Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud
(1991)–Henny Coomans, Maritza Coomans-Eustatia, Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermdBoeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion
[pagina 126]
| |
Wim Rutgers
| |
[pagina 127]
| |
geslagen. Niet zoals de belangstellende lezer de bundel in 1947 bekeken zal hebben, maar al op voorhand met de kennis van het gerijpte werk van later datum als bagage. Het is dus een lezen van een debuut in het licht van de latere literaire ontwikkeling - dat is nu eenmaal onvermijdelijk. Een eerste verkenning door middel van bladeren en vluchtig lezen verraadt direct al een zorgvuldige compositie van de bundel als geheel. Het eerste gedicht is een titelloos kwatrijn, de overige gedichten hebben alle een titel, die voornamelijk twee onderwerpen betreffen: diverse aspecten van Boeli van Leeuwens geboorte-eiland Curaçao en ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog in Europa. Beurtelings worden ze beschreven; in zes gedichten in de vorm van vrijgevolgde Italiaanse sonnetten, in twee gedichten zonder strofe-indeling en zonder eindrijm. De bundel begint met ‘ik ben zoals ik ben’ en eindigt met een gedicht dat de titel ‘God’ voert. Tussen dat begin- en eindpunt, die ‘ik’ en ‘God’, lezen we over het sterven van de grootmoeder, visionaire herinneringen aan soldaten, de tropennacht, luchtgevechten, oorlog, Otrabanda, en het lange gedicht ‘Isla di Makwakoe’. Als we de gedichten op volgorde bekijken, zien we dus binnen die eerste ruime cirkel een aantal binnencirkels ontstaan, bijvoorbeeld de spiegeling van het tweede gedicht met het voorlaatste. Zoals de blinde, tachtigjarige, perkament-tere ‘moeder van mijn moeder’ zich na haar verdriet bij de ik-kleinzoon geuit te hebben (de porceleinen schouders schokken als ze schreit) aan de dood overgeeft, wordt prachtig ontroerend beschreven: Hooghartig reikt deze aristocraat
De schuwe dood haar tere hand;
Een vorstin wordt niet gedwongen maar zij gaat.
Dit gedicht omtrent dit bijzonder sterfgeval wordt in het slot-terzet naar een algemene sententie verwijd, tot de natuurlijke levenskringloop van dood en leven als elkaars opvolgende en bij elkaar horende cirkelgangen, die we moeten aanvaarden.Ga naar eind1 De gedichten daarna gaan voornamelijk over andere mensen in de derde persoon beschreven, zoals soldaten, krankzinnigen, negerinnen, vissers enzovoorts, tot het voorlaatste gedicht weer een ‘ik’ beschrijft. Dat is het lange gedicht ‘Isla di Makwakoe’ dat vol gevoelens van donkerte en angst tijdens het invallende avondduister begint, maar in de ochtend, in de zon en het prille licht van de ontwakende natuur eindigt. Als je dat eenmaal ziet ben je natuurlijk verloren, want dan wil je doorgaan met cirkels trekken. Welnu, het centrale (vijfde) gedicht is het beklemmende ‘luchtgevechten boven een krankzinnigengesticht’. Dit centraal geplaatste gedicht wordt geflankeerd door een gedicht over een prachtig-zwoele troepennacht en de afschuwelijkheden van de oorlog. Om | |
[pagina 128]
| |
die twee gedichten heen, maar in omgekeerde volgorde, zien we opnieuw oorlogsherinneringen en het fel-intensieve leven in Otrabanda. Dit lijkt me voldoende om te spreken van een doordachte opzet, die de lezer tot een sterk gesloten structuur en tot tegenstellingen tussen de Europese oorlog en Curaçao, tussen dood en leven, tussen ‘ik’ en God dwingt te concluderen. Schematisch weergegeven, krijgen we dan het volgende suggestieve beeld: Toch is er geen volstrekte geslotenheid in dit ‘zoekend zwenken’ (de uitdrukking komt in het gedicht ‘God’ voor) want van negatief gaan we naar positief, van dood naar leven, van ‘ik’ via ‘zij’ naar ‘wij’ in het slotgedicht, van ‘ik’ naar God. Een bundel die zo door-gestructureerd is, mag alleen al daarom als een sterk debuut gelden.
