| |
| |
| |
Albert Helman
Boeli als columnist
Net zoals toen ik zo'n halve eeuw geleden nog als journalist werkzaam was, de zetters steevast - en zeker niet zonder opzet - ‘hoer’ drukten in plaats van ‘boer’ en er geen tijd meer was om correcties ‘waar te nemen’ vóór de ochtendeditie, zo zou het best sommige van zijn lezers laten grinniken als hierboven ‘Boeli als communist’ gedrukt zou staan, in plaats van ‘Boeli als columnist’. Maar al is het niet ongewoon om zulke non-conformistische auteurs als hij en ik van de vreselijkste afwijkingen te betichten, de ‘vergissing’ zou ook even misplaatst als miszegd zijn, en het ligt ook niet in mijn bedoeling hier collegiale (bijna schreef ik ‘koloniale’) grappen te maken, ook al bezorgt mij het lezen van Van Leeuwen's werk menigmaal een ingehouden of zelfs een hoorbaar lachje. Het volgende in alle ernst dus, want laat ik meteen duidelijk voorop stellen dat ik hem buitengewoon bewonder. Mijn zwakheid is, dat ik niet vrijwillig schrijf over datgene waar ik niet met heel mijn hart van hou. Vandaar het navolgende.
Het is mijn ervaring dat wie op korte termijn en zonder al te veel rompslomp te weten wil komen hoe hoog het beschavingspeil is van een post-koloniale samenleving, niets beters kan doen dan haar publiciteitsmedia - vooral haar dagbladpers - kwalitatief te beoordelen, en niet zozeer kwantitatief. Cijfers zijn dikwijls misleidend; aan analyse en bezinning heb je meer.
De tijdschriften - als die er al zijn in zo'n samenleving - zeggen alleen iets over een kleine elite van intellectuelen of (op een lagere trap) over de politiek-geëngageerden. Radio en televisie zijn uiteraard het meest op half-alfabeten en analfabeten gericht; op de sportfans en liefhebbers van kletsika en sensatie, voor zover die media niet voor allerlei propaganda gebruikt worden. Maar de kranten, die dag-aan-dag het uitgezochte ‘nieuws’ voor één dag vastleggen evenals de commentaren daarop en de opinies van bepaalde exponenten van zo'n samenleving ter kennis brengen van de gealfabetiseerde, spraakmakende gemeente, deze regelmatige, door hun gedrukt-zijn minder vluchtige en meer autoritaire publicaties zijn bij uitstek maatgevend voor het algemene beschavingspeil. Niet te vergeten ook door de aard van hun advertenties, hun betaalde ‘berichtgeving’, waar de kranten het toch vooral van moeten hebben: commerciële propaganda, familieberichten en wat er zoal aan mensen of dingen ‘gevraagd’ wordt of ‘gezocht’ door exponenten van de grote massa.
| |
| |
Kijk bovenal naar de handelsadvertenties! Want het gaat daarbij niet alleen om de bekend gemaakte prijzen van belangrijke levensbehoeften, maar ook om de manier van aanprijzen. Bij zorgvuldige lezing (de ‘close reading’ die tegenwoordig alom gedoceerd wordt) kan men hier vaak diepgaande, om niet te zeggen tragische symptomen ontdekken, - typerend voor het sociale milieu. Neem bijvoorbeeld de firma die witte, bruine en zwarte heren-, dames- en kinderschoenen te koop aanbiedt en zich in een van onze post-koloniale iks- of ij-landen gedoemd ziet om, terwille van de heersende gevoeligheden van zijn potentiële kopers, de normale Nederlandse grammatica geweld aan te doen en nu de uitverkoop moet annonceren van ‘heren zwarte schoenen, dames bruine dito, enz.’ Anders zou de firma immers het beledigend misverstand kunnen wekken, dat zij speciaal schoenen voor zwarte heren c.q. bruine dames of witte kindertjes uitverkoopt. Geen puristische krantenredactie die hieraan iets durft te doen. En dit uit de werkelijkheid gegrepen voorbeeld is er een uit talloze.
Zulke verschijnselen doen zich overigens heus niet alleen in post-koloniale of derde-wereld landen voor. Waarmee ik maar zeggen wil dat ‘de pers’ veel te weinig bestudeerd wordt omwille van haar betekenis als sociaal-culturele graadmeter en in het beste geval (zoals door Johan Hartog) alleen uit historisch of economisch gezichtspunt.
