In zijn opstel Verworvenheden en leemten van de Antilliaanse Literatuur (zie Verzameld Werk, deel I) behandelt Cola Debrot de Antilliaanse literatuur binnen de context van de internationale samenhangen. Boeli van
| |
| |
Leeuwen wordt door Debrot samen met Tip Marugg, Joseph Sickman Corsen, Frank Martinus Arion, Alette Beaujon en hemzelf gerekend tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de Antilliaanse existentialisten. Debrot legt niet uit wat hij met de term ‘existentialist’ bedoelt. Wel vermeldt hij dat hij een duidelijk onderscheid ziet tussen Europese en Antilliaanse existentialisten. De Europeanen leggen volgens hem het accent op het échec, terwijl de Antillianen aanzienlijk minder nadrukkelijk zijn in dit opzicht:
Zij zijn er zich van bewust dat de mens in een precaire situatie verkeert maar zij beseffen eveneens dat een mogelijkheid van elucidatie steeds aanwezig is. Het is best mogelijk dat de zogenaamde paradijselijke toestand niet anders dan een toestand van geestelijke verheldering voorstelt, menen zij.
Volgens Debrot delen de Antilliaanse existentialisten het standpunt van de Europeanen, in zoverre zij van oordeel zijn dat de toestand van verheldering nauwelijks langer dan enkele momenten kan aanhouden, om vervolgens voor veel langer durende fasen van duisternis te worden gevolgd. Hij beschouwt het wisselen van stemmingen als kenmerkend voor het Antilliaanse existentialisme. Boeli van Leeuwen laat zich niet specifiek over ‘het existentialisme’ uit.
In zijn Reis naar de West geeft Van den Brink (1986) het gesprek weer dat hij gevoerd heeft met de auteur Boeli van Leeuwen. Van Leeuwen vertelt daarin dat hij dertien jaar oud was toen hij naar Nederland verhuisde. Hij heeft daar het gymnasium doorlopen en rechten gestudeerd. Evenals de verschillende eerder genoemde Nederlandse schrijvers van ‘existentialistische’ romans, heeft hij de oorlogsjaren in Europa, in Nederland doorgebracht. Hij vertelt dat hij geen verbondenheid met Nederlandse schrijvers voelt, maar dat hij tot twintig jaar geleden toe, schrijvers als Reve, Mulisch, Wolkers volgde.
Het is duidelijk dat Boeli van Leeuwen ook het werk van Sartre, Camus, De Beauvoir en andere Franse existentialisten heeft gekend. Hun namen komen in zijn romans voor, hij citeert uit hun werk, hij verwijst naar hen en hier en daar levert hij kritiek op hen.
Terwijl Van Leeuwens hoofdpersonen en hun achtergronden meestal zeer Antilliaans zijn, is er in zijn werk toch ook grote overeenkomst te vinden met dingen uit het werk van de Europese naoorlogse schrijvers. Gevoelens van weerzin, walging, eenzaamheid vervreemding en verveling komen ook bij figuren uit romans van bijna al deze auteurs veel voor. Ze voelen zich in zulke mate verbitterd en machteloos gemaakt, dat in hun ogen geen enkel existentieel probleem voor de mens nog ècht oplosbaar lijkt. Zij leven verder in een wereld zonder waarde. Ten opzichte van ande-
| |
| |
ren die wèl hun draai in het leven hebben weten te vinden, zijn zij buitenstaanders.
Reeds aan het begin van zijn essay wijst Wilson er echter op dat niet iederéén onder bepaalde omstandigheden of door bepaalde teleurstellingen buitenstaander zal worden. De meeste mensen gaan toch weer gewoon de dingen van alledag doen, ze nemen het leven zoals het komt en zijn tamelijk tevreden. Er zijn echter ook mensen die niet (meer) tevreden kúnnen zijn met de dingen zoals ze zijn. Ze kunnen zich niet meer aanpassen aan de routine en aan de normen en waarden van de burger uit hun omgeving. Ze hebben het gevoel dat ze voor de gek gehouden worden door datgene wat zij aan de oppervlakte te zien krijgen. Zij willen liever de ‘essenties’ van dingen vatten. Sommigen streven daar ook naar en dat kan hun duur komen te staan. Uit deze groep van individuen of figuren die niet anders kúnnen, komen de buitenstaanders te voorschijn die door Wilson besproken worden en in Van Leeuwens romans te herkennen zijn.