Laten we vervolgens eens naar enkele gedichten en daarvan het taalgebruik in het bijzonder kijken. In ‘Soldaten’ zit de dichter in het water te staren en ziet in zijn dromen als in een visioen ‘een rij soldaten’. Hij verbindt dan het kleinste detail als een zoutkristal met het totaal van het heelal: In ieder vonkenspattend zoutkristal
Is opgezogen tot onsterflijke bewaarheid
Het bloed dat in ruimten dampt van het heelal
De dichter beschrijft Curaçaose beelden van de zoele, zwoele tropennacht als De schurftige kokosstammen met verziekte huid
Kreunen in de dorre grond van dorst.
Het landhuis, een verlaten bruid,
Droomt hooghartig boven krullengeborduurde gevelborst.
In ‘Oorlog’ wordt de verwoesting door brand beschreven van kathedralen, waarin madonna-beelden en Christus verbranden, de soldaten zijn ge- | |
[pagina 129]
| |
sneuveld in het veld, maar in de huizen baren vrouwen hun kinderen die de echte lijders in deze apocalypse zijn: De grote smart, de martelende angst, mijn God,
Dat zijn de kinderen, en nooit is mijn hart hersteld
Van deze pijngesperde monden
En de tranen op mijn lamgeslagen hand.
In ‘Otrabanda’ weer een geheel andere stemming. In de stegen komen we de bewoners in de avondschemering tegen: Uitgelaten negerinnenlach en spitse oerwoudborsten;
Chinezenvrouwtje, aristocratisch, breekbaar teer
(...)
Bruine vissers, horizontenogen onder strooien hoed
(...)
Stad van donkere tevreden mensen,
Kinderen van licht en stank;
Kan een sterveling een rijker leven wensen?
Deze paar voorbeelden geven een illustratie van het taalgebruik en de dichtvormen die Boeli van Leeuwen hanteert, waarbij we ons wel bewust moeten zijn dat de (jonge) auteur deze bundel in 1947 publiceerde. Zowel het taalgebruik in zijn onalledaagse maar in de poëtische conventie passend geachte woordkeus, de soms ingewikkeld-gewrongen zinsconstructies ten behoeve van metrum en rijm, als de kijk op de gekleurde Curaçaose mensen doen nu gedateerd aan. Het wordt duidelijk, eigenlijk wel pijnlijk duidelijk, dat Boeli van Leeuwen ook literair ‘schoolgegaan’ is voor hij begon te schrijven. Maar er zijn ook prachtig-gave gedichten bij. ‘Moeder van mijn moeder’ zou ik grafisch willen weergeven omdat in dit mooi-ontroerende sonnet de vers-lengte door middel van langer-korter-langer in de eerste drie strofen het laatste flakkerende leven volgens mij visualiseert; in de laatste terzine met haar steeds korter wordende verzen is het ook met het leven van de grootmoeder definitief afgelopen: vorm en inhoud spiegelen elkaar. De ontmoeting met de dood, die grootmoeder komt halen, krijgt ook ritmisch een sterke spanning, want een overwegend jambisch metrum in de eerste terzine slaat om in een trocheïsch in de laatste. Met beeldspraak en stijlfiguren is de debutant niet karig geweest. We komen veelvuldig enjambement, alliteratie, klankherhalingen als binnen- en eindrijm, wisselde metra, asyndetische en als-vergegelijkingen, antitheses, personificaties en een stapeling van schilderende bijvoeglijke naamwoorden tegen. Deze vorm is al ‘barok’ met al zijn overdaad en snelle wisselingen, zoals van het latere proza zo vaak beweerd wordt. We vinden in deze bundel al dezelfde bijbels-geïnspireerde taal die later permanent zal blijken. | |
[pagina 130]
| |