Ook heb ik mij dikwijls afgevraagd waarom met twee zulke vergelijkbare na-oorlogse leefmilieu's als het Antilliaanse en het Surinaamse, de Curaçaose kranten van zoveel beter gehalte en niveau zijn dan die van Paramaribo; hetgeen toch niet alleen te danken kan zijn aan de grotere economische welstand van het wijselijk nog niet verrepubliekte Rijksdeel. Op de mogelijke diepere oorzaken hiervan ga ik lieven niet in; die moeten de betrokken partijen zelf maar uitzoeken, al heb ik er zelf wel een theorietje over.
Een nog interessantere vraag die mij bij tijd en wijle bezighoudt is: waarom de vele ‘nationalisten’ en taal-particularisten die zich in beide voormalige koloniën zo luidkeels laten horen, er toch nooit in geslaagd zijn een echt dagblad in het Sranantongo c.q. Papiamentu van de grond te krijgen. Ik weet niet of in een van de twee landen ooit serieuze pogingen er toe gedaan zijn, ofschoon zo'n krant natuurlijk geen geringe bijdrage zou zijn ter verwezenlijking van hun ideaal. Maar ik weet wel iets af van de talloze redenen waarom iets dergelijks ‘teveel gevraagd’ is in samenlevingen waar een of meer cultuurtalen de huiselijke omgangstaal voortdurend naar het leven staan, deze onvermijdelijk degraderen, zodat bijna ieder ‘landskind’ op twee- of meertaligheid is aangewezen om zichzelf maatschappelijk te kunnen handhaven. Kom daar in de ‘witte’ landen maar eens om!
De dagbladpers, hoe krukkig of hoe ‘ontwikkeld’ ook in een post-kolo-
| |
| |
niale maatschappij, ziet zich daar genoodzaakt te kiezen voor de geïmporteerde cultuurtaal. En hoe beter zij zich naar vorm en stellig ook naar inhoud geconformeerd heeft naar die taal en naar het cultuurgoed waarvan die taal de drager is, des te duidelijker geeft ze blijk van het gemiddelde beschavingsniveau van haar lezers, van wie zij immers het nodige moet hebben om te kunnen bestaan.
Ik besef met deze stellingen te schoppen tegen de heilige huisjes van sommige zeloten, maar ook latrines zijn ‘heilige huisjes’, - althans ze waren het in de koloniale tijd toen alleen de heren en meesters soms de plee binnenshuis hadden, terwijl dit heden ten dage bij haast ieder gebouw het geval is, - krant of geen krant.
(Even terzijde: Op Tobago ken ik zo'n alleen in een tuin staand gemakhuisje met het even vriendelijke als cryptische, van de weg af leesbare opschrift: ‘4U2P’).
Het zal iedereen die geen vreemdeling in Jerusalem is, overduidelijk zijn dat alwie het waagt om al dan niet als vakjournalist in de gegeven omstandigheden zich extravagante of al waren het slechts onconventionele meningsuitingen te veroorloven in zo'n plaatselijke krant, zijn pen niet in een inktpot maar in een allergevaarlijkst wespennest steekt. En ik vrees dat de Curaçaose maribomba's het in giftigheid niet onderdoen voor de Surinaamse marbonsu's. Dit zal wel zo blijven zo lang zij geen plaats gemaakt hebben voor de in Europa tegenover dissidente schrijvers gebruikelijke bosjes besmette injectienaalden.
Hoewel ik verder weinig weet heb van specifiek-Antilliaanse aangelegenheden, ben ik uit Boeli's eigen geschriften te weten gekomen dat hij al jaren geleden hetzij regelmatig, hetzij incidenteel in lokale dagbladen publiceerde. Welke jonge bezitter van een jeukende pen deed dit trouwens niet? Vooral bij zoveel (en daarbij nog onbetaalde) publicatiemogelijkheden als er waren en nog zijn. Zelf vertelt hij dat zijn ‘kleine eiland’ (met nog geen 200.000 inwoners en nauwelijks groter dan een tabbetje in een van de riviermondingen op het nabije vasteland) toch negen kranten rijk is, zodat hij met gepaste trots kan verklaren dat het ‘de meeste kranten ter wereld per aantal inwoners’ bezit. Terwijl hij bovendien constateert: ‘Op een klein eiland zijn alle problemen groot’. Weliswaar zet hij deze laatste vaststelling elders weer op losse schroeven door zijn observatie dat de Curaçaoenaar niets heeft van een miereneuker, maar veeleer bezitter is van ‘een largesse d'esprit zoals ik die nergens ter wereld heb ervaren’. Hetgeen hij staaft met een reeks van voorbeelden. Het plaatselijke klappen van de journalistieke zweep heeft hij dus al jarenlang gekend, zodat het niet te verwonderen is dat hij zich ook in de laatste tijd, ondanks het intermezzo van een reeks knappe romans, heeft doen kennen als een buitengewoon knap-
| |
| |
pe krantencolumnist. Dat dit gezegd mag worden blijkt uit de ‘nalezing’ waartoe de bundeling van zijn ‘stukjes’ ons in staat stelt.