In het schema op pagina 199 wordt getoond dat er in elk der romans sprake is van een buitenstaander. In de linkerkolom worden de vier basiselementen genoemd die aanwezig moeten zijn, wil men kunnen spreken van buitenstaandersschap. In de andere vijf kolommen wordt er per boek, in chronologische volgorde, heel in het kort een invulling gegeven aan de vier genoemde basiselementen.
De belangrijkste vragen die Wilson in zijn essay stelt om te komen tot typering van zijn buitenstaanders, luiden:
1. | Hoe zijn de figuren tot buitenstaander geworden? |
2. | Wat voor problemen hebben ze en wat zijn kenmerkende zaken voor deze buitenstaanders? |
3. | Welke oplossingen zoeken ze voor hun problemen en in hoeverre lukt het hun om die problemen werkelijk op te lossen? |
Het zou hier te ver voeren om uitgebreid in te gaan op de antwoorden op deze vragen aan de hand van elk der vijf romans. Wel treft men een schema aan (blz. 201) waarin er per figuur op beknopte wijze antwoord wordt gegeven op de eerste twee vragen. Om tot een antwoord op de derde vraag te kunnen komen en om zijn buitenstaanders beter te kunnen typeren brengt Wilson een driedeling aan.
Hij onderscheidt een groep bij wie de problemen voornamelijk op intellectueel vlak liggen, een groep die vooral op emotioneel niveau problemen heeft en een groep waarbij de nadruk op het fysieke komt te liggen. Verder stelt hij dat men zich ten aanzien van de buitenstaander die men voor zich heeft ook kan afvragen of er sprake is van een sociologisch, een psychologisch of een metafysisch probleem. Deze onderverdelingen van Wilson
| |
| |
|
De rots der stuikeling |
Een vreemdeling op aarde |
De eerste Adam |
Schilden van leem |
Het teken van Jona |
groep |
De Curaçaose gemeenschap
De Nederlandse gemeenschap Venezuela |
De Curaçaose gemeeschap
De Nederlandse gemeenschap Spanje |
A. De Curaçaose gemeenschap
B. De maatschappij |
De Curaçaose gemeenschap (de familie Devereau, het echtelijk bestaan, collega's) |
A. De Curaçaose gemeenschap
B. Het eiland Balboa |
individu |
Eddy Lejeune |
Kai Medema |
ad A: Adam Polaar |
Jean Claude Devereau |
ad A: De ik-figuur |
|
|
|
ad B. Pater Bodin |
|
ad B: Juan Carlos de Altamarino |
negatieve relatie tussen groep en individu |
Reeds op 15-jarige leeftijd houdt Eddy zich niet meer aan zeden en gewoonten van het eiland en wordt daarom naar Nederland gestuurd. In Nederland drinkt hij veel en leidt jarenlang een zwerversbestaan. In Venezuela gaat hij onder barre omstandigheden met slechts één vriend, Matopeck (die niet helemaal te vertrouwen is) op zoek naar diamenten. |
In Nederland leidt Kai een zwerversbestaan. Hij drinkt veel. Hij heeft ook in Spanje gewoond maar niet volgens de zeden van het land. Terug in Curaçao vindt men hem suspect. Hij wordt niet opgenomen in de gemeenschap. |
ad A: Adam woont op Curaçao. Hij verdwijnt naar het buitenland, maar komt steeds weer terug. Er is geen duidelijke innerlijke band tussen hem en de bewoners van het eiland.