Opvallend is het lange gedicht ‘Isla di Makwakoe’ dat met zijn 118 verzen niet minder dan zes van de vijftien pagina's opeist. In tegenstelling tot de andere, kortere gedichten is het episch van karakter (evenals het 41 verzen tellende ‘Oorlog’). Het veelvuldig gebruik van enjambementen versterkt deze vertelstijl. De 118 verzen tellen slechts veertig zinnen. Dat levert dus gemiddeld ongeveer 3 verzen per zin op, met enkele keren uitlopers tot vijf of zes verzen, zodat we de zinslengte niet uitzonderlijk kunnen noemen. Het is avond in de baai (de Sint Jorisbaai) als de vogels zich een nachtelijke rustplaats zoeken. Met het afnemen van het licht groeien de geluiden en tonen de cactussen en mangroven hun donkere silhouetten tegen de avondlucht. Vissers varen 's nachts ‘snel met afgewende hoofden’ aan het eiland in de baai voorbij. Er is immers die ‘sage’ van die visser, ‘dronken door gekropte jeugd’, die ooit juist hier zijn netten uitwierp, ongekend veel ving, maar sindsdien krankzinnig werd? En van de ‘rusteloze ziel’, een blanke piraat, die na een leven vol moorden op heren, priesters, vrouwen en een slavenjager, tenslotte door Duivel, God en Degen verlaten, door het Noodlot tussen de rotsen gebonden, zijn ‘vloek gesproken heeft op komende geslachten’? Toen Satan hem verliet, God en degen
Zijn leven aan het noodlot overdroegen
Bonden zij hem tussen rotsen, waar hij in nacht zijn bede zond
Naar vloek en hoon voor komende geslachten.
In dit Danteske oord van onheil verblijft de ‘ik’ zo vernemen we als we op de helft van het lange gedicht zijn, Naakt stond ik aan de kusten en ik zag hoe krachten
In de verte trilden op het glins'rend zwarte vlak
En aan mijn harte trokken duizend machten.
Hij gaat in het water van dit onheilspellend geheimzinnige oord: Om mij sloot het water als een koele deken tot druipend
Van parelende druppels ik op de scherpe randen klom
Waar de volkse vissersmond beeft en vreest, bevrijdt de ik zich in dit reinigende bad: De eerste mens was ik, de laatste, gedoemde en bevrijde,
Die alle levens had geleefd en nog niet was geboren.
In een visioen beschrijft hij dan dood en leven: ik zag tempels in woestijnen ... Deze formule ‘ik zag’ wordt een aantal keren herhaald en gevarieerd met ‘ik hoorde ...’ Het begint te regenen - het is dit hemelwater dat de ‘ik’ andermaal wast - en het wordt ochtend. Dat betekent het begin van een stralende nieuwe dag, waarop de baai zich feestelijk tooit met zijn blauwe water, en | |
[pagina 131]
| |
de prachtig purperen ochtendhemel en de opkomende zon die de nachtelijke angstfantomen verdrijven. De vogels worden wakker, hagedissen koesteren zich kleurrijk in de zon, de kolibri trilt voor een witte bloem, de wind laat de bomen sierlijk dansen ... Met de zin: Geen zonde en gedachte kan voor lange tijd bestaan
In deze zonnegloed, die wondere kristallen
Op mijn slapend lichaam achterlaat
eindigt dit gedicht als een doop tot hernieuwd leven, een loutering, een genieten van het schone van de levende natuur. Zeer nadrukkelijk slaat de aanvankelijke sfeer van avondlijke duisternis en angst om naar een volkomen gerust zijn op een prachtige jonge ochtend in een idyllische natuur. Die tegenstelling wordt gesteund door de werkwoordstijden. De natuurbeschrijving aan het begin is in de tegenwoordige tijd, de gruwelijke sage en het ‘zumbi-geloof’ staan in de verleden tijd, evenals de nachtelijke visioenen van de ik-figuur aan het begin van de tweede gedichthelft. Na al deze verschrikkingen eindigt het gedicht in de stralende ochtend in werkwoordsvormen in de tegenwoordige tijd. Dat ondersteunt een circulaire symmetrie die we dus ook hier weer tegenkomen.