De naar ik hoop talrijke lezers en bewonderaars van Boeli van Leeuwen moeten mij deze lange inleiding maar vergeven. Ik had haar nodig om zijn tweezijdig gebleken figuur in een helder daglicht te kunnen plaatsen, waarbij ik niets beters doen kan dan nagaan hoe zijn ‘schrijven voor de krant’ zich verhoudt tot zijn auteurschap van een vijftal romans, vooral van zijn kort voor de columns gepubliceerde boek Het teken van Jona, - een produktie die hij hopelijk nog een tijdlang zal blijven voortzetten.
Dat ik mij hiertoe, misschien iets te impulsief, verleid voel, heeft hij aan zichzelf te wijten door zich als columnist wat ‘overzichtelijker’ gemaakt te hebben met goed drie dozijn van zijn krantenartikelen bijeen te brengen onder het peterschap van de Hoofdredacteur van de Curaçaose Courant, en ze nu ook zijn lezers buiten de Antillen voor te leggen. Onder de provocerende titel Geniale Anarchie nog wel, waarmee hij in het gelijknamige artikel (precies om het eerste dozijn vol te maken!) bedoelt: het ‘wetenvan-de-handen wat het hoofd niet weet’, dat kenmerkend moet zijn voor de Curaçaoënaar en van deze ‘een all-round manipulator’ maakt. In de ogen van alle Nederlandstaligen moet het overigens evenzeer (en opvallender) kenmerkend zijn, dat ‘Curaçaoënaar’ de enige benaming is, die men in deze taal correct met twee diacritische tekens, een cedille en een trema, schrijft! 't Is geen ‘cacao’.
Al is het niet onwaarschijnlijk dat sommigen tegen bovengenoemde uitspraak en ook enkele andere van Boeli wel het een en ander zullen inbrengen, vast staat dat ook de verzamelde stukken hem tonen in al zijn goede schrijverskwaliteiten: scherp, geestig bondig en daarbij gevoelige, rijk aan menselijk medeleven, non-conformistisch en toch tolerant. Ze laten zich inderdaad lezen ‘als fascinerende snap-shots, als onthullende inside-pictures van het Curaçaose sociale, culturele en politieke leven’, zoals zijn hoofdredacteur met kennelijk genoegen in zijn Voorwoord vaststelt, vooruitlopend op het feit dat de verzamelde columns het ook buiten de krant, als een vorm van literatuur voortreffelijk doen. Merk hierbij op, dat ‘literatuur’ door haar pretentie van enigermate ‘blijvend’ te zijn, van geheel andere, minder vergankelijke orde is dan welke publicatie ook in de eendagsvlieg genaamd ‘krant’, die overigens wat haar niet te onderschatten invloed betreft, te vergelijken valt met de tsetse-vlieg, om niet te zeggen de Aedes aegypti of de Anopheles.
Nu is het wel merkwaardig dat in zulke bloedserieuze romans als Van Leeuwen's De rots der struikeling en Een vreemdeling op aarde weinig of geen van zijn geestig-geformuleerde of ‘krasse’ uitspraken voorkomen, die men
| |
| |
op bijna elke bladzijde van Geniale Anarchie aantreft. Dit is evenmin het geval in zijn na een lange pauze verschenen roman Schilden van leem. Maar wanneer kort daarna Het teken van Jona het licht ziet, wordt de lezer verrast door een niet gering aantal min of meer ‘terloops’ aangebrachte commentaren bij sommige op zichzelf niet zo erg opzienbarende gebeurtenissen die juist door zulke geestige of krasse terzijde's een bijzondere dimensie krijgen, en dientengevolge passend of ‘de moeite van het erbij vertellen waard’ zijn.