ad B: Pater Bodin is een groot geleerde. Iedereen kijkt tegen hem op. Er is niemand die dicht bij hem staat. |
Door de eilandbewoners wordt Jean Claude gezien als een vreemde vogel, een flamingo, een wazige; iemand die men niet begrijpt. Zijn ‘intieme’ vrienden zijn zwervelingen, armen, geestelijk gestoorden die hij uit gevoel van boetedoening opvangt in zijn week-end-huisje, ondanks dat hij vaak walging voor ze voelt. Op het eiland voelt hij zich verder belaagd door ogen die hem achtervolgen. |
ad A: Hoewel hij een onderkomen heeft, leidt de hoofdpersoon overdag een zwerversbestaan. Hij is een straatfilosoof. Hij wordt spottend ‘professor’ genoemd door de eilandbewoners. Ze wantrouwen zijn uitspraken. Ze stellen hem altijd veel vragen over verschillende onderwerpen, maar zijn antwoorden vinden zij suspect. Echte vrienden heeft hij niet.
ad B: Juan Carlos is een schatrijke alleenheerser. Hij heerst over hooglanden en oerwouden in het Zuid-Amerikaanse Balboa. Hij kent daar geen gelijke. Hij staat daar buiten en boven alles en iedereen. |
minstens één persoon die genoemde relatie signaleert |
Neef Shon A vertelt dat hij gehoord heeft dat Eddy artiest is geworden en het verdomt om gewoon naar Curaçao terug te keren en ambtenaar te worden op een behoorlijk salaris. Eddy's antwoord luidt: ‘Ik ben geen artiest geworden. Deze baard is bedoeld als een soort oorlogsverklaring tegen de maatschappij’. |
In Nederland heeft Kai zichzelf zo erg verwaarloosd en zoveel alcohol gedronken, dat hij een delirium tremens krijgt. Zijn arts adivseert hem om met de drank te stoppen en een nieuw leven te beginnen als hij niet kapot wil gaan. In Spanje vertelt Maria hem dat zij met de pastoor heeft gesproken en dat hun relatie niet kan blijven bestaan omdat zij getrouwd is. Mensen die leven in concubinaat worden niet geaccepteerd in de Spaanse gemeenschap. De verteller vertelt dat Kai de betrekkelijkheid van de Curaçaose normen ziet. Terug op Curaçao vertelt Kai dat het eiland hem deprimeert, dat hij een lichte vijandigheid om zich heen voelt. |
ad A: Omdat men niet begrijpt wie Adam is, hoe hij leeft, wat hij doet en denkt, komt een groep eilandbewoners bijeen in een club om van gedachten te wisselen daarover. Aan het eind van die avond wordt geconcludeerd dat ze van al dat gepraat niet veel wijzer zijn geworden.
ad B: Reeds als jonge jongen op het seminarie is Bodin eraan gewend geraakt om als uitzondering behandeld te worden. |
Jean Claude zelf vindt dat het raadslid, de heer Caprisol hem raak typeert met de opmerking: ‘Hij lijkt op een flamingo die in een zoutpan staat te suffen’. Als er een raadslid moet worden uitgekozen voor eem missie, draagt men Dianklo voor: ‘Laat de wazige maar gaan, hij heeft toch al iets van een uit de koers geraakte opiumsnuiver’. |
ad A: De verteller legt uit dat op Curaçao alle uitspraken van een intellectueel suspect zijn, want men beschouwt kennis opgedaan in het buitenland als quasi-wijsheid oftewel bull-shit.
ad B: De ik-persoon heeft gezien dat Juan Carlos zich een mensentuin heeft gecreëerd. Daar leven vreemde types in. |
| |
| |
worden hier niet strikt gehanteerd, maar omdat ze verduidelijking kunnen brengen, worden ze wel genoemd.