De interpretatie van dit gedicht leidt me naar die van de totale bundel, die namelijk een geloof zonder God predikt. We gaan daartoe de opeenvolgende gedichten nog weer een keer na. In het gedicht over de indrukwekkende dood van de ‘moeder van mijn moeder’ lezen we immers van geen God of ook maar één allusie op een leven na de dood, maar wel deze profane sententie als van een natuurlijke afwisseling: In de wenteling der dingen
Grijpen dood en leven
In elkaar als ringen.
In ‘Soldaten’ wordt gesproken over Een erbarmelijke God, die aan de oppervlakte stormen scheert ... Zouden we dat vreemde woord ‘erbarmelijke’ misschien nog vrij interpreterend, maar ver van de normale betekenis, als ‘erbarmen tonende’ willen lezen, in ‘Luchtgevechten’ kunnen we niet om de wrede Godheid heen, die vanuit de hemel sommige mensen ‘een scheefgezakte ziel’ zendt, dus verantwoordelijk is voor het menselijke leed. In het lange gedicht ‘Oorlog’ worden in ‘hooghartige’ kathedralen de madonna-beelden door vuur verwoest. En Christus glijdt van zijn verkoold symbool
Voorover in de vlammen
(...)
| |
[pagina 132]
| |
De Duivelgod, voltrekker van het lot,
Stond in mijn koortsig brein, groots en onbewogen,
Tot ik in de knieën brak, mijn voorhoofd
In zijn mantel borg en de weg aanvaardde.
Waar leidt die weg naar toe? Niet naar de kerk, want de ‘ik’ ziet in ‘Isla di Makwakoe’ zijn tempels in woestijnen, ‘ik’ ziet Een smartelijke schoot waaruit het lichaam
Van een Christus dood geboren werd
Het ik-personage kiest dan ook voor de levende natuur. ‘Ik ben zoals ik ben’ begint het openingsgedicht en het slotgedicht begint als een finale afrekening met ‘wij kunnen niet geloven’ en ‘de machteloosheid van een uitgeputte God’. Een godheid die actief als levende kracht voor het welzijn van de mens zorgt en het kwaad bestrijdt, is afwezig, wij zwenken zoekend door het leven ... Wie het latere werk van Boeli van Leeuwen gelezen heeft zal het duidelijk zijn dat veel facetten daarvan al in deze eerste poëziebundel aanwezig zijn. Wie dacht bij de beschrijvingen van de Tweede Wereldoorlog en Curaçao niet aan De rots der struikeling? En die andere, bijbelse notie van God als rots der struikeling is ook al geheel aanwezig. Tijdens het lezen van het ‘reinigingsbad’ bij het ‘Isla di Makwakoe’ aan de barre noordkust moest ik voortdurend aan Het teken van Jona denken. Maar er is ook een belangrijk verschil met de eerste romans. Deze poëziebundel lezen we, zowel in zijn structurele ordening van het totaal als in afzonderlijke gedichten, als een tocht van duisternis naar licht, van dood naar leven, van pessimisme naar optimisme, van dreiging naar vrijmaking, van God weg naar een aanvaarden van een natuurlijk leven. Deze levensaanvaarding bereikten de hoofdpersonages in de vroege romans nergens, ook Schilden van leem (1985) nog niet. Elementen daarvan vind ik pas terug in het slothoofdstuk van de laatste roman Het teken van Jona (1988).
Boeli van Leeuwen debuteerde met een dunne poëziebundel. Waarom heeft hij later nooit meer gedichten gepubliceerd? |
|