In Boeli's jongste publicatie blijken dan, achteraf bezien, dezelfde prikkelende, humoristische waarnemingen als deze ‘opvrolijkers’ uit Het teken van Jona tot volle bloei gekomen. Veel vrijer geuit in de losse stukken van Geniale Anarchie, alsof de auteur zich ondanks al de verplichtingen hem door een vaste krantenrubriek opgelegd (hij maakt er geen geheim van!) toch bevrijd voelde van zijn formele en inhoudelijke literaire verantwoordelijkheden. Immers hoe goed of aardig krantenartikeltjes ook mogen zijn, ze hebben per saldo een even zorgeloos bestaan als kindertjes die bepaalde hormonen al bij hun geboorte missen en dus nooit leven tot hun puberteit. Een behoorlijke roman daarentegen, die ook moet uitgroeien boven de kalverliefdes van de Boeket-reeks, heeft aan heel wat verplichtingen te voldoen om als ‘volwassen en volwaardig’ (lees: als literatuur) te kunnen gelden. De romans van Boeli waren dit ongetwijfeld keer op keer. Zo ‘volwassen’ zelfs, dat zij in hoofdzaak ouderdom en dood, evenals afkomst, zonder glimlach onder ogen zagen. Hun nauwelijks verbloemde metafysische bekommernis maakte ze voor sommige lezers zelfs bijzonder aantrekkelijk.
In Het teken van Jona evenwel valt op, dat reeds op de eerste bladzijde een opgewekte samenvatting staat van de diepst gelegen paradoxen die Van Leeuwen in de mentaliteit van de Curaçaoënaars bespeurt en dat wat later in de roman toch weinig blijkt te verschillen van de Zuid-Amerikaanse creoolse: een algemene paranoia, verwoord met de leuze: ‘You'd better smile when you call me a son of a bitch.’
In zijn columns, bewust op een eenvoudiger publiek gericht dan zijn laatste roman, blijkt zelfs elke zweem van ironie of sarcasme afwezig en is Boeli's op een glimlach lijkende grimlach of grijns een big smile geworden. Vooral wanneer hij boven de plaatselijk vastgeroeste waarheden uit, universele en bijna kosmische ‘losstellingen’ poneert, zoals: ‘Socialisten zijn mensen die anderen gelukkig willen maken door ze ongelukkig te maken’. Inderdaad, pace Vader Drees en de Kok die vandaag zijn hutspot nastooft. Wie lacht niet luidkeels mee?
Want van Leeuwens omnivore geest, zijn door ervaringsjaren hoogontwikkeld ontdekkersinstinct en synthetisch vermogen - allesbehalve dat
| |
| |
van ‘een bekende straatfilosoof’ zoals hij zichzelf kleinerend noemt - brengt hem haast bij elke gedachtenvlucht al mijlenver buiten zijn eilandelijk woongebied. Met verrassende associaties komt hij gedurende enkele momenten terecht in de meest veraffe oorden, de zonderlingste kengebieden, de onwaarschijnlijkste tijden. Wie zal het hem dan kwalijk nemen dat hij met deze beweeglijkheid soms ook koketteert? Zolang hij dit doet ‘met een relativerende glimlach’?
Het spreekt vanzelf dat het subjectieve verhaal, de persoonlijke zielegang van de auteur die - iets anders dan in zijn vroegere romans - ook in de objectief bedoelde beschrijvingen uit Het teken van Jona verweven zit, in de opstellen van Geniale Anarchie totaal ontbreekt. Kennelijk met opzet en terecht erbuiten gehouden. Zelfs daar waar de columnist rustig zichzelf ten tonele voert, gebeurt dit niet meer als de al of niet verheimelijkte ‘ik-Boeli’, maar - en dit is juist het typisch-journalistieke - als een ‘ik-jullie’. En dan zonder vereenzelviging met het gangbare krantenlezerspubliek, maar met een boven zichzelf uittillen van dat publiek. Dat hij daarbij haar opnamecapaciteit overschat (net als die van de geen Papiamentu kennende lezers in Nederland) is bij zijn werkwijze haast onvermijdelijk. Maar welke literator die zichzelf respecteert, schrijft niet bij voorkeur, net als Stendhal, ‘for the happy few’?