Wilson stelt dat de eerste en belangrijkste voorwaarde om te kunnen komen tot oplossingen van problemen is: het verkrijgen van inzicht daarin. Voor de buitenstaander valt dit inzicht samen met zelfkennis. Niet alleen met kennis van je zwakke kanten, maar ook van de mogelijkheden die je wèl in huis hebt. Het maken van keuzes is iets dat in de existentie-filosofie van Jean-Paul Sartre beschouwd wordt als een belangrijke factor bij een menselijk bestaan; het wordt door Wilson beschouwd als een tweede voorwaarde waaraan de buitenstaander moet voldoen, indien hij wil komen tot oplossingen van zijn problemen. Het gaat hier om een keuze tussen een ‘ultimate YES’ en een ‘ultimate NO’. De buitenstaander die niet definitief en absoluut ‘JA’ zegt tegen het leven, maar nu eens vóór en dan weer tegen het leven is, loopt grote risico's. De kans dat hij tijdens een nee-periode het loodje legt is groot, omdat men dan te veel afhankelijk is van de buitenwereld.
Het is belangrijk dat de buitenstaander van binnen uit zijn krachten blijft mobiliseren. Pas aan het eind van iemands leven, is het mogelijk om terug te kijken en te constateren dat die buitenstaander het gered heeft of niet. Een strijd kan immers niet als verloren worden beschouwd zolang er nog gestreden wordt.
Wilson noemt in zijn essay existentialistische schrijvers die mogelijkheden hebben aangedragen om te komen tot verlichting van het buitenstaandersbestaan. Sartre bijvoorbeeld, heeft de doctrine van het engagement gepredikt. Camus heeft geadviseerd te accepteren dat je een buitenstaander bent. Hemmingway vindt dat de buitenstaander zijn sterke kanten moet zien te ontdekken om van daaruit te leven.
In interviews met en artikelen over Boeli van Leeuwen heb ik geen uitspraken van Van Leeuwen aangetroffen die een filosofie over of een advies aan de buitenstaander behelzen. Wel is het zo dat hij in zijn laatst verschenen bundel, getiteld Geniale anarchie, stukken die handelen over gebeurtenissen op Curaçao en die een autobiografisch karakter hebben, soms figuren ten tonele voert, die evenals in de romans, de buitenstaanderskenmerken hebben en hij laat zien hoe hij tegenover deze figuren staat. Ik concludeer dat Van Leeuwen zelf niet geneigd is om oplossingen voor de buitenstaander aan te dragen, zodat buitenstaanders zichzelf zouden kunnen veranderen, maar dat hij veeleer een maatschappij voor hen zou willen scheppen, waarbinnen zij prettig zouden kunnen vertoeven. Van Leeuwen lijkt een zekere eerbied voor deze mensen te hebben, juist omdat ze zijn zoals ze zijn.
| |
| |
|
buitenstaander aan het begin |
familiegeschiedenis |
gezin |
jeugd |
ingrijpende gebeurtenis(sen) |
buitenstaander aan het eind? |
Eddy |
Als het verhaal begint is Eddy reeds overleden. |
Gaat niet verder terug dan de relatie tussen Eddy's ouders. |
De ouders zijn niet gelukkig met elkaar, maar ze houden van hun kind. |
Prettig verloop tot aan zijn puberteit. |
Eddy krijgt te horen dat zijn vader misschien niet zijn vader is geweest. Door de oorlogsbelevenissen is Eddy teleurgesteld in God en in zijn medemensen. |
Eddy blijft tot zijn dood toe een buitenstaander. |
Kai |
Als het verhaal begint is Kai nog niet geboren. |
Gaat drie generaties terug. |
De ouders zijn niet gelukkig met elkaar, maar ze houden van hun kind. |
Prettig verloop tot aan het begin van zijn puberteit |
Kai betrapt zijn moeder, die aan het flirten is met de buurman. Door de oorlogsbelevenissen is Kai teleurgesteld in God en in zijn medemensen. Kai krijgt een delirium tremens. Kai beleeft een grote liefde; zij is helaas reeds getrouwd. |