Anders dan bij het knapste verslag van een groot ongeval of de op fluistertoon meegedeelde inside-dope van een politieke rel, de opgeblazen roddel of het centen-gehannes dat hier voor staatkunde ‘doorgaat’, krijgt in dit geval de krantenabonnee, aangenomen dat hij zorgvuldig weet te lezen, veel meer waar-voor-zijn-geld. Hij krijgt ‘nieuwe’ gedachten, en deze in gecondenseerde, thans ook geconserveerde vorm. Hij kan er nog lang op na-teren; de bundeling bewijst het, nu de kranten al sinds jaar en dag door de vuilnisman zijn meegenomen.
Enkele van de columns herinneren mij aan het soort ‘Witzen’ die Christian Morgenstern voor zijn Palmström bedacht: ze werken pas na veel uren, en menigeen hoort ze met verveling aan, om dan opeens, midden in de nacht, ze dóór te hebben ‘selig lächelnd wie ein satter Saügling’. En wat anderen er ook aan diepzinnigs van mogen denken, voor mij staat vast dat de oorsprong van dit alles valt te zoeken in Boeli's onsentimenteel begaan-zijn met het lot van de underdog op het eiland dat zo geheel en al het zijne werd, ofschoon nooit kritiekloos aanvaard.
Deze deernis, reeds in zijn eerste romans aanwezig, maar toen nog vermengd met de foltering van persoonlijke gewetensvragen, bevrijdt zich tenslotte van het persoonlijke (dat zijn uitweg vindt in Sjon Boeli's practisch opkomen voor de ‘vernederden en onderdrukten’ en de daadwerkelijke hulp die hij hun biedt) en wordt hier een nuchter waarnemen, een
| |
| |
geestig vaststellen met provocerende formuleringen en een objectief aan de kaak stellen. Dit doende met de moed die voorkomt uit het goed geweten van iemand die in alle oprechtheid kan zeggen: ‘Ik praat en schrijf niet alleen, maar ik doe ook wat voor jullie’. Het tegenwoordig zo veelbesproken ‘engagement’ valt, alle kritikasters ten spijt, niet in de schrijfdaad te zoeken of in de creativiteit, maar uitsluitend in de leef-daad, op het sociale vlak, - in Ruusbroec's bordje soep aan de arme, waarvoor hij alle extases aan zijn blote hiel lapte. Onwillekeurig dwingt zich hier een associatie aan mij op met ‘die andere Van Leeuwen’. Ja, met die verwaande kok van het klooster waarvan de zalige Ruusbroec prior was, de lekebroeder Jan van Leeuwen die blijkens zijn enkele geschriften, welke een onvervreemdbaar deel uitmaken van de officiële Nederlandse letterkunde, zo lustig erop los kon schelden en van zijn hart geen moordkuil maakte. Al was hij, in tegenstelling met zijn huidige naamgenoot, zo Roomskatholiek als wat, hij kon reeds een goede zes eeuwen geleden in even scherpe als geestige termen fulmineren tegen ‘droncken paepen’ en andere uitwassen van de Moederkerk, als Boeli wanneer hij zijn dag heeft. Om hun nomen moet je maar komen. Dit als allerlaatste ‘terzijde’ die ik mij veroorloof.
Natuurlijk is Boeli wel zo wijs om wanneer het hem zint het Paapse appeltje tot op zijn voze klokhuis te schillen, dit nooit te doen in een Antilliaanse context, dus allerminst in een plaatselijk dagblad, maar liever in het min of meer gefingeerde Balboa, waar ‘duizenden realiteiten naast elkaar kunnen bestaan, zonder dat ze elkaar behoeven uit te sluiten.’
Deze veelzeggende uitspraak geldt, meen ik, voor heel zijn kijk op de wereld en daarom bij al wat hij verzwijgt, ook voor zíjn visie op Curaçao. Wetend dat de paradoxale levensbeschouwing die hij in Het teken van Jona in beeld brengt, voor de gemiddelde krantenlezer onverteerbare kost is, dist hij in zijn columns slechts een gefiltreerd afkooksel daarvan op, klaargemaakt voor plaatselijk gebruik op het eilandje dat hij lijfelijk bewoont en om tal van redenen liefheeft, maar toch zo volledig ontvlucht in zijn kunstenaarsdromen. Hij kent tenslotte zijn Papiaheimers beter dan wie ook.