Kai blijft een buitenstaander zonder bepaalde levenswijze of levensdoel, ondanks dat hij momenten van goed contact met medemensen beleeft en nu en dan ook momenten van geluk kent. |
Adam/ Bodin |
Als het verhaal begint is Adam nog niet geboren. |
Gaat drie generaties terug. |
Adam komt uit een warm gezellig nest. Zijn ouders hebben een gelukkig huwelijk. |
Adam: prettig verloop tot aan zijn puberteit. |
Adam wordt verstoten door het meisje dat hij lief heeft. |
Adam blijft een buitenstaander, maar kiest voor zichzelf een levenswijze en een levensdoel; een teruggetrokken bestaan waarin hij zorgt draagt voor mensen in nood. |
|
Pater Bodin wordt direct als buitenstaander gepresenteerd; een groot geleerde. |
Gaat niet verder terug dan de relatie tussen Bodins ouders. |
De ouders van Bodin zijn niet gelukkig met elkaar, maar ze houden van hun kind. |
Bodin: geniet veel aanzien omdat hij zo intelligent is. |
In een confrontatie tussen Bodin en Polaar realiseren de beide figuren zich pas goed wie ze zijn en hoe ze aan hun bestaan invulling geven. |
Bodin blijft een buitenstaander, maar kiest voor zichzelf een levenswijze; een geleerde die rondreist voor onderzoek en om lezingen te geven; hij houdt zich daarbij bezig met ‘de mensheid’. |
Jean Claude |
Als het verhaal begint is Dianklo reeds een volwassen man; een vreemde vogel in de ogen van anderen. |
Gaat niet verder terug dan de relatie tussen de ouders van Dianklo. |
Dianklo's vader en zijn stiefmoeder waren waarschijnlijk niet gelukkig met elkaar; de man pleegt overspel. Dianklo's moeder, het dienstmeisje was geen gelukkig mens. |
In het verhaal wordt niet vermeld hoe Dianklo's jeugdjaren verlopen. |
Dianklo krijgt te horen dat het dienstmeisje zijn echte moeder is. Dianklo krijgt te horen dat de vrouw met wie hij gaat trouwen een moffenhoer is geweest. |
Dianklo blijft een buitenstaander, maar heeft steeds wel een duidelijke maatschappelijke positie. Hij is ambtenaar, advocaat, hij is getrouwd en hij heeft een tweede huis waar hij vaak met armen verblijft. |
de ik-figuur Juan Carlos |
Zowel Juan Carlos als de ik-figuur worden direct gepresenteerd als buitenstaanders; respectievelijk een schatrijke alleenheerser en een ik-figuur die elke dag volgens een bepaald schema over het eiland rondzwerft. |
Gaat niet verder terug dan de relatie tussen de ouders van Juan Carlos.
Ouders of andere familieleden van de ik-figuur spelen haast geen rol in het verhaal. |
Juan Carlos groeit op in een gezin waar haat en nijd hoogtij vieren.
Over een gezin waarin de ik-figuur is groot gebracht wordt niets vermeld. |
Juan Carlos beleeft een moeilijke jeugd waarin hij hard voor zichzelf knokt. Over het verloop van de jeugd van de ik-figuur wordt niets vermeld. |
De ik-figuur krijgt steeds visioenen van de dood. Er komt een confrontatie tussen de ik-figuur en Juan Carlos. Juan Carlos neemt het besluit om rijk te worden. Juan Carlos ontdekt de genade van de walvis. Juan Carlos krijgt een relatie met Laila, die het kwaad vertegenwoordigt. Confrontatie tussen de ik-figuur en Laila. |
Juan Carlos is een buitenstaander, maar met aanzien. Hij is schatrijk.
De ik-figuur blijft een buitenstaander. Hij is een getrouwde, gepensioneerde advocaat die toch veel contact heeft met de eilandbewoners. |
| |
| |
Wilson constateert dat het in sommige opzichten met romanfiguren heel anders is gesteld dan met levende wezens. Romanfiguren hoeven hun buitenstaander-zijn niet tot aan het eind toe te doorleven. De romanschrijver heeft de vrijheid om het bestaan van de buitenstaandersfiguur los te laten waar hij wil. Schrijvers kunnen natuurlijk ook in de loop van hun romans hun ideeën over een existentialistische buitenstaander steeds verder ontwikkelen en gestalte geven.