Het spreekt vanzelf dat een gewetensvol auteur, ook wanneer hij in zijn dagbladpublicaties allerlei krasse uitspraken doet, deze heeft te ondersteunen, zoals niet te bewijzen. Van Leeuwen doet dit dan ook; alleen niet meteen, maar met allerhande van artikel tot artikel aangedragen materiaal. En dan is het amusant te ontdekken hoe hij inderdaad diverse ‘realiteiten’ van week tot week naast elkaar laat bestaan, terwijl zij elkaar eigenlijk uitsluiten, zodat het ene gegeven juist het andere opheft zodra men overgaat tot ‘logische’ gevolgtrekkingen uit het totaal.
| |
| |
Neem uit de vele voorbeelden die ik hiervan aantrof, meteen al zijn eerstebeste ‘spoof’ op de pseudo-ontwikkeling van de eilandelijke politico's, die overigens weinig verschillen van het parlementair gebroed in andere post-koloniale (en ook Europese) landen. Hiermee geeft onze columnist stellig ‘een verhelderende visie op zijn geboorte eiland’, volgens de aanprijzing van zijn Hoofdredacteur. Deze visie wordt door Boeli nog aangescherpt in zijn daaropvolgend voorspel van een vergadering van de Eilandraad ‘die slangenkuil waar het politieke gif werd geloosd’. Maar juist deze ‘realiteit’ gebruikt hij tevens om een glimp te tonen van de puurste inspiratiebron voor zijn romans: het deerniswekkend bestaan van de underdogs, de sociaal veronachtzaamden, de ten onrechte verachten beiderlei kunne. Maar zulke tegenstellingen raken vaak met elkaar in tegenspraak.
Enerzijds zegt hij dat op zijn kleine eiland alle kwesties groot zijn, anderzijds stelt hij vast dat men op Curaçao beschikt over een ‘onnavolgbaar talent om een chaotische situatie te creëren’, maar ook dat men daar leeft onder ‘de terreur van het woord en de dictatuur van de ogen’. En dit nog wel tijdens ‘de opera bouffe waaraan wij ons leven verdoen’. Toch verklaart hij dat zijn eiland hem het gevoel geeft ‘in het centrum van het heelal te staan’. Naar zijn zeggen blij dat de bankiers geen bal snappen van zijn vorige boek, schrijft hij desondanks in de krant juist voor dit soort lieden en consorten. Zoek het maar uit, of liever naar iets anders.
Ja, zijn actieve belangstelling voor zowel de vrouwelijke als de mannelijke berooiden en ontrechten komt in deze artikelen sprekender tot uitdrukking dan in zijn romans. Hier meer als een tussenvorm van zijn engagement, die niet alleen historisch of anecdotisch tot uitdrukking komt, maar bovenal geactualiseerd, filosofisch bespiegeld en met zelfironie betheoretiseerd wordt. Zijn inleving wordt soms, naar mijn gevoel, echter wel wat al te driest (net als door Jan van Leeuwen tegenover Meister Eckhardt) veralgemeend tot definitie of attributen met uitgesproken categorische geldigheid. Zo fixeert Boeli het bijzondere, misschien alleen maar schilderachtige van ‘de’ Curaçaoënaar tegen een achtergrond van alle andere, opzettelijk kleurloos gehouden bevolkingsgroepen, - zelfs van zulke naburen als de Arubanen. Alsof Betico Croes, hij ruste in vrede, geen ‘geniale anarchie’ (volgens Van Leeuwen's taalgebruik) als hoofdkenmerk vertoonde. Of verstaat hij onder ‘anarchie’ niet zoals de meesten ‘vijandigheid aan elk gezag, orde of wet’, maar veeleer een ‘Geist der stets verneint’, geboren uit skepsis of agnosticisme? Maar ik wil niemands pleitbezorger zijn; mijn hart zonder land houdt zich buiten alle partijen, niettemin wetend dat ook de vredelievendste anarchist weleens een vuist moet maken.
Hier roep ik mijzelf een halt toe. Want voor niets ter wereld zou ik wil-
| |
| |
len dat mijn close reading van Van Leeuwen's schrifturen in een Willem Kloos-reading ontaardt en ik hem op de korrel neem vanwege zijn spitse en paradoxale, maar niettemin gemoedelijke en mij dierbaar geworden Boulitades. Het is immers in zijn columns telkens ‘eventjes lachen’ of ‘zachtjes grinniken’, met een kleine schrik hier en daar, een ingehouden ‘koest!’ tegen de vervloekte logica en ook wel een dichtgeknepen keel af en toe. Maar toch, de tederheid waarmee hij in Het teken van Jona een uitgehongerd teefje uitbeeldt, dat gevoed door een bedelaar omzichtig achteruitloopt, dit ontroerend staaltje van zijn ‘universeel’ engagement blijft je toch langer bij dan hetgeen hij in zo'n krant bijwijlen uit het hart en niet alleen uit het brein prijsgeeft.
Nu moet ik ook maar een eind maken aan dit al veel te lange opstel, ofschoon mij nog tal van opmerkingen terzake door het hoofd spelen, zoals mijn volledige instemming met Boeli's onbewezen stelling dat zijn medeeilanders ‘de beste bulldozerbestuurders ter wereld zijn’. Want juist zo'n ‘losse’ bewering als deze is voor mij bewezen door het feit dat ik al jaren her, helemaal op Ellesmere Island (nabij de magnetische Noordpool) een forse negroide man aantrof, rijdend op een bulldozer, de enige die tientallen mijlen ver in de omtrek te zien was. Mijn met de plaatselijke werkzaamheden bekende begeleider wees mij hem aan met de woorden: ‘'t Is een mede-westindiër van je, praat maar met hem’. En toen ik een Tobagonian verwachtend, meteen gevolg gaf aan zijn suggestie (‘Mr Livingstone I presume ...’) bleek deze highly displaced person ... een Curaçaoënaar te zijn, die bij mijn stuntelig ‘Com ta bai aki, mi sjon?’, zo verrast opkeek alsof hij het in 't noorderlicht hoorde donderen.
Ben ik met al het voorafgaande niet op weg geweest argumenten aan te dragen tegen al dat ‘kloosrieden’ en voor er maar op los te genieten van wat je leest, er voor zorgend om van literatuur niet literatureluurs te worden? Hoewel ik Boeli van Leeuwen maar twee keer in mijn leven sprak en nooit met hem correspondeerde (maar wat hóór je zoal niet op Curaçao van je mede-schepselen) meen ik hem door zijn werk beter te kennen dan menige oude vriend, en telkens weer beter door elke nieuwe publicatie van zijn hand. Niet in de laatste plaats ook door zijn ‘journalistiek’.
Het is van belang geweest dat hij ook in een dagblad zijn zegje ongehinderd (naar ik hoop) en sans gêne heeft mogen zeggen en die schijnbare eendagsvliegen tezamen liet uitzwermen als een vlucht leeuweriken. Hij deed zowel het een als het ander als een Bevrijde, een van de zeer weinig werkelijk geëmancipeerden die daarginds in de schaduw van de divi-divi's en de wayaka's rondlopen. Niet zonder zelfzucht wens ik hem toe: Nog vele ‘werken en dagen’, zoals Hesiodos het terecht noemde.
| |
| |
Met excuses nog dit postscriptum voor Boeli persoonlijk:
Ik vraag mij af of het tot jou, groot bijbelkenner, is doorgedrongen dat Jezus (volgens Joh. 8:6-8) de enige woorden die hij schreef, tweemaal achtereen ‘in de aarde’, dat is dus in het zand schreef en ze klaarblijkelijk meteen weer uitveegde voordat een ander ze las? Niemand kwam te weten wat hij schreef, alleen wat hij overal zei, en waarlijk niet fluisterend. Anders zou Jan, zijn boezemvriend - de zorgvuldige stenograaf van onder meer de lange Avondmaalsrede - toch stellig zo'n unieke maar vergankelijke, want letterlijk laag-bij-de-grondse uiting hebben vastgelegd. Ra-ra, wat kon Jezus dan geschreven hebben? En waarom zelfs die paar woorden onttrokken aan andermans blik, aan het ogenblik, ergo aan de fictie ‘tijd en plaats’?
Arme wij, die de onze ‘per duizend’ schrijven, niet eens in de aarde, maar in stromend water, de stroom des tijds. Altijd misplaatst, omdat de tijd aldoor je geschreven plaats ontvoert. Binnen de Dedekindse kloof in onze levenslijn dan maar lachen als de bekende boer die kiespijn heeft? Niettemin, met ‘werken en dagen’ moeten wij het maar doen, kompai! En hopen dat het geen ‘monsieur le bourreau’ moge zijn, die wij vragen om ‘encore un instant’.
|
|