Na bestudering van deze vijf romans is het duidelijk dat er een zekere lijn loopt van de ene roman naar de andere en dat er bij de hoofdfiguren ontwikkelingen aan te duiden zijn. Sommige van deze ontwikkelingen zijn overeenkomstig aan de levensloop van de auteur.
| |
Profielschets van de buitenstaander in de romans van Boeli van Leeuwen
Na bestudering van Van Leeuwens romans, zoekend naar kenmerken en naar typering van de buitenstaander in zijn werk, kom ik op de volgende punten voor een conclusie:
1. | Bij de hoofdpersonen uit de romans zijn vele punten van overeenkomst aan te wijzen. |
2. | De eerste drie romans vertonen veel onderlinge gelijkenis, terwijl ook de laatste twee veel punten van overeenkomst met elkaar laten zien. |
3. | Er lopen een aantal thema's als rode draden door de vijf romans heen. |
4. | Er zijn ontwikkelingen aan te geven die lopen van de ene roman naar de andere. Vanuit het oogpunt van ‘buitenstaandersproblemen’ en het zoeken naar oplossingen ervoor, kan men zelfs zeggen dat er steeds meet vooruitgang wordt geboekt. |
5. | De levensloop van de hoofdpersonen uit deze vijf romans van Boeli van Leeuwen komt op vele punten overeen met de levensloop van de auteur zelf. |
Van Leeuwens hoofdpersonen zijn mannen. Het zijn nazaten van blanke, niet-arme immigranten. Ze trekken niet veel met familieleden op, kennen geen hechte vriendschappen, hebben wel relaties met vrouwen, maar hebben geen kinderen. Wat herkomst betreft, ziet men dus overeenkomsten met de achtergronden van de auteur.
In de familiegeschiedenis van de buitenstaanders treffen we generaties aan die het materieel en/of psychisch zo slecht hadden, dat je mocht verwachten dat uit het nageslacht mensen geboren zouden worden die een ongelukkig leven mòesten gaan lijden. Ze zijn bijna allemaal verwekt in een liefdeloos contact, binnen een ongelukkige relatie, en ze worden groot gebracht door ouders die niet van elkaar, maar wel van hun kind houden, ieder op een eigen manier.
| |
| |
Hun kinderjaren brengen deze buitenstaanders door op Curaçao. Het zijn dan nog vrolijke, eigenzinnige typetjes, die veel van hun ouders houden. Tijdens hun kinderjaren maken ze kennis met het christelijke geloof; vooral met het katholicisme krijgen ze veel te maken, doordat ze op christelijke scholen zitten of doordat hun opvoeders, of diegenen die hen onderwijzen, met het christendom te maken hebben. De religie lijkt in eerste instantie weinig indruk op hen te maken, maar als ze wat ouder zijn zoeken ze in moeilijke tijden steun bij het geloof. In hun kindertijd blijken deze figuren reeds heel intelligent, gevoelig en kwetsbaar te zijn.
Hun laatste jeugdjaren brengen ze door in Nederland waar ze naar toe gaan voor verdere vorming; school en studie. Tijdens die jaren krijgen ze met de Tweede Wereldoorlog te maken.
Wanneer ze volwassen zijn, zijn de buitenstaanders van Van Leeuwen vaak intellectuelen met een academische vorming, die op zoek zijn naar de zin van het bestaan, die veel over alles nadenken en proberen om hun problemen te analyseren en te begrijpen.
Zoals reeds gezegd, vertonen de eerste drie romans veel onderlinge gelijkenis, terwijl in de laatste twee ook veel onderlinge overeenkomsten te vinden zijn. De buitenstaanders uit de eerste drie romans zijn - in vergelijking met die uit de latere - jonger, minder gebonden en recalcitranter. Hun eerste grote teleurstelling lopen ze op tijdens hun puberteit en ze keren zich af van datgene wat hen pijn heeft gedaan door hun toevlucht te gaan zoeken in drank, erotiek en/of letterlijk wegvluchten. Als ze ook nog geconfronteerd worden met de gruwelen van de oorlog, raken ze verbitterd.
Gevoelens van teleurstelling, weerzin, walging, wanhoop en vervreemding overheersen in deze drie romans. De hoofdfiguren voelen heimwee naar hun geboortegrond, reizen daarom zelfs verscheidene malen terug naar het eiland, maar het gelukt hun niet om zich daar gelukkig te voelen en zich er voorgoed te vestigen. Ze blijven zoeken naar een plek op de wereld waar ze prettig zouden kunnen vertoeven en naar belangrijke zaken waarmee ze inhoud zouden kunnen geven aan hun bestaan.
Heel anders is het gesteld met de hoofdpersonen uit de laatste twee romans. Ook voor hen is het eiland Curaçao geen paradijs. Ze voelen zich daar bekeken, haast achtervolgd, maar ze houden van het eiland en accepteren het zoals het is, hebben zich daar gevestigd en proberen er het beste van te maken. Doordat ze al een loopbaan achter de rug hebben, hebben ze het in materiële zin (ze hebben een inkomen en een onderkomen) veel gemakkelijker dan de eerste drie hoofdfiguren.
Ook wat het ‘sociale’ betreft, gaat het hen beter af; ze zijn allebei
| |
| |
getrouwd, hebben dus een vaste relatie, ze kennen allebei een groep onder de bevolking waar ze duidelijk naartoe trekken (armen, verdrukten, gestoorden), alhoewel ze er niet echt bij horen.
De vragen waarmee deze buitenstaanders zitten zijn toch wel vragen die reeds bij de eerste drie aan de orde zijn geweest, maar die door de laatste twee meer worden uitgediept. Als er bij Jean-Claude (vierde roman) en bij de ik-figuur (vijfde roman) gesproken meet worden van ‘onrust’, dan is het vooral op een meta-fysisch niveau; ze concentreren zich op vragen naar de zin van het leven, naar de rol van de ‘Almachtige’ God bij het menselijk lijden, vragen zich af hoe het zit met de dood, enzovoorts. Dit soort vragen speelt bij alle hoofdfiguren, maar ze hebben meer de aandacht van de laatste twee; deze gaan dieper op de vragen in en proberen situaties en ervaringen te analyseren om tot antwoorden te komen. Ze zijn daarbij minder opstandig, minder verbitterd en misschien daarom ook minder machteloos dan de eerste drie hoofdpersonen. Er gaat kalmte, berusting en acceptatie uit van de laatste twee.
Deze hoofdpersonen zijn eigenlijk allemaal religieuze mensen, in die zin dat het materiële voor hen duidelijk van ondergeschikt belang is en dat ze, ondanks dat ze geen bepaalde religieuze richting aanhangen, steeds met het geloof leven, bezig zijn met de relatie God-mens, en trouw in de bijbel blijven lezen en zoeken naar houvast. Waar God en de bijbel in hun ogen lijken te falen, voelen zij niet alleen teleurstelling en bitterheid, maar ook verdriet. Tot aan het eind van elk verhaal toe, blijft ieder van de hoofdpersonen trouw aan ‘het’ geloof.
In de levensloop van elk der hoofdpersonen is er een moment waarop hij geconfronteerd wordt met aftakeling of met de dood. De eerste drie personages voelen zich erdoor geraakt, maar keren zich er ook snel weer van af.
De hoofdpersonen uit de laatste twee romans gaan als het ware de confrontatie aan. Ze hebben wel angst, maar zien ouderdom, achteruitgang van lichaam en geest en een uiteindelijk sterven als een naderende realiteit die men onder ogen moet kunnen zien. Geen van Van Leeuwens hoofdpersonen heeft hier vrede mee. Geen van deze vijf personages is erin geslaagd oplossingen te vinden voor al de problemen waarmee ze te kampen hebben, maar wel is het zo dat de hoofdpersoon van de ene roman op de ander steeds verder komt in het maken van keuzes en in het accepteren van de dingen die ze niet kunnen veranderen.
Anbeek, Ton. Na de oorlog. De Nederlandse roman. 1945-1960. Amsterdam 1986 |
Knuvelder, Gerard. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, deel III. 's-Hertogenbosch, 1964. |
Wilson, Colin. The Outsider. Bungay, Suffolk, 1978. |
|